Zoeken

Ode aan een selderstronk

  Het was een fenomeen. Dat zou je kunnen zeggen. Het was een krak. Ja. In het uitduwen van de anaalklier bij mijn hond. In het bedenken van doordeweekse wreedheden en gedurende die ene zomervakantie, toen groef ik een hol in een heuvel. Dat was achter de vijver. Waarin karpers zwommen. Aan de rand dikkoppen. Die waren zwart en makkelijk te zien. Ze dwarrelden door elkander boven gelig zand. Ik dacht. Er zal een gelukkig moment komen, dat ik verlost ben van dat tuig en eigenlijk moest ik hem gewoon de voeten samensjorren, de handen op de rug binden, een touw rond de nek doen. Om hem dan door het slijk te sleuren. Ginds. Aan de andere kant van de vijver. Daar waar de barbaries baadden en intussen hun behoefte deden. Die modder mocht hem gerust de neus inkruipen en ik ging hem dan de oever opslepen. Zijn kop zou af en toe op de grond stuiteren en zijn tien tenen zouden evenveel sporen trekken in de mulle aarde. Morrelen zou hij, de gedachte brullen dat ik in die geultjes straks waterkers mocht zaaien. Het zou zelfs kunnen. Dat hij van een dergelijke processie een stijve ging krijgen en dan zou hij in het midden, tussen de vijf geultjes van zijn linker tenen en de vijf klein sporen van zijn rechtervoet, een iets bredere gleuf getrokken hebben. Eenmaal het ritueel voorbij was, zou hij daarin eigenhandig en om de vijftien centimeter een selderstronkje geplant hebben.  Dat ligt in de aard van die kloothommel en dit alles geschiedde in een meimaand, nog voor die ene beruchte zomervakantie. Ik had al een schets gemaakt voor dat hol in die heuvel. De gang mocht niet ál te breed zijn. Te smal voor zijn pens en als ik mijn schouderbladen wat naar voren rolde, dan zou ik er wel in geraken. Hij niet. Het hol was enkel bestemd voor mij en mijn hond.     uit de reeks 'Hormonoloog'

Bernd Vanderbilt
12 1

Namen raden

"Ben ik een man?" “Ja." "Ben ik bekend van tv?" "Nee, niet bekend." "Ben ik familie?" "Nee.”Geen zorgen. Niet dat ik me afvraag wie ik ben, maar ik probeer met mezelf een spelletje 'namen raden' te spelen. Maar het werkt niet. Ik weet al wie ik ben. Of wie ik zoek, beter gezegd. Het is alsof je een verhaal achterstevoren vertelt. Kent u het spel? Wij hebben het in onze kinderjaren ontelbare keren gespeeld. 'Wie ben ik?', of 'namen raden' zoals wij zeiden. Je parkeert een naam in je hoofd en de andere stelt vragen waarop je enkel met ja of nee mag antwoorden. Het signaal, vlak voor het in slaap vallen, was de zin “ja, ik heb nog iemand” en we waren vertrokken. Soms was het zo moeilijk dat er geen oplossing kwam. “Wie was het”, vroeg ik ‘s morgens. Dan bleek het een onbekende sporter of zo te zijn, wat eigenlijk niet mocht. Je moest hem allebei kennen. Ooit dacht je in de klas aan een naam die je kon gebruiken. Dan moest je de naam onthouden en opletten dat je niet plots 'ik heb iemand' riep. Dat zou anders begrepen kunnen worden. Nu gebeurt het soms dat ik niet op de naam van iemand kom. Een acteur bijvoorbeeld. "Hoe heet hij toch alweer”, zeg ik dan, gevolgd door een luide vloek. Vloeken zoals een boer in een Vlaams boerenepos bij een mislukte oogst of als de meid met de boerenzoon aanpapt. 'Nondedju nondedju toch'. En erger. Dan is het 'namen zoeken' en moet ik mijn geheugen kraken. De gang van het leven zeker? Eerst verdwijnen de namen en dan de mensen. Wijzelf inbegrepen. Daarom kan het geen kwaad dat ik 'namen raden' af en toe in m'n eentje speel. Dan heb ik de vragen toch al juist.  

Rudi Lavreysen
68 0

Dag Tante Optima

  Mijn tante Optima had vroeger een speciale spaarrekening en een schoothondje. Het was een beestje van de straat, gevonden in een smalle doorgang. Het lag daar in die steeg, niet meer dan een spleet tussen huizen en in een winkeltje met figuratieve beelden heeft ze ooit een olifant gekocht. Als je de olifant opendeed, zat binnenin een fantablik. En als je die drankbus met een slijpschijf tweeëndeelde, dan vond je binnenin mijn tante Optima. Dat heb ik altijd zo fantastisch gevonden, hoe eenzaamheid zich als een lepe vos verschuilen kan. Dit was toen ze nog leefde, toen de huizen nog bewogen. De gevels groeiden naar elkander. Rijbanen werden smaller. Zelfs de auto's kregen angst en elk geldtransport gebeurde voor de zekerheid vanop het dak. Dat had een meneer beslist en met een luchtballon is ook het kleine grut later vervlogen. Had ik maar staan zwaaien, had ik dat kopje maar geaaid, die hand van haar wat vaker vastgehouden. Nu ligt alles los. Het verschil is thans een optelsom van heugenissen die zich vastklampen als witte hagedissen aan een vuile wand. Intussen en binnenin. In de buik van mijn tante. In die galblaas van weleer. Daar is de leegte geel. Daar ziet mijn tante scheel. Dat is niet erg. Zo denk ik en tante Optima zou willen knikken, beamen dat het waar is, dat de rekeningen, elke fooi aan winkelkarontsmetters, dat de kisten, zelfs de grafstenen met gouden lettertjes, dat het allemaal netjes betaald is. Ook het nachtelijk vervoer van hondjes naar de droomfabriek. Ja. Alles eindigt in een blik. In twee waterogen. Weet. Dit ganse alles is al lang vergoed door die meneer en hij is rijk. Hij heeft een dierentuin. Veel geld. Hij kocht met sprokkelcenten zelfs een ark. Hij weet wat van vermogen, vulde vele magazijnen met reserve. Ze zijn gekoeld, niet allemaal. Wél zijn pakhuizen met ingewanden voor de toekomst en met het bloed dat hij bezit, daarmee kan je gerust een zwembad vullen. Je zou. Je moet. Erin kunnen zwemmen. Je zou zelfs kunnen vliegen, als je zijn mug was, want een luchtruim heeft hij ook. Ginds in die atmosfeer vervuld van hoop die eerst verdampte, dan een regenwolkje werd, daar moet ze zijn. Ik wuif nog een keer. Dag - Tante - Optima. Ik blijf maar oefenen met mijn lippen en het beweren, dat het beste nog moet komen, zoiets laat ik aan hem. Hij zegt het met zijn wenkbrauwen. Het is een goochelaar, die al zijn trucjes rekt. Hij is zonder twijfel ingehuurd door die ene, diezelfde meneer en straks, dan ga ik touwtje springen. Blijf kijken, tante. Vanuit het niets. Hoe ik het doe. Met een drendel, of met anderhalve meter slagader. Het kan ook met gewassen dunne darm en zonder interesse zal je staren. Weliswaar. Niets zal er lachen. Want het is jou worst. De koetjes zijn al eeuwen droog, de honden met de beenderen gaan lopen. Ver weg is alles nu. Vaarwel. Gedag. Hoi. Tante Optima.      uit de reeks 'Waanhoop'  

Bernd Vanderbilt
21 2
Tip

Wat als... ik toen een andere beslissing had genomen

Een hond en een goudvis. Het enige gezelschap dat Marilyse toelaat. Die vellen geen oordeel. Ze staart door het raam. Eenzaamheid vreet aan haar ziel en raakt het allerdiepste van haar zijn. Zou ze zichzelf trakteren op een kop koffie, of blijft ze beter in haar quarantaineperimeter, omdat ze het niet verdient? Met haar neus tegen het venster kijkt ze hoopvol naar wat beweging om haar dag te vullen met iets anders dan het eeuwig wentelen in zelfmedelijden. Een mooie eigenschap is dat niet, maar wat is het alternatief. Het is haar keuze om pijn te hebben, haar straf voor de fout die ze gemaakt heeft. Trouwens, wie wil haar nu nog zien. Wie wil zij nog zien. Altijd priemende blikken, beschuldigende vingertjes. Schaamte heeft haar gedreven richting totale lock down in haar zielenroerselen. Had ze die dag maar gekozen om thuis te blijven. Toen was haar leven een grote roller coaster, altijd maar doordoen. Het was haar keuze geweest. Haar eigen domme keuze. Met een knal had ze het tienjarige kind geraakt, op haar netvlies dat onschuldige gezichtje, voor eeuwig gebrand. Waarom was ze toch achter het stuur van die Porsche gestapt, als een willoos lammetje? Waarom had ze geluisterd naar dat stuk alfamannetje dat zich haar vriend noemde. Waarom was ze voor de kick van plankgas geven gegaan? Op de gewone weg dan nog. Het alfamannetje en het kind, elkaars tegenpolen, voor eeuwig samen. Zij blijft alleen achter.  

Linde Verlat
155 9

Fotomodel

"Gaan we naar de foto's kijken? Het is buiten toch te slecht weer", zeg ik.  “De foto’s?”, vraagt ze. “Ja, we gaan eens kijken hoe ge er dit jaar op staat.” Als we voor de foto’s staan herinnert ze het zich. “Och ja, dat was van de week”, zegt ze. We zijn er niet bij als ze voor de fotograaf poseert. Naast de foto op zich, moet dat ook een bijzonder beeld zijn. Elke bewoner heeft zijn of haar jaarlijkse foto op het raam van de binnentuin hangen. Voor mij hangen ze op ooghoogte. Ma moet iets naar boven kijken. “Ge staat er weer goed op”, zeg ik. “Eigenlijk had ge toch fotomodel moeten worden.” “Ge hangt toch nog op dezelfde plaats”, lach ik als we er voor de tweede keer passeren en alle familieleden en kennissen bij naam en bijnaam hebben benoemd. Het is dit jaar geen pose in verkleedkostuum. De mensen staan op de foto zoals ze zijn. Het afgelopen jaar was inderdaad al raar genoeg. Terug op haar verdieping zie ik de nieuwe foto waarop ze samen met haar broer staat. Allebei lachend. Wat heeft de fotograaf gezegd om die glimlach te krijgen? Mooier krijg je ze niet gemaakt. Boven haar bed hebben we de foto van vorig jaar gehangen. Ze is erop gekleed zoals in de roerige jaren ’20. Compleet met boa en handwaaier, helemaal in de stijl van The Great Gatsby. Een treffende keuze, gezien haar geboortejaar. De laatste zin van Fitzgeralds meesterwerk komt mijn hoofd binnenwaaien. “En zo varen we voort, schepen tegen de stroom op, onophoudelijk teruggevoerd naar het verleden.” Terug thuis neem ik The Great Gatsby uit het boekenrek. Zoals ik wel vaker doe, blader ik eerst van achter naar voor. Het is een gewoonte. Van het einde naar het begin gaan.  

Rudi Lavreysen
16 0

Matroos Lippens

  Hij is een keer ontsnapt. Hij wilde naar de zon of naar het Vondelingenpark. Op zijn weg vond hij een tube talg voor glibberig bedrog. Kijk hier. Dit is diezelfde zot in spiegelbeeld. Matroos Lippens, kortweg wel eens De Lip genoemd, hij droeg die dag een hoed met rode bol. Hij plant nog jaarlijks kaarsen in een taart en al die foto's liggen in een kist. Het ding heeft vale vlekken op de flanken en zit overvol. Alleen maar brol. Dit zijn zekeringen, draden, schakelaars, gespaard om zonlicht te herleiden tot een sober licht en Matroos Lippens, die malloot met zijn duikboot, hij is goed gestoord! Dat ben ik toch vrij zeker en zie hier. Dit is zijn pop met holle kinderkop. De ogen leven nog. Hij heeft destijds een gat geboord, hier achter in dit hoofd zit nu een klein ventiel voor overdruk en winterdamp. Zijn alaam ligt er nog naast en dit is zijn tekening. Van een wild konijn. Het graaft en graait naar ondergronds geluk. Het beestje rust nu naast een dodeman voor rampgevallen en ik ken hem goed, De Lip. Als hij slaapt, dan moet het ganse kistje zwijgen. Alles ruikt hierin zo erg naar toen en als je met één hand de rand volgt, dan kan je zomaar ine en afzink tuimelen, waarna je nog eens dieper valt, recht in die afgrond met zijn oude kloven. Ik ken het vallen beter dan De Lip en er is dat ijverig vermoeden. Het kan fluisteren. Het lispelt dat de bodem al zijn valsheid heeft verloren. Soms hoor ik nog geklop en ik weet dan wie het is. Snakt mijn matroos naar verse lucht? Of wil hij weer een vuurtje stoken op de oevers van het leed? Warm mag het zijn. De zwerm met ijsvogels is weg. Opgegeten door het maanlicht en de wolven treuren met hun muiltjes dicht. Godzijdank. Ze huilen nog zelden. Niets wordt nog aanroepen en op wenteldagen wordt niet meer gedanst. Niets valt er te vieren en het feestje wil nog enkel drank. Schud maar aan die flesjes. Zinloos. Johnny Walker, bloed van manke duizendpoten, geuzenzuur en antigel. Alles leeggezopen. Hoeveel kunnen levers van matrozen wel verdragen? Er zit trouwens een barst in mijn onderzeeër. Het ding is trouwens bijna blind. Enkel bovenaan is er een raampje voor wat licht en beelden van de lucht. Mijn matroos, hij zit daar opgesloten. Al zijn ganse leven lang. Ik heb nochtans heel veel voor hem vergaard. Medailles, soms van goud, soms van plastiek, etuitjes voor illusies, veel cassetjes met geluiden van het vasteland en ik heb ook een potje smeer. Zwarte crème voor zijn schoenen. Het is voor ooit. Het is voor zijn uitstapjes, voor de tochtjes naar een totempaal waarrond een zeemeermin zich slingert. Droom maar, Matroos Lippens. Je geraakt er toch nooit meer uit en ik weet het. Die sirene van je is je lief. Dat is altijd zo geweest. Blijf haar stevig vasthouden en als ik niet kijk, kus haar dan nog een keer. Helaas is zij niet meer dan een karkas, wat naakte graten aan een rug. Hoe het ook zij. Matroos Lippens zoent haar urenlang, al heeft de dood geen lippen meer. Is het te begrijpen? Is zijn hart van ebbenhout? Het moet wel pure liefde zijn en misschien kan dat in zijn wereld, waar de schimmen doelloos door de bossen dolen en een potje willen neuken met de stilte. Oké. Ik vind het goed zo. De mond van elk kanon dat te veel buldert, mag gebroken tanden hebben. Al die mensenheisa mag gedempt blijven en als het moet, dan kruip ik zelf ook in die onderzeeër, net zoals die schelm ooit deed, lang geleden. De lucht kon toen nog blauw zijn. Ze durfde fris te ogen en Matroos Lippens zat daar. Hij keek omhoog. Hij kon toen dwars doorheen het deksel ademen. Zijn ogen waren nog van zuiver glas. Hij zag de kleuren zonder twijfels over tinten of de echtheid en het lot vermocht. Matroos Lippens rook het groen. Gewoon wat gras. Ik had die dag nochtans zijn schoenen niet gepoetst. Weg was hij. Maar niet voor lang.     uit de reeks 'Kleinood'

Bernd Vanderbilt
10 1

Wanneer is dat?

We zijn het binnen zitten beu en zetten een stapje in onze kleine buitenwereld. Aan het marktplein duiken de witte wintertenten op. Ze waren bedoeld om in de barre wintermaanden nog een veilig terrasje te doen. Het lijkt alsof we over een festivalterrein lopen waar iedereen naar huis is. Een kennis in het café met de Parijse terrastafels vertelde me eind september dat ze hem aan Calais deden denken. Terwijl hij het vertelde, zag ik opnieuw de beelden van de Noord-Franse havenstad. Mensen op de vlucht die in afwachting van een kanaalovertocht in witte tenten verbleven. “Ik ben er nooit geweest”, antwoordde ik. “Alleen gepasseerd.” “Iemand koffie?” Het is onze jongste die het vraagt. Hij gaat ze samen met mijn vrouw bestellen in het koffiehuis. Ik wacht buiten, aan de overkant van de straat. Het is er druk met wachtenden. Bij het buitenkomen lijkt het alsof hij het op een dansen zet. Hij huppelt van de ene voet op de andere, terwijl het toch zijn handen zijn die het te verduren hebben met de warme koffiebekers. “Geen servetten meer”, zegt hij. Stappen met een beker koffie in je hand is niet vanzelfsprekend. Tegelijkertijd wandelen en drinken lukt niet. Ik stop om te drinken. “Hoe doen ze dat in Amerika?”, vraag ik. “Daar loopt iedereen al koffie drinkend op straat." “De Amerikanen zijn dat gewoon hè pa”, zegt hij, van zijn koffie genietend terwijl hij verder stapt. Hij is er precies mee weg. Omdat de bekers gloeiend warm blijven, wikkel ik er mijn mondmasker rond. Ook een tijdsbeeld. “Och, straks wordt het allemaal beter”, zeg ik. Meteen moet ik denken aan de vraag van onze mannen toen ze nog klein waren, als we vertelden dat we straks naar de speeltuin zouden gaan. Of frietjes eten. “Wanneer is dat? Wanneer is straks?”

Rudi Lavreysen
51 1