Asielzoeker
Mensen denken dat ze het allemaal zo goed weten, maar ik kan je vertellen: ze snappen er niks van. Ik ben zo’n zeven jaar oud, met een beetje mazzel heb ik de helft van m’n bestaan nog te gaan. De eerste helft was geen pretje. Ik heb geen zin in details te treden, maar ik heb me stevig moeten verdedigen. Erg ver ben ik daar niet mee gekomen: uiteindelijk dachten ze dat ik een leuk, klein en onberekenbaar hondje was en hebben ze me een hok gegeven en een lange lijn. Zo kon ik volgens hen alle kanten op en volgens mezelf geen enkele kant.
Ik zag het al gebeuren: de rest van mijn leven aan de lijn op een opslagterrein. Maar als je nergens heen kan zit er weinig anders op dan liggen en wachten. Dat deed ik dan ook. Af en toe kwamen er mensen langs die nieuwsgierig naar me waren en die wilde ik best laten merken dat ik leuk en klein ben en niet zo onberekenbaar. Daar sprong ik tegenop en ik likte ze in hun gezicht, of hun handen of benen of ander vel waar ik bij kon. Soms wilden ze me optillen, maar zonder je poten op de grond en met een paar handen om je lijf kan je geen kant op, dus moest ik wel even van me af bijten. Na een tijdje gingen ze dan weer en mocht ik doorgaan met liggen en wachten.
Op een gegeven moment kwamen er twee en toen ik die gelikt en toegeblaft had namen ze me mee aan een lijn in hun hok op wielen. Na een poos kwamen we bij hun huis aan, met een stuk grond erom heen. Ik herinner me zoiets nog van vroeger, maar het rook er anders. Ik kende die geur, buiten op mijn opslagterrein kwam er wel eens een kat in de buurt, maar als ik daarop af ging, kon de kat altijd verder dan mijn ketting. Toen we het huis ingingen was de geur van kat overweldigend: op een gegeven moment zag ik er zelfs een paar. Ik kefte en gilde, wilde er meteen op af maar de lijn hield me tegen en ze trokken me weer naar buiten, de tuin in. Later gingen we nog naar een andere plek, waar een mens in een witte jas me betastte en op wilde tillen, maar toen ik hem had laten zien waar m’n tanden zitten gaf hij de moed op.
Inmiddels is de passage door het huis met de katten een ongeveer dagelijks terugkerend ritueel. Verder breng ik mijn dag door in de studeerkamer bij de ene baas, en in de woonkamer, bij alle twee. De katten hebben ze dan verstopt in een andere kamer, en ik kan ook naar de keuken, waar het altijd ruikt naar eetbaar, of verderop, naar de tuin. Dan kom ik door de bijkeuken, mijn slaapkamer. Ik heb daar een kussen en een deken onder het aanrecht, maar ik mag er ‘s nachts niet uit, ook al wil ik dat nog zo graag. Dat is aan de deur te zien, maar tegenwoordig laat ik het maar zitten. Als ze “ga maar slapen” hebben gezegd weet ik dat ik tot morgen moet wachten.
Overdag laten ze me ook wel eens een tijdje in de tuin, maar in mijn eentje vind ik dat minder leuk. Als hond heb je een baasje nodig, iemand om in werktijd prooi mee op te jagen en om bij te gaan liggen als er niets te doen is. Binnen is vooral niets doen en liggen, maar baasjes schijnen daar anders over denken: voor hen is het daar werktijd.In ieder geval is buiten voor mij werktijd. Dat weten de hagedissen ook. Die duiken iedere keer onder een steen of achter een bloempot; die leg ik dan op zijn kant en dan begint de jacht opnieuw. De tuin is ook de plek voor de kunstjes. Dan willen de mensen dat ik kom of ga zitten. Nou, ik ben niet achterlijk, maar ik heb ze inmiddels al wel zo ver dat ze me iedere keer als ik dat doe een snoepje geven. Win-win noemen ze dat geloof ik.
De wandelingen zijn leuk, al merk ik ook daar dat mensen er werkelijk niets van snappen. Als we ‘s morgens vroeg of ‘s avonds onder het lopen een hert of haas zien, dan blijft het mens aan het andere eind van de lijn staan om ernaar te kijken. Terwijl ik wel beter weet: “erachteraan”, gil ik dan. Maar hij houdt de lijn strak, en als het wild weg is prijst hij mij en krijg ik een koekje omdat ik het niet gevangen heb. Had ik natuurlijk kunnen vermoeden: ook in huis ze houden ze me aan de lijn en als we langs de plekken lopen waar de katten zich ophouden trekken ze me de andere kant op. En dat ondanks dat ik gil dat die katten niet dààr zitten. Werkelijk, geen benul van jacht of prooi.
Ze hebben ook geen idee van de manier waarop je gevaar te lijf moet gaan. Gevaar herken ik meteen: het maakt lawaai, beweegt, en kan altijd op je af komen. Het lijkt wel of ze dat niet willen zien. Ze nemen me moedwillig mee naar plekken waar mensen en andere honden door elkaar lopen en lawaai maken, en ze doen of niets ze kan deren. Hoe hard ik ook blaf, het lijkt wel of ze het niet in de gaten hebben. In plaats van dat ze die herrie en drukte uit de weg gaan, beginnen ze tegen mij. Dat er niets aan de hand is, en dat ik niet zo’n drukte moet maken. Nou vraag ik je: hordes door elkaar bewegende, kletsende en schreeuwende mensen, honden waar ze niet eens aan gesnuffeld hebben – en ik moet niet zo’n drukte maken? Als ik een baasje was, zou ik wel beter weten. Dat laat ik ze horen. En als het enkel keertje te gortig wordt en iemand me te na komt, moet wie niet horen wil maar voelen.
Zou ik dat anders moeten aanpakken? Waarschijnlijk, maar dat moet je maar kunnen. Iets met de aard van het beestje, zoals mensen dat noemen. Ik weet dat de katten hier in huis blijvertjes zijn, dus het is de vraag of ik dat ook ben. Ik ben nou eenmaal wie ik ben, voor poezen is bij mij geen plaats. Ik zie echt de pure paniek wel in hun ogen als ik me weer eens teweer moet stellen in een chaotische situatie. Maar ik kan daar niets aan doen en ik snap het ook niet zo goed. Dagelijks gaan mensen elkaar met messen, pistolen en erger spul te lijf, maar als ik mijn tandjes laat zien of voelen is het hek van de dam. Dan hebben ze het over bang en onzeker, en halen ze er therapeuten bij. Terwijl het enige dat ze hoeven te doen is me af en toe een beetje met rust laten. Maar ja, zo zijn mensen niet. Die zijn de hele dag bezig met elkaar en de wereld om hen heen. Alles moet daar geordend zijn en in hokjes passen. Probeer dan maar eens uit te leggen waarom je door die pestherrie die zij “feest “ noemen heen blaft of hapt naar ledematen die ineens uit het niets op je af komen.
Intussen hou ik harpstijf in de gaten wat ze doen en zeggen. Ik weet ze dat me leuk een aardig vinden, maar tussen de bedrijven door hebben ze het regelmatig over dingen als asiel en ander huis. Wat dat asiel is weet ik niet, maar ik begrijp wel dat het erg is: zoiets als levenslang zonder gratie. En ander huis zou betekenen dat ik hier weg moet. Hoeft geen ramp te zijn. Nooit achter katten en ander prooispul aan mogen is geen pretje, en andere mensen kunnen ook aardig voor me zijn, vooral als ze niet van drukte en herrie houden. Maar het schijnt dat ze Jan en alleman gevraagd hebben of die niet voor me wilden zorgen en dat die allemaal geroepen hebben dat ze dol zijn op zielige kleine hondjes. Maar als dan blijkt dat dit zielige kleine hondje al een dagje ouder is, niet zielig en af en toe best wel eens zijn tanden wil laten zien als het te gortig wordt – tja, dan zijn er ineens andere hondjes die zieliger zijn en harder aandacht nodig hebben, of er zijn teveel zielige hondjes of ze hebben liever een zielig hondje dat uit een ander land vandaan komt.
Dus is het elk dag weer spitsroeden lopen voor mij. Soms is het een goeie dag: dan loopt de wandeling gesmeerd, houdt de blaffende buurhond zich gedeisd en staan er geen festiviteiten op het programma. Ik werk mijn maaltje naar binnen, lig lekker wat te soezen in de studeerkamer, we gaan naar beneden en ik lig een paar uurtjes in het hok in de woonkamer, we wandelen nog wat en verkassen weer naar de studeerkamer. Aan de poezen denk ik dan niet zo erg, en als we ‘s avonds naar beneden gaan, nog een stukje wandelen en dan naar bed gaan is er eigenlijk weer een rustig dagje voorbij. Maar soms bestormen de prooigeuren mijn neusgaten, misdragen alle honden die ik zie zich, snapt die man aan het andere eind van de lijn er niks van. Dan hoor ik hoe ze tegen elkaar zeggen “dit kunnen we toch niet volhouden”, en ik vraag me af hoe het verder zal gaan.
Zo rijen de dagen zich aaneen. Wandelen, eten, studeerkamer, huiskamer, wandelen, studeerkamer, huiskamer, wandelen, eten, slapen. De ritjes in het hok op wielen zijn altijd spannend – waar gaan we nu weer heen? Meestal is het een winkel, soms een plek om te wandelen, een enkele keer een plek waar chaos heerst. Zal ik ooit belanden bij dat andere huis waar ze voor me zullen zorgen? Of wordt het dat asiel? Ik weet het niet. Ik ben bang.