Brokkenmaker
Slordig aangekleed strompel ik hijgend tot aan het witte bushokje met een geel dak. Ik leun voorover met mijn handen op mijn bovenbenen en adem zwaar in en uit. Mijn maag rommelt als een ferme onweersbui. Het brokgevoel zit tot in mijn keel. Een koddige vrouw met grijze lokken zit op de blauwe tweepersoonsbank. Lekker uit de wind. Ze leest een stationsromannetje: ‘Ah! Ge moet u niet haasten! De bus van twee is altijd twintig minuten te laat’ Ze kijkt me bezorgd aan, duwt haar afgeschoven bril met ronde glazen terug omhoog op haar neus: 'Daar kunt ge uw klok op gelijk zetten’
Ik voel me draaierig, krijg het warm en koud, open mijn benen en leun terug naar voren. Alles wat in mijn maag zat, komt onophoudelijk met golven weer uit mijn mond. Het braaksel gutst op de grijze vierkante klinkers van het voetpad. De spetters pletsen op mijn zwarte winterbottines: ‘Ooh, ik voel me echt niet goed’ Opnieuw bijt er een steek in mijn maag gevolgd door een gevoel van misselijkheidsgraad tien op de schaal van misselijkheid. Ik leg mijn hand op mijn buik en waggel naar de zitbank in het schuilhuisje. ‘Een Tic-Tac?’, offreert de aardige dame. Ze rommelt in haar grote cognackleurige reistas.
Een dik uur geleden ontwaakte ik slap in een veel te witte kamer. Mijn ogen prikten. Ik voelde me moe. Alles was vaag. ‘Waar ben ik?’, mompelde ik zacht. De contouren van een Scandinavisch interieur werden scherper. De witte matras zonder lattenbodem lag pal op de lichtbruine parket. Ik voelde de vloer onder mijn ruggengraat. Ik rolde kreunend op mijn zij. De klophamers in mijn hoofd mokerden erop los. ‘Waar ben ik?’, probeerde ik met veel moeite voor een tweede keer. Geen antwoord. Ik trok het witte donsdeken hoger tot over mijn buik en wreef met één hand door mijn gezicht. De mokerslagen bleven maar komen: ‘Waar ben ik? En van wie is deze loft?’ Op een paar groene kamerplanten na, was nagenoeg alles hier wit.
Een vage gouden vlek bewoog gezwind in de verte. Het stuitte en danste naar me toe: help! Ik trok angstig het dekbed tot voor mijn neus. De golden retriever sprong bij mij in bed, landde met zijn twee voorpoten op mijn buik en likte in mijn gezicht. ‘Eiikk! Zeg! Allez, ‘t is goed!’ Ik probeerde de harige loftbewoner van me af te duwen. Het vrolijke beestje lekte me een tweede keer, op mijn wang. ‘Allez zeg! ’t Is goed!’, en duwde hem met mijn handen weg: ‘Af! Zit! Lig! Allez!’ Hij zette zich keurig op zijn poep en wachtte op een beloning.
Ik steunde op mijn onderarmen, zuchtte diep en streelde hem over zijn hoofd met mijn linkerhand. Een walm van misselijkheid steeg weer op: ik heb een kater. Ik kriebelde hem verder in zijn nek: ‘Ja! Nu weet ik het weer. Gij zijt, Batsie! En gij woont hier, hè? Is het niet? Batsie? Ja, hè?’
Batsie sloot zijn ogen en genoot van de kriebelmassage. Ik ging ervanuit dat dit een ja was, stopte met flemen en plofte naar achter met mijn hoofd in de donzige witte hoofdkussens: ‘Pfff, ik voel me mottig. Jaag jij die kater weg, Batsie?’
Het liep al mis bij het nemen van de eerste horde in het kampioenschap voor beste werksfeer van weggesnoeide teams. In de vergaderzaal met een massief houten ovale vergaderzaaltafel had Nikhiel, de chef van de chefs net zijn twee agendapunten aangekondigd. Onze dienst medische ruimten en implementaties wordt stopgezet en de datum voor de teambuilding is gepland.
Daar zaten we dan: Nikhiel, Florenza, Geeta en ik, elk in een mosgroene bureaustoel met zwenkwieltjes rond het platte houten ei. Analoog met de boodschap van ons ontslag vulde de vergaderzaal zich met ongeloof, verdriet, frustratie en gelatenheid, en het enthousiasme van een zelfvoldane manager. Hij bleef maar doorbomen over hoe goed deze beslissing is: ‘Ge gaat er allemaal beter van worden. Nieuwe wegen worden ingeslagen! En, ik heb mijn best gedaan om alsnog een budget voor de geplande teambuilding vrij te krijgen. Allez, Geeta. Trek eens een kaartje! We gaan er een lap opgeven!’ In het midden van de vergaderzaaltafel stond een visbokaal zonder water met een bodempje van gekleurde dichtgevouwen ideeënbriefjes. Ik keek hem scheef aan: meent hij dit nu echt? Ik draaide me hoofd naar rechts en lonkte naar Florenza, collega implementatie van voorzieningen. Haar lange zwarte krullen rustten op haar schouders. Ze daagde me regelmatig uit. Zomaar, uit het niets, op een doodgewone grijze dinsdagnamiddag wanneer Geeta weer eens vroeger vertrokken was.
Er kwam nooit iets van. We lagen allebei in de knoop van vroegere liefdesprobeersels. Florenza’s echtscheiding was te rauw om nu, of zelfs ooit aan iets nieuws te beginnen. En ik, lijmde nog de brokken van de laatste poging tot een relatie, aangegaan onder het motto ‘alleen is maar alleen’ ,en celibatair door het leven gaan, vond ik een hele andere uitdaging, zelfs onmenselijks las ik ooit in de krant. Ze staarde ijzig naar beneden. Florenza, ik ga je missen. Mijn dichtste collega, mijn bureaubuddy aan ons landschapsbureau.
‘Allez Geeta! Komaan! Eens goed roeren in de visbokaal en een kaartje pakken. Waar gaan we naartoe met dit team?’, bulderde Nikhiel ongegeneerd verder. Geeta, collega van enveloppefinanciering, leunde naar voren en strekte haar arm naar de visbokaal. Ze husselde met haar hand door de briefjes, plukte een fluo roze post-itje en plooide het open. Haar diepbedroefde stem zei zacht: ’We gaan… we gaan met z’n allen…’
‘Allez, wat luider en enthousiaster, hè Geeta’, dreunde Nikhiel ertussen. Ik draaide met mijn ogen: wat een walgelijke man. Geeta schraapte haar keel en zei stevig: ‘We gaan met zijn allen teambuilden op de Warme Winter Openlucht Kermis!’ Het bleef muisstil. Niemand applaudisseerde. Nikhiel sloot af met de idiote woorden: ‘Goed, dat is dan geregeld’ Hij leunde naar achter in zijn bureaustoel, keek op zijn horloge, stond naarstig recht en haastte zich de vergaderzaal uit.
De draaimolens toerden rond op orgelmuziek. Smikkelende mensen in wollen winterjassen, mutsen en sjaals met suikerspinnen en appelbeignets wandelden me tegemoet. Ik had afgesproken met Florenza en Geeta aan de eetkraampjes. De natte vrieskou deed me rillen. De botsauto’s karden rond onder een tentvormig dak met een metalen vloer op de beats van een oude disco-hit. Hun remlichten knipperden rood. De man van de rupsbaan verkondigde in zijn microfoon om te blijven zitten, want de rups gaat nog achteruit. Uit de frisbee, een schommelende klepel met daaraan draaiende gondels kwam een hels geschreeuw. De kermisverlichting kleurde vrolijk groen, roze, wit en geel. De attracties waar behendigheid een rol speelt, hadden minder succes. Een donzige knuffelbeer keek me zielig aan: grijp mij!
'Joehooee!! Hier is het te doen!’ Twee gedaantes, ingeduffeld alsof ze op wintersportvakantie vertrekken, wuifden naar mij. Ze misten enkel skilatten en stokken. Klaar om een afdaling te maken. Klaar om plezier te maken. Ik gaf de twee dames elk een zoen. De elektrische heteluchtblazer ronkte zich te pletter om ons en de andere winterkermisgangers warm te blazen. ‘We staan hier al een kwartier op u te wachten’, mopperde Geeta. De groene lichtslinger van het drankenkraam knipperden aan en uit. Uit de muziekboxen klonk er kerstmuziek. Geeta lachte half gesmoord: ‘We hebben dan maar ééntje gedronken zonder u’
Florenza grinnikte: ‘De Nikhiel is er niet bij. Die komt niet. Griep volgens zijn sms. Zijn deel van het budget hebben we dan maar opgedronken’ Geeta haalde haar neus op.
‘Ik trakteer op hot mojito’s!’, flapte Florenza enthousiast eruit. Ze rammelde met haar want een plastiek zakje gevuld met rode muntjes in de lucht: ‘Hier! Van dit kraam! Ik heb bonnetjes gekocht’ We stonden klaar voor de volgende horde van het kampioenschap voor de beste werksfeer van weggesnoeide teams.
‘Maar allez, Florenza, meent ge dat nu? Hot mojito’s? Dat kan toch niet lekker zijn? Welke crimineel heeft dat uitgevonden?’ Aan de binnenkant van het kraam stond een forse barman met kerstrui en kerstmuts. De barman spitste zijn oren en draaide zich om: ‘Ha! Jungen man! Sie haben jetzt ganz nichts so gedrünken. Vielleicht dieses mojitos! Fragen sie an die Damen. Sie smecken die mojito’s’ Hij keek me aan met zijn roodgloeiend gezicht. In het kraam is het wel lekker warm, dacht ik. Geeta kon het niet houden van lachen. Florenza beaamde: ‘Sehr schön, Sehr schön. Proef maar eentje, ik trakteer’ Door de beruchte vergadering van een paar dagen geleden, was de warme rumdrank meer dan welkom en tegen haar kon ik geen nee zeggen.
De barman prepareerde drie warme cocktaildranken met munttakken in. ‘Ik ben mijn job kwijt, Flo’, wauwelde ik: ‘Wat moet ik nu doen?’
‘Hetzelfde als ik en genieten van onze laatste momenten samen’
Geeta hees ondertussen de ene hot mojito achter de andere binnen en begon emotioneel te lallen: ‘Jullie jongen vogels, hebben chance. Ik! Ik? Wat moet ik zeggen? Nog twee jaar en ik was klaar. Op pe… pe… soen. Op pensioen!’
Ik dronk gulzig. Florenza slurpte en keek me in mijn ogen: ‘We gaan elkaar na deze kermis nooit meer zien’ Ik verslikte me: hoor ik dit goed?
‘Ik heb een job aangeboden gekregen in Liezele. Volgende week kan ik beginnen’
Deze mokerslag had ik niet zien aankomen. Waren alle mokerslagen van deze week niet uitgedeeld? De knipperende kerstlichtjes werden vaag. De kerstmuziek fadede uit. Als flirtende bureaubuddy’s deelden we toch alles? Ik dronk de warme rumdrank in één teug uit: ‘Bbbuurrpppp! Nog één voor mij, Geeta. Wieder jetzt mojito!’
‘Geen probleem. We hebben bonnetjes genoeg!’, juichte ze veel te luid.
‘Die gaat morgen een kater hebben’, fluisterde Florenza in mijn oor. Ze omhelsde me rond mijn middel en trok me tegen haar aan. Ze staarde naar de grond.
‘Batsie? Batsie!’ Ik schiet paniekerig wakker en sla het witte donsdeken van mij weg: ‘Batsie? Batsie?’ De goudkleurige speelvogel komt vrolijk kwispelend aan gewaggeld en drukt zijn natte neus tegen mijn voorhoofd. Ik streel hem over zijn kop. ‘Batsie? Zijt gij de hond van Flo?’ Ik kijk naarstig rond en zie op het witte Ikeanachtkastje vrolijke foto’s staan: Florenza op vakantie in de bergen, Florenza met hoogstwaarschijnlijk haar moeder, Florenza met een aandoenlijke Batsie.
‘Dat kan niet! Kut, kak, kut! Niet met Florenza!’ Mijn hersenen knetteren op volle toeren: we zijn collega’s, goede vrienden, waren goede vrienden, waren collega’s. Ik krijg het benauwd: ze laat me in de steek. Ik schiet in een kramp. Ik moet hier weg. Opgejaagd als jong wild, trek ik mijn kleren aan: waar zijn mijn schoenen? Waar is mijn portemonnee en telefoon?
‘Allez Batsie! Zit zo niet te kijken! Zoek mijn telefoon!’ De hond gaapt groot en legt zich neer in het overhoopgehaalde bed. Mijn ringtone verstoort de stilte. Het geluid komt van onder het donsdeken. Ik gooi het in de lucht. Batsie springt recht. Mijn telefoon rolt op de parketvloer: ‘Sorry Batsie. Ik moet weg!’ Ik check mijn telefoon. Gemiste oproepen, gemiste berichten en scrol naar de app van de regionale bus. ‘Fuck! Over een paar minuten is de bus van twee uur er al’
Ik schiet uit de startblokken: weg uit deze beklemmend plek. Weg uit deze hachelijke situatie.