Zoeken

Mijnenvegerman (2)

  Je préfère de contredire Victor Hugo. Mes poèmes ne vous mèneront nulle part. En plus, dans ma maison, cet escalier ne guidera vos pieds ni vers le haut, ni vers la cave, où mes cerveaux se baignent dans le vin qui refuse de mûrir. Neen. Deze frase is niet gestolen. Ze is van hem Etienne, die op dit schip nooit droomt van onderdak op vaste wal. Hij mijmert liefst over de komst van leegte in zijn hoofd, terwijl een kwal zijn schedel streelt. Je bent zo kaal, mijn kind, zo sprak de egel tegen de verweesde slak die gans in het begin van zijn bestaan de weg en zelfs zijn eigen huis verloor. Neen. Dit zinnetje staat dan weer niet op deze wand van onze mijnenveger. Het is te dwaas om dood te doen. Believe me though. The smallest things can kill. A single grain of salt is often lethal for a sweet beginning. Therefore, my dear. Promise me just pure potato chips. Please, my darling, stay with me until my sinful end, not for a bag or two. Je ziet het. Odilon. Mijn vriend met Britse linker vingers. Hij maakt zichzelf vaak wijs dat zijn gedachten niet zullen vergaan, eenmaal ze opgeschreven zijn. Hoe mist een hersenpan toch vullen kan. Die ijdelheid van hem gedraagt zich als bedorven snot dat snel een zakdoek zoekt. Dat mocht. Dat mag altijd. Zolang de fles waarin wij wonen rustig drijven blijft. Trouwens. Deze schuit onder dit glas is niet gemaakt van eeuwig hout. Ze is van zeer gewoon plastiek, maar niettemin moderner dan een stalen schuit. Er is geen sonar die ons vinden kan. De knaap met zijn metaaldetector zocht ooit munten op de bodem van de zee. Hebzucht en gebrek aan lucht, zij hebben hem daar laten liggen toen zijn lijf begaf. Zijn geest is nooit teruggevonden, maar dat geeft niet, werk genoeg. De veerman heeft genoeg verdwijningen te melden als zijn pontje weer eens oversteekt. Geloof me vrij. Hier is de ijver minder groot. Wij zoeken niets. Wij werken weinig, spelen liever en de zeemeermin, zij heeft een kruistochtje getekend van die zoete lip tot aan haar linker tepeltje. Zij weet dat zoiets nodig is voor mij. Haar mijnenvegerman. Het kind met die verdwaalde ziel.     uit de reeks 'Reizen met Ricky'

Bernd Vanderbilt
0 0

Beaulieu-sur-Mer

  Er is een racecircuit ooit aangelegd op deze rug. De littekens verbinden wegen waar een korstje heeft geleefd. De auto’s reden door mijn hoofd. Er was een gat gemaakt voor duiveltjes die met hun zwart geweld het lot bestuurden richting rechteroog. Aan deze kant werd ik voorgoed volledig ongevoelig voor het rode licht dat avonden soms blind beloven. De lens is er zelfs uit. Ik draag daarom meestal een ooglap. Het is een stukje stof gescheurd uit een bedrogen vlag. Men sprak van landverraad toen ik de zee verkozen had. Ik heb mijn koersmobiel verkocht aan een piloot die ‘s morgens pap met brokken at. Ik heb mij met dat geld een vliegdekscheepje aangeschaft. Het was te klein geworden voor de aanloop van de reus, die er zijn stappen wilde tellen. Alles richting ondergang. Een pas of tien misschien en hij lag overboord. Zo gaat dat vaak in sprookjesland. Het is nu helemaal van mij. Hier aan de linkerkant is er die grote vlakte voor het ene vliegtuig dat ik heb. Het is een dubbeldekker uit een oorlog heel dichtbij. Ik vecht nochtans al lang tegen de molens op de wal. De dwaaltocht wil mij nog niet laten gaan. Het was Frestoen die me beval. Ik moest, ik zou in Noorse fjorden naar verkoeling zoeken voor een zomer die niet sterven wilde. Onderweg trof ik de herfst. Dat was vlakbij Beaulieu-sur-Mer. Ge zijt verkeerd, vertelde een verlaten strand. Je bent hier aan de Mediterranée. Het was midden november en de doden sliepen weer zeer diep zodat ze al die bloemen snel vergaten. In het familiegraf werd het opnieuw heel stil. De eendagsvlieg zij zweeg. Daar is een kerkhof op het strand met tussen al die zerken slechts één stoeltje voor de kapitein van dat verlegen vliegdekschip. Ik kijk hier nu vanop de wal naar al hetgeen mijn ziel bezit. Wat ijzer in een grijze vorm, een vliegtuigje dat bijna overlijdt. Er is een racecircuit, hier achter mij. Het loopt over die berg tot in het dal waar ik geboren ben. Daar wil ik niet meer heen. Het zijn de milde wolken die over de wonde strijken. Elke dag opnieuw rijdt er een trein langs de rivier waarin verleden stroomt. De machinist hij weet van niets. Hij denkt dat alle tunnels zijn gegraven door een grote rat. Hij rijdt daarom liefst traag. Het is altijd zijn eerste rit. Misschien is verderop de rat nog in de weer en ligt daar nog geen spoor. Ik heb die speelgoedtrein gekocht nog voor ik racen kon, nog voor ik ben verongelukt. De eerste keer verscheen dat gat. Het werd niet dichtgenaaid, gewoon ontsmet en ik mocht gaan. De tweede keer heb ik mijn rug zelf opgelapt. Met dank hen, de spiegel in de gang, die haakjes en die tang. Ik prijs ook hem, de kangoeroe die mij vergat, want anders was mijn reis zo zacht geweest. Ik dank ook iedereen die oorlogsschepen doelloos schenkt. Ook hen die treinen stelen, sporen eeuwig rusten laten, eindstations hun langverwachte leegte schenken. Tot slot, Frestoen, gij zot, geef mij dat oog terug! Het ander wil mij niet geloven. Als ik beweer dat scheel kijken bestaat. Wanneer het tranen laat. Dat beste oog. In eenzaamheid. Voel ik die rat. Ze loopt over mijn rug. Ze is de weg weer kwijt.     uit de reeks 'Reizen met Ricky'

Bernd Vanderbilt
3 0

Mijnenvegerman

  Ef þú vilt mig verðurðu að telja stjörnurnar fyrst.   Iemand ergeren. Dat wil ik niet. Onverstaanbaar zijn. Dat is al minder erg. Omdat de maan boven je bed het misschien vraagt, vertaal ik het dan maar :   Als je me wilt, dan moet je eerst de sterren tellen.   Dat eerste was Ijslands. Geloof me maar. Ik weet alles. Zelfs wat een hemellichaam peinzen durft, hetgeen een duizendpootje niet vergeten wil, voordat het weer een enkeltje verrekt. Zo gaat dat hier aan boord van onze mijnenveger. Hij is ook helemaal onzichtbaar voor de radar van het groot geweld, onvindbaar voor de ziel die er naar zoekt. Dat heb ik zelf gekozen. Wij eten hier uit slechts één bord. We zijn niet vies van speekseldruppels die ons redden van de dorst, al zijn ze van een kwal. Ik wil gewoon wat overleven, hier en overal. Het staat hier eigenlijk behoorlijk vol. De glazen spoelen wij pas als ze weer eens gulzig worden en de tafel staat zo scheef als zij zelf wil. Daar doen wij niets meer aan. Voorgoed. Op deze wanden is de gretigheid te zien van stemmen die we hoorden. Vergaan. Terloops. Het kan ook zijn dat het geschreven is door één van ons toen hij of zij beteuterd was.   There is a light green submarine that never sinks before the butterflies have left that wicked grass within my brain. They search for you, my darling. On the short I left my heart, a lonesome fairy tail. Il y avait une sirène qui voulait sourire comme une baleine. Je lui ai dit : n’essaie pas. Calme ta bouche comme une tempête qui veut dormir et laisse-moi t’embrasser. Je suis ta vague d’amour. Er ligt een bloedrood lichtschip, ginds waar de Wandelaar begint. Er drijft een boei daar aan het einde van zijn tocht. Hij vocht tegen de duisternis, verloor een arm aan een rivier. Toch vond hij hier heldere zee. I will never forget my friend Ricky and his fabulous destiny. He could dive in the sea, just like a butterfly, so desperate. He could swim like a tear in my eye. He could die as a flash in the sky.   Daarmee staat het hier vol, van boeg tot roer. Het zijn geschriften van ons alle vier. De bemanning werd gekozen lang geleden, nog in het hiervoormaals. Door een internationaal bureau. Het was een tijd zonder veel tegenstroom en alles vloeide vrolijk rond de kern van het bestaan. Dat zeg ik zelf en deze teksten in het Nederlands, die zijn van mij. Etienne, mijn rechterhand schrijft Frans en Odilon heeft enkel linker vingers die het Engels adoreren. De zeemeermin, van wie ik daverend veel houd, die komt uit Ijsland, bedacht enkel die eerste zin, omdat zij liever doelloos mijmert. Terwijl ze in mijn ogen kijkt. Wanneer ik stuur. Zowat de ganse dag. Ik ben ook zelf de kapitein. Gelukkig man. Enkel de zeemeermin, zij weet waarom. Zij heeft de handleiding door mij geschreven voor dit schip, niet willen lezen. Zout waren eerst haar ogen en daarna is ze me heel bedeesd gaan liefhebben, omdat ik zo veel kan. Ze zei ooit eens, jij mijnenvegerman, ik denk dat ik mijn voorgevoel vertrouwen blijf, terwijl je zelf mag dromen wat ik van je denk. Daarna was ze weer stil, wreef zeewier van haar bil, mijn lieveling. Doch op een nacht toen ik een dutje nam, heeft ze het toch ontdekt. Ze zag het plan, de schets en de getrokken lijnen. Ze weet nu hoe ik alles heb geplooid. De einder naar een mooi visioen. Dit bootje van papier. Het werd dusdanig klein, dat ik het door de hals van een ledige melkfles kreeg. Daarna heb ik gekozen voor dit nederig bestaan. Dit schip het is beschermd door stevig glas. De lucht is bij momenten wel een beetje zuur. Dat komt omdat de fles niet goed werd uitgespoeld. Dat is niet erg, zegt iedereen. We drinken wel wat zuiverheid, een druppel damp die op de kurk verschijnt. De zeemeermin, ze vindt het lekker warm, hier in ons paradijs. We drijven zomaar rond en wachten nergens op. Het aanspoelen is uitgesteld. Omdat er nog veel plaats is op de wanden voor een spreuk of duizend. Omdat duizelige nachten zo graag zien hoe ik haar mild bemin, die kieuwen zachtjes streel, wat schubben teken op mijn been, terwijl zij lacht, mijn zee-egeltje aait.     uit de reeks 'Reizen met Ricky' 

Bernd Vanderbilt
2 0

Noordperron

  op het noordperron is er een moord gepleegd hij stond nog maar met één teen op de grond en het was prijs   die ijsvogel uit zomergem hij doet dat anders nooit uitstappen zonder geluk toch zeker niet zomaar op donderdag   de hemel brulde niet meneer de conducteur heeft mooi verslag gedaan het proper opgeschreven in zijn almanak   het gaat soms bijster snel de trein met rampspoed kwam warempel aan er is dat spoor dertien voor iedereen   nu ligt het opnieuw stil een onderzoek geschiedt men vraagt wie er weer schoot met een pistool geweer of klakkebus   neen echt niemand niets hij viel gewoon omver alsof hij nooit gelopen had zijn poten waren stroef banale roest   neen echt niemand niets we willen nu wel door neem de vervangbus maar die staat al jaren klaar wordt er gezegd   of daar is een wagon waarin je slapen mag hij staat daar al zo lang heeft alles reeds vervoerd geloof me vrij   het was ofwel de scouts drie joden zelfs een koppeltje met helderblauwe ogen het heeft erin gepaard hoe mooi is dat   het is weer niet normaal vandaag mag alles weer ze zijn daarnet gestopt te tielt die vlinders van weleer   ze zaten in hun playmobil ze hielden van elkaar gelijk twee rode kersen aan een dapper trosje nu niet meer   je stopt ook niet zomaar te midden elke overweg om nog een zoen te geven samen eens te proeven van de dood   het eindstation dat is nu ingericht voor hen er hangt wat stoom een vleugje brave mist mag ook   mijn koffie drink ik liefst met heel veel suiker schommel wieg mij vraag ik aan de bank die mij niet kent   gezeten naast een rail kleurloos recht de regenboog hier in dit hoofd hij vraagt hoe ik zo overleven kan   ik voel het al gebeuren er opnieuw wordt getrokken aan een sliert containers richting binnenland waar alles roept   men wil dat fraaie spul verpakt in zachte folie onderin dit blij bedrukt karton zit alle hoop op beterschap   het komt altijd wel aan meestal domweg besteld soms als verrassing zelf heb ik geen pit op overschot   ik kan alleen maar denken aan die jonge legotrein toen ik nog zuiver was dat witte blokje zocht het boekje las   de metro wordt bekeken op een trein achter dof glas het doodt bij mij geen tijd enkel de geest het is genoeg geweest   ik plooi vandaag die zo vervelende gazet tot vliegtuig voor mezelf ik wil gewoon dit spoor  niet langer volgen stop de tijd   ze liggen daar kijk goed twee lijken arm in arm schoon naast hun playmobil het volk staat rondom het spektalstuk   toch wil niet alles dood de ijsvogel hij leeft straks in het noordperron stap ik gewoon weer uit de trein   ik vraag dan heel beleefd aan een verlegen automaat of hij een drankje heeft waarmee ik dit gedoe hier tarten kan   hier is jouw flesje zeewater zo lacht het ding mij toe het zout dat heb ik opgespaard het is voor haar je tong neem van me aan dat al hetgeen te zoet smaakt daarmee rustig sterven zal       uit de reeks 'Reizen met Ricky'

Bernd Vanderbilt
4 0

Droompiloot

  ik wil wel eens veranderen van plek en van planeet zo sprak de berg   als er een ufo is die hier straks landen wil dan ga ik zeker mee ik ben het beu want elke dag opnieuw dan is hij daar   die snuiter met zijn bol hij zegt dat hij niet anders kan dat ding moet steeds omhoog op zich is dat niet erg dat hij zijn strijd herkent zo denkt allicht elk wezen   toch wil ik gewoon weg van hier en al dat leed het laat me niet gerust de top is trouwens veel te hoog zo sprak de kam de lucht is ijl te dun   er is gewoon geen plaats daar op die spits echt alles valt eraf het rolt gewoon weer naar omlaag tot in die plooi van niemendal   de aanvraag heb ik ingediend een eeuw of twee geleden bij die brave slak ik weet een aardemens vraagt zich dan af wat mij bezielt   mag dan die zonderling zijn ding gewoon niet doen slechts beterschap betrachten stijgen wil hij toen en nu om kalm te overzien hetgeen hij achterliet   spijt en kwel ze mogen beiden kleiner worden het knagen aan zijn ziel door wezens uit de laagvlakte het mag voor altijd stoppen verlaat voorgoed dat hart gij moeizame magneet   wat hij ook probeert die bol is van metaal hij laat gewoon niet los tevens is het domweg daar het zijn dat hij ooit kreeg de jongen knikkerde eerst nog   hij zag ervoer hoe alles scheef verkeerd verliep wanneer een kloof verscheen gepoogd wordt toen en nu hij moest hij zou het licht heroveren   geen hinder meer ervaren niet van bol of strijd noch van de zure tijd ik ben er bijna denkt hij telkens weer ik zie weldra de top   daar staan ze dan die alien dat ruimteschip ze komen elke dag ze tonen dan altijd dat formulier gekregen van die slome slak   de ruimtevaarder vraagt aan berg en knaap is dit geschrift van u helaas besef en weet dit alfabet is vals de ogen van de berg   zij liegen over alles over hoogte en verlossing niets zal helpen jongeman jij enkeling wat je getekend hebt als kind was mooi   je pen was echter toen al bijna leeg het wolkendek verzweeg hoe grijs de mist kon zijn waar je de top verbergen moest   het is te wazig in jouw hoofd verdriet vervuilt jouw blik je vingers weten niet waarom de tinten zich vergissen die roest op jouw metalen bol noemt zich geen zacht oranje   enkel onze zon is warm ik ben daar al geweest zo sprak de ruimteluis tot hem die heuvelreus tot de magneet dat hart van hem die knaap met zijn manhaftig streven   er is geen barst noch schedelbreuk waardoor een kabel kan waarin ik duiken zou er is helaas geen beter leven voor een berg als jij daarom echt niemand mag er mee   het heeft geen zin vertelde hij de jongeling dat ik een truc bedenk mijn brein is vreemd aan dit bestaan alles wat jij voelt of denkt spookt enkel in dat hoofd   de bol is ooit gemaakt uit erts dat enkel hier te vinden is ik had nog nooit gezien hoe zwaartekracht alleen zo lastig durft te zijn een wezen kwellen kan   ik ben weer weg tot ziens de ledigheid zij roept de ruimte wil wat soep die smaakt naar meer maar niet naar aarde zuur of bitter einde   ik doe zoals gevraagd door stilte en het niets vaarwel mijn dwerg gij bult tot morgen mag je denken hopen kan altijd ik moet nu voort ik ben slechts de piloot van alles wat nooit komt misschien hetgeen waarvan jij dromen zult     uit de reeks 'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
1 0

Met Faverey in Italië

De ober van het café op de binnenplaats van het paleis van Capodimonte doet mij denken aan de achtergrondpersonages van Visconti’s Death in Venice. Zijn slungelige gestalte met flaporen en haartjes die moeten doorgaan voor een snor zitten verborgen in een ouderwets oberspak dat hem zeker twee maten te groot zit en waarvan hij de mouwen heeft opgerold in een symbolisch verzet tegen de hitte waarin Napels schroeit. ‘Napels zien en dan sterven’ klinkt redelijk realistisch, als het niet de temperatuur of het verkeer is, dan is het wel de afvalgeur die je de nek om doet. Dus zoals de Bourbons voor ons beklimmen mijn vriendin en ik de heuvel van Capodimonte met zijn park en paleis om er rust en verkoeling te vinden terwijl de stad die er zich rondom uitstrekt hitsig blijft koken. Voor we het museum bezoeken in het paleis besluiten we ons onder de bomen neer te leggen. En terwijl alles verzinkt in het geluid van de cicaden slaan we onze boeken open. Het boek dat ik heb meegenomen op reis is Verborgen in het zichtbare, een bloemlezing van gedichten van Hans Faverey samengesteld door Marita Mathijsen. Ik heb nog nooit iets gelezen van hem buiten Man & Dolphin/ mens en dolfijn dat is opgenomen in Pfeiffers De Nederlandse Poëzie in 1000 en enige gedichten en wanneer de kans zich voordoet ik voordraag aan vrienden en onbekenden tot vermaak en irritatie. Hoewel hij in bijna elke biografische tekst die er is wordt beschreven als één van de grootste en invloedrijkste dichters uit de twintigste eeuw in het Nederlands taalgebied is zijn werk niet meer in druk. En dat is zo weer één van de klein schandes van de Nederlandse letteren. Geboren in 1933 in Paramaribo kwam Hans Antonius Faverey in 1939 naar Nederland met zijn moeder en broertje. Zijn Surinaamse vader ging normaal achter komen, maar met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog lukte dit niet. Faverey zal hem pas in 1980 terugzien in Suriname. Zijn vader zal enkele weken na de ontmoeting overlijden. Faverey studeerde psychologie en werkte als klinisch psycholoog verbonden aan de universiteit van Leiden. In 1962 zal hij na verschillende afwijzingen debuteren in het tijdschrift Podium en in 1968 publiceert hij zijn eerste bundel, Gedichten.In het begin had een klein publiek interesse in zijn gedichten. Men wist niet goed wat men met zijn werk moest aanvangen. Maar wanneer Faverey de Jan Campertprijs krijgt voor Chrysanten, Roeiers van 1977 breekt hij door naar een breder publiek. Hij zal nog enkele bundels publiceren en in 1990 overlijden na een korte ziekte te Amsterdam. De wind valt stil, het wordt laat en we moeten de heuvel afdalen. In de verte ligt de baai van Napels waar er blijkbaar sinds corona weer meer dolfijnen worden gespot.   Ball; say: ball.   (Bal; zeg: bal). Je moet ‘bal’ zeggen. Dolfijn, zeg eens bal B/a/l: bal. Hé,   Dolfijn, zeg nou eens ‘bal’.  Ischia, Ischia is de bevrijding. Het vulkanisch zand schroeit de voetzolen maar het heldere water van de Middellandse Zee brengt een verlichting van de hitte en spoelt de afvalgeur die Napels beheerst van je af. W.H. Auden zei het best in 1948:   “I am presently moved by sun-drenched Parthenopea, my thanks are for you, Ischia, to whom a fair wind has brought me rejoicing with dear friends   from soiled productive cities. How well you correct our injured eyes, how gently you train us to see things and men in perspective underneath your uniform light.”  Maar het is Faverey die ik lees tussen het zwemmen door. Er heerst een klinische helderheid in zijn gedichten. Elk beeld dat hij schetst is direct en zonder metaforische geladenheid en tegelijk duidt hij erop dat het beeld maar een beeld is. Het is taal, los van de betekenis in de wereld. Faverey omschreef zijn gedichten als ‘onthechtingsoefeningen’ waarin het poëtische boven de medegedeelde boodschap komt te staan. De ‘ik’ in de gedichten is een afwezigheid, het is niet de dichter die spreekt of een personage maar een concept dat zich hiervan heeft losgerukt en zich enkel in de taal voortbeweegt opzoek naar vormelijke bouwsels om vreemde nieuwe werelden onder woorden te brengen door de taal op zichzelf te keren waarin een gedicht een spel wordt tussen herkenning en verdwijning van betekenis.   De chrysanten, die in de vaas op de tafel bij het raam staan: dat   zijn niet de chrysanten die bij het raam op de tafel in de vaas staan.   De wind die je zo hindert en je haar door de war maakt,   dat is de wind die je haar verwart; het is de wind waardoor je niet meer gehinderd wilt worden als je haar in de war is.   Het Colosseum, het Forum, de Palatijnse heuvel en de Vaticaanse Musea, we komen voor de overschotten van het rijk. De eeuwige wake waar we ons allen toe verbinden sinds enkele eeuwen. Hordes nonnetjes doorkruisen de stad, mijn vriendin moet haar schouders bedekken in de meeste kerken. En in de Sixtijnse kapel staan de bewakers te tieren door een microfoon dat men stil moet zijn want het is een heilige plek. Maar iedereen weet eigenlijk dat het ware geloof op het forum ligt. Waar we allen komen om de droom van Rome in stand te houden. De tijd van Rome is stopgezet bij het verval. Hoewel sommigen misschien dromen het herop te bouwen en zo de nachtmerries van anderen zijn. Weten we allemaal diep in ons binnenste, waar Willem Kloos het beste over zei, dat we nooit terug kunnen en willen gaan. We dromen van Rome, maar daar moet het bij blijven. Wanneer ik voor de zoveelste maal de drinkbus aanvul met fris water in de buurt van het huis van Augustus moet ik plots denken aan Het sneeuwt.   Het sneeuwt             maar het sneeuwt niet meer. Toen het begon te sneeuwen ben ik naar het raam gelopen;             heb ik mij verloren gelopen.   In die tijd ongeveer,             vlak voor de sneeuw weer begon te vallen, grote, steeds langzamere vlokken in, moet het opgehouden zijn   ook met sneeuwen.  Dit is de kracht van Faverys gedichten. Zelfs in de overdonderende hitte sneeuwt het, en ook weer niet. Op de achterkant van de bloemlezing staat er een citaat van Coetzee dat het al zegt: “Hans Faverey was de zuiverste poëtische geest van zijn generatie, de auteur van gedichten met een kernachtige schoonheid die nog lang nadat het boek is dichtgeslagen blijven na-echoën.”   Geen metafoor   Komt hier aan te pas. De lucifer,   Conform zijn opdracht, Communiceerde verbrandend.

V. Debeerst
0 0

Zerp aas en paarse lippen

‘Een driehoek is een vierhoek met een handicap’   En de hoeken zelf. Die worden hierdoor scherper. Spits en snedig. Opgehangen is zo’n driehoek ideaal. Een schommel voor die rare vogel. Zerp aas in de bek. Paarse vlekken op de vleugels en de ooievaar lust ongeluk.   ‘Hij hangt in de lucht als een afgedreven klucht’   En wie heeft al dat lachgas geslikt. Dimitri. Weet jij misschien waarom. Die lippen kunnen amper nog bewegen. Lamgeprikkeld. Door een cactusje of twaalf. Een half dozijn in elke hoek. Een mond die niet meer eten wil.   ‘Tongverlies gebeurt wanneer gewed wordt op de stilte’   Er wordt best gezwegen. In lokalen en bokalen. Derde verdieping en richting zolder. Daar slapen vele foetusjes. Gestold in formol en ik zeg het je. Dimitri. Had je maar een ladder. Kon dit dakraam maar open. Eer die afgrond.   ‘De regenboog is het beste wapen tegen grauwe dagen’   Doch. De pijl is lang niet puntig genoeg en wie zal die moord plegen. Dimitri. Wil iemand een kop voor zijn krant met voetnoten. Voor een lijf met scheve poten. Leeft ergens dat wezen. Onbevangen. Dat zich met jouw angsten voeden wil.   ‘De pompbediende zegt dat elke druppel zijn weg vindt’   Na de plensbui volgen afgebroken gletsjerwanden en in het achterland wordt gevreesd. Voor overstroming van de vergeetputjes. Allicht ook het binnenplein. Dimitri. Jongen. Echt. Door die zee vol dode beesten wordt het moeilijk varen.   ‘Dit vaarbewijs is geldig vanaf het eerste vaarwel’   Pas wanneer er schot in komt. Die stoomboot bijgetankt heeft. Trek nog een paar strepen. Teken golven overal. Zet wat kruisjes in de atlas van de dood. Morgen. Rakker. Dan breng ik nog meer stiften voor je mee. Rood. Paars. Blauw en grijs. Nog meer felwit papier. Voor snijdende lijnen. Drie- en vierhoekjes. Niet al te groot en vergeet niet. Die grauwe lucht. Twee meeuwen in een V. Het zerpe aas en die bezopen fee. Met paarse lippen.       uit de reeks 'Duim voor Dimitri'

Bernd Vanderbilt
1 1

New York City

Mensen zeggen dat je moet reizen om de wereld te zien. Soms denk ik dat als je gewoon op één plek blijft en je ogen open houdt, je ongeveer alles zult zien wat je aankan. Paul Auster En of, Paul.  De NY skyline, hij zag er compact uit en dus ideaal voor een bezoekje van één week. Moet lukken om alles van belang te zien, dacht ik vooraf. Had ik het even goed fout. Dit bezoek liet meer indrukken na dan passend op een ouderwetse prentkaart.  Bij aankomst op een warme maandagavond in augustus, verlieten we de JFK luchthaventerminal met NY City recht voor ons, gesluierd in oranjegloed van de zonsondergang.  Een Yellow cab, niet bedoeld voor vijf personen, bracht ons toch voor een extra prijs, naar de Big Apple. De chauffeur Kwadwo Asamoah, genoemd naar de Ghanese voetbalinternational, vroeg waar we vandaan kwamen.  “België? Jullie Belgen, waarom reizen jullie niet? Ik heb nog nooit een Belg in mijn taxi gehad”. “België is een klein land met maar tien miljoen inwoners, vandaar dat de kans klein is dat je ze in je taxi krijgt”.  Daarop maakte de vriendelijke chauffeur ons weer eens duidelijk dat de wereld vandaag een dorp is. Zijn neef zat op dat moment op Toworrowland in Boom. Onder het toeziend oog van grafzerken, kriskras geordend in het golvende landschap, links en rechts van de snelweg reed hij ons de grote stad in. Het was ondertussen acht PM en donker. Elke straat maakte deel uit van een ingenieus netwerk van éénrichtingsstraten waar avenues telkens andere streets kruisten. Niet verloren lopen werd een makkie. “Er komen toch weer meer toeristen, nu de pandemie is gaan liggen?”. We proberen het gesprek weer op gang te trekken. “Dat wel, maar voor elke taxi betalen we hier 2.000 dollar per week aan taxen. In NY werken wordt steeds moeilijker”. Het gesprek verstomt. Dit is niet enkel voor toeristen een peperdure plek. Onze kamers, geboekt in Manhattan, voor drie mannen en twee vrouwen of anders gezegd twee kinderen en drie volwassenen zorgde voor verhoogde waakzaamheid bij de receptioniste.  “Goedenavond, we hebben een reservatie op naam van Wouters en Janssens voor vijf nachten”. Met een zwaar verantwoordelijk gevoel, wellicht het kruis van een reisorganisator, trad ik uit ons groepje naar de receptiedesk.  “Wouters en Janssens, zegt u? Wacht ik kijk het even na”.  De receptioniste gaf onze namen in en haalde onmiddellijk haar baas erbij. Samen mompelden ze boven het scherm. Vervolgens keek de hoogste in rang met ernstige blik naar mijn gezelschap. Met diepe stem richtte ze zich vervolgens tot mij.  “Jullie hebben maar twee kamers geboekt, klopt dat?” “Ja mevrouw” “Het is een kamer voor twee personen en een kamer voor drie?”.  Dit leek op een onderzoeksvraag, ze verwachtte een antwoord. Doortastende receptieblikken maakten me, als moeder, duidelijk om toch zeker te letten op de kamerverdeling. Zou het hier dan echt zo erg gesteld zijn met kinderhandel en -misbruik, zoals de affiches in de luchthaven deden vermoeden? “Prima, wij nemen de drie-persoonskamer en de mannen slapen dan in de andere kamer”.  Het leek geen afdoend antwoord: “Ik geef alleen de volwassenen een kamersleutel, ok?”. “Prima. En kunnen we dan nu de sleutel krijgen?” De vermoeidheid haalde het van geduld. Ondertussen bleven de hotelliftdeuren zich onvermoeibaar openen en sluiten.  Het was een komen en gaan van grote, kleine, dikke, dunne, witte en donkere mannen, vrouwen en kinderen. Dit beeld veranderde de komende dagen nauwelijks. Ook wij liepen ’s anderendaags voor het eerst de verschroeiende hitte in, 34°, luchtvochtigheid 81% en UV 9, maar dat zware weer kon onze pret niet bederven. Gaandeweg gingen onze gedachten op in het stemgeluid van Alicia Keys, galmend door de boxen op een riksja: “Now you're in New YorkThese streets will make you feel brand newBig lights will inspire youHear it for New York, New York, New York” Nog gevoelloos voor de ‘vibe’? ’s Avonds op Times Square was er geen ontkomen meer aan. Een mengelmoes van toeristen, artiesten, verkopers kleurde het plein in. Omhuld door indrukwekkend grote reclameborden die dienstdeden als behangpapier voor de wolkenkrabbers.   Verkoeling vonden we dan weer in Coney-Island, een strandstadje in Brooklyn, tussen de Hudson rivier en de Atlantische Oceaan. En wat een verademing, geen muur van appartementen op de dijk maar een kleurrijk pretpark uit de nostalgische jaren ‘50 verwelkomde strandbezoekers. Geduldig wachtend op afgekoelde en opgedroogde mensen voor een ritje op de achtbaan. Zelf viel ons oog op een giftshop, souvenirs zijn dan ook niet onbelangrijk voor tieners. Een half uur later stonden we terug op de dijk, met onder de arm een grote inkleurposter van NY. Dat handel drijven de Amerikanen in het bloed zit, werd snel duidelijk aan Ground Zero. Architecturale parel, die witte vredesduif, de imposante leegte in dit gebouw dwong respect af voor wat zich hier lang geleden heeft afgespeeld. Of toch niet helemaal leeg, kleine winkeltjes vulden de zijkanten van het gebouw in. Jammer.  De vele, nochtans indrukwekkende, wolkenkrabbers konden dan weer niet tippen aan de ‘Pèlè hemel’. Een winkel op Times Square, gevonden door onze voetballende tiener, met outfits van wellicht elke club ter wereld. Anderhalf uur lang werden T-shirts gewikt en gewogen, geobserveerd, gefilmd en gepast waarna het verdict viel. Het CHIVAS-truitje, een Mexicaanse club, mocht mee naar huis. De brede tandpastalach van Lars zei me dat we nu echt konden vertrekken.    Tien uur later zetten we terug voet aan land in Brussel. Na een ‘lazy sunday’ treinrit en de zondagse rommelmarkt in Genk in de achteruitkijkspiegel reden we die laatste kilometers naar huis. Als eerste werk bij aankomst werd Fons uit de konijnenbench vrijgelaten. Een beetje stram van te lang te weinig bewegingsruimte verdween hij toch snel de tuin in. Die middag waren we ondertussen al achttien uur wakker.  Snel gaf ik mijn laatste goede raad: “Jongens, iedereen moet proberen wakker te blijven tot vanavond acht à negen uur”. Drie uur later ontwaakte ik in de zetel, mijn kinderen elk op hun kamer.

Els Wouters
20 1