appelblauwzeegroen
Zag ooit een schim, leven, dat ze dacht, ik kom bij jou. In het grijs dat om je heen ligt, dans ik dichter tegen je aan, is het oké om me zo mijn gang te zien gaan? Ik stel me aan, keek ze, op de punten van haar schoenen neer, omhoog, keek ze, met uit een lichter verleden geleende ogen van onschuld. En een glimlach. Onverstoorbaar zong de schim verder, de duisternis in de toekomst kroop ongemerkt de plankenvloer op, met vermoeide armen, zware benen en karbonkelig torso, een schip van delen dat zijn origineel in vraag stelde. De schim zong verder van niets in vraag en antwoord willen verdelen, ‘ik ben een rots en alleen de zee, de zee alleen kan me verspelen’, alleen zong hij twee keer vals en het stampen met zijn voeten was zo moeilijk te volgen. Het refrein kwam er al aan. Iets over roeiriemen dat ze jong nog niet kon begrijpen, toch niet als zijn toestemming gekregen om nader te treden, dichter te dansen, op zijn tenen te trappen. De toekomst lijkt en niet alleen dat, maar duwt haar wat, aan de kant, steekt haar wat, voorbij, haalt haar, in, en het hele verzin weet niets van melancholie te maken. Niets dat niet als golven voelt, wolven erin verscholen, door tanden overspoeld weet ze zich gebeten en gewassen gelijk, is dit spijt? De schim zong verder en hoe verder hij zong, hoe lallender, hoe wilder dronkener, bezetener, alsof het grijs, de rook voor de gensters, voor de vlam, voor het vuur kwam. Dat hij er zelf van opkeek, als een zeil door verse wind bol geblazen, die richting uit, daar, daar is het ketsen van steen tegen steen, land, land in zicht, ahoy, ahoy was het eerste dat hij tegen haar zei, uit zijn optreden brekend. Haar dans verstorend. Sintels. As. Assen ervan op het podium. Nergens nog een roer of elektrocuterende microfoon te trotseren. Bitterzoete scherven. Zachtgrove korrels. Tonnen en tonnen en tonnen zand. Van het alles verdoofde. Nu. Zag ooit een schim, leven, dat hij dacht, ik kom bij jou. In het grijs dat om je heen ligt, zing ik dichter tegen je aan, is het oké om me zo mijn gang te zien gaan? Ik stel me aan, keek hij, op de punten van zijn schoenen neer, omhoog, keek hij, met uit een zwaarder toekomst geleende ogen van schuld. En een glimlach. Onverstoorbaar danste de schim verder, het lichte in het verleden kroop ongemerkt de plankenvloer op, met vermoeide armen, zware benen en karbonkelig torso, een schip van delen dat zijn origineel in vraag stelde. De schim danste verder van niets in vraag en antwoord willen verdelen, ‘ik ben een golf en alleen de rots, de rots alleen kan me verspelen’, alleen danste zij twee keer uit de maat en het stampen met haar voeten was zo moeilijk te volgen. Het refrein kwam er al aan. Iets over roeiriemen dat hij oud niet meer kon begrijpen, toch niet als haar toestemming gekregen om nader te treden, dichter te zingen, op haar tenen te trappen. Het verleden lijkt en niet alleen dat, maar duwt hem wat, aan de kant, steekt hem wat, voorbij, haalt hem, in, en het hele verzin weet niets van melancholie te maken. Niets dat niet als vlakken voelt, schapen erin verscholen, door wol overspoeld weet hij zich geschoren en geslapen gelijk, is dit spijt? De schim danste verder en hoe verder zij danste, hoe waggelender, hoe wilder dronkener, bezetener, alsof het grijs, de rook na de gensters, na de vlam, na het vuur kwam. Dat hij er zelf van opkeek, als een zeil door verse wind bol geblazen, die richting uit, daar, daar is het ketsen van steen tegen steen, land, land in zicht, ahoy, ahoy was het eerste dat zij tegen hem zei, uit haar optreden brekend. Zijn zang verstorend. Sintels. As. Assen ervan op het podium. Nergens nog een roer of elektrocuterende choreografie te trotseren. Bitterzoete scherven. Zachtgrove korrels. Tonnen en tonnen en tonnen zand. Van het alles verdoofde. Nu. Zag een schim een schim. Zwart op wit, alsof het echter was wat ze bedoelden, maar echter, bedoelden ze echter. Grijzer nog. Een schilderij van ankers, ankers op onpeilbare bodems aan deze en gene zijde van de wereld, de wereld die op een wereld wilde lijken, het grijs-ste uit het diepste uit het tijd-ste ruim-ste. Onbedacht. Onverwacht.Het schimmigste allerst ooitst. Zwijgend sprekend. In een versmolten kleur ogen schenkend. Wat ze zien, dubbel en nog veel meer, hoe vaak ze elkaar misbegrepen, alleen. Solo en iets over roeiriemen die ze grepen, om het slaafse te navigeren, traag en gestaag als magma, broeierig borrelend, immer op punt van uitbarsten staan, de primordiale vulkaan. Waaruit alle strofes bestaan. Verstild luid, niet te controleren, onvoorspelbaar brallend, wildst vruchtbaar, bezetenst door een schim. Weet. Leven, ik kom bij jou. Leven. In het appelblauwzeegroen.