Zoeken

appelblauwzeegroen

Zag ooit een schim, leven, dat ze dacht, ik kom bij jou. In het grijs dat om je heen ligt, dans ik dichter tegen je aan, is het oké om me zo mijn gang te zien gaan? Ik stel me aan, keek ze, op de punten van haar schoenen neer, omhoog, keek ze, met uit een lichter verleden geleende ogen van onschuld. En een glimlach.    Onverstoorbaar zong de schim verder, de duisternis in de toekomst kroop ongemerkt de plankenvloer op, met vermoeide armen, zware benen en karbonkelig torso, een schip van delen dat zijn origineel in vraag stelde. De schim zong verder van niets in vraag en antwoord willen verdelen, ‘ik ben een rots en alleen de zee, de zee alleen kan me verspelen’, alleen zong hij twee keer vals en het stampen met zijn voeten was zo moeilijk te volgen.    Het refrein kwam er al aan.    Iets over roeiriemen dat ze jong nog niet kon begrijpen, toch niet als zijn toestemming gekregen om nader te treden, dichter te dansen, op zijn tenen te trappen. De toekomst lijkt en niet alleen dat, maar duwt haar wat, aan de kant, steekt haar wat, voorbij, haalt haar, in, en het hele verzin weet niets van melancholie te maken. Niets dat niet als golven voelt, wolven erin verscholen, door tanden overspoeld weet ze zich gebeten en gewassen gelijk, is dit spijt?   De schim zong verder en hoe verder hij zong, hoe lallender, hoe wilder dronkener, bezetener, alsof het grijs, de rook voor de gensters, voor de vlam, voor het vuur kwam. Dat hij er zelf van opkeek, als een zeil door verse wind bol geblazen, die richting uit, daar, daar is het ketsen van steen tegen steen, land, land in zicht, ahoy, ahoy was het eerste dat hij tegen haar zei, uit zijn optreden brekend. Haar dans verstorend. Sintels. As. Assen ervan op het podium. Nergens nog een roer of elektrocuterende microfoon te trotseren. Bitterzoete scherven. Zachtgrove korrels. Tonnen en tonnen en tonnen zand. Van het alles verdoofde. Nu.   Zag ooit een schim, leven, dat hij dacht, ik kom bij jou. In het grijs dat om je heen ligt, zing ik dichter tegen je aan, is het oké om me zo mijn gang te zien gaan? Ik stel me aan, keek hij, op de punten van zijn schoenen neer, omhoog, keek hij, met uit een zwaarder toekomst geleende ogen van schuld. En een glimlach.    Onverstoorbaar danste de schim verder, het lichte in het verleden kroop ongemerkt de plankenvloer op, met vermoeide armen, zware benen en karbonkelig torso, een schip van delen dat zijn origineel in vraag stelde. De schim danste verder van niets in vraag en antwoord willen verdelen, ‘ik ben een golf en alleen de rots, de rots alleen kan me verspelen’, alleen danste zij twee keer uit de maat en het stampen met haar voeten was zo moeilijk te volgen.    Het refrein kwam er al aan.    Iets over roeiriemen dat hij oud niet meer kon begrijpen, toch niet als haar toestemming gekregen om nader te treden, dichter te zingen, op haar tenen te trappen. Het verleden lijkt en niet alleen dat, maar duwt hem wat, aan de kant, steekt hem wat, voorbij, haalt hem, in, en het hele verzin weet niets van melancholie te maken. Niets dat niet als vlakken voelt, schapen erin verscholen, door wol overspoeld weet hij zich geschoren en geslapen gelijk, is dit spijt?   De schim danste verder en hoe verder zij danste, hoe waggelender, hoe wilder dronkener, bezetener, alsof het grijs, de rook na de gensters, na de vlam, na het vuur kwam. Dat hij er zelf van opkeek, als een zeil door verse wind bol geblazen, die richting uit, daar, daar is het ketsen van steen tegen steen, land, land in zicht, ahoy, ahoy was het eerste dat zij tegen hem zei, uit haar optreden brekend. Zijn zang verstorend. Sintels. As. Assen ervan op het podium. Nergens nog een roer of elektrocuterende choreografie te trotseren. Bitterzoete scherven. Zachtgrove korrels. Tonnen en tonnen en tonnen zand. Van het alles verdoofde. Nu.   Zag een schim een schim. Zwart op wit, alsof het echter was wat ze bedoelden, maar echter, bedoelden ze echter. Grijzer nog. Een schilderij van ankers, ankers op onpeilbare bodems aan deze en gene zijde van de wereld, de wereld die op een wereld wilde lijken,  het grijs-ste uit het diepste uit het tijd-ste ruim-ste.    Onbedacht.   Onverwacht.Het schimmigste allerst ooitst. Zwijgend sprekend. In een versmolten kleur ogen schenkend. Wat ze zien, dubbel en nog veel meer, hoe vaak ze elkaar misbegrepen, alleen.   Solo en iets over roeiriemen die ze grepen, om het slaafse te navigeren, traag en gestaag als magma, broeierig borrelend, immer op punt van uitbarsten staan, de primordiale vulkaan. Waaruit alle strofes bestaan. Verstild luid, niet te controleren, onvoorspelbaar brallend, wildst vruchtbaar, bezetenst door een schim.   Weet.    Leven, ik kom bij jou. Leven.   In het appelblauwzeegroen.

Bas Tuurder
48 1

BRUSSELS BY DAY.

  Een vrouw.Ze woonde en werkte in Brussel en leefde in Parijs.Vlaanderen en Wallonië kende ze uit de boekskes. Ik nam haar een keer mee naar mijn geboortestreek. Ze dronk een koffie met mijn moeder. Ze was zeer beleefd. We zijn er nooit meer op teruggekomen. Ik zag het, Parijs lag haar beter. In Brussel daar woonde ze. In een gigantisch gebouw. Zo'n huis waar je via twee grote deuren binnenkomt in een gang die uitgeeft op een tuin. De gang waar vroeger de koetsen doorreden. Op dat moment stond er een auto wrak in die gang. Alles zag er nogal sjofel uit. We schrijven eind 1974. Dat soort huizen ging onder de hamer om aan de stroom nieuwe inwoners een woning te bezorgen. In het midden van die gang was er een kleine trap die naar de toegangsdeur leidde. Dan kwam je in een monumentale kamer met een monumentale trap naar de eerste verdieping. Daar woonde die vrouw. Op het gelijkvloers was haar handeltje. Ze gaf autorij lessen. Ze gaf lessen aan diegenen die onderaan de maatschappij waren geraakt.Haar handeltje draaide goed. Toen ik haar ontmoette, verschafte ze onderdak aan enkele Chilenen die gevlucht waren na de moord op Allende. Ze kende misschien niks van Vlaanderen en Wallonië. Brussel kende ze zeer goed. Ze leerde me de Griek aan het Zuid kennen. Rond het Zuidstation waren de eerste migranten gehuisvest. Een kwestie van rap met de trein op hun werk te geraken.Daar waren de eethuizen waar de migranten hun maaltijden gebruikten. De Griek naast de Marokkaan naast de Turk naast de Belg. De Griek was goedkoop er was het Griekse gebruik om in de keuken de producten te kiezen. Zeer gezellig en zeer goedkoop. En de marché du midi. Een markt waar je je evengoed in Afrika als in Italië, Frankrijk, Spanje of Marokko kon wanen. Zalig.Geen enkele Belg, zelfs geen Vlaming.Zalig.En met een glas retsina.Zalig. Ik was via mijn Algerijnse huisgenoot in contact gekomen met die vrouw.Op haar verjaardag gingen we pralines halen.

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
10 2

the real housewives WINNERS of antwerp

Ze hadden twee kasten van huizen twee auto's en zes kinderen Ze waren vijfenveertig jaar en vierenveertig jaar. Vierentwintig op vierentwintig uur bezig met zwoegen. Arbeid maakt vrij daar geloofden ze in. Gelukkig zij die niets hebben nog nooit van gehoord volgens hen was die nonsens zelfs verboden.Dat ze bij ieder deeltje dat ze het hunne noemden hun gevangenis kleiner maakten.Dat begrepen ze niet, arbeid adelt, de adel woont toch niet in gevangenissenZeer goed beveiligde forten dat wel maar gevangenissen?Roofbouw op hun lichaam nog nooit van gehoord het zat niet in de cultuurIedereen zag er twintig uit.In hun cultuur bleek tweehonderd jaar te willen worden en er twintig uitzien.De drang naar zuiverheid geprojecteerd op hun eigen lichaam.Alleen werken kan helpen.De gedachte aan het onvermijdelijk faalmoment.Alleen werken kan helpen.De drama's stapelen zich op, de angsten om te falen worden groter en groter.Alleen hard werken kan helpen.Mister proper, proper, proper. Opeens doet de angst de adem stokken.Ademhalingsproblemen. Over het voelen zullen we het maar niet hebben.Veel word er niet gevoeld. Al moet het zijn dat fiks gevulde bankrekeningenen bijhorend machtsvertoon hun harten wat sneller doen slaan.Toen kreeg de graatmagere duidelijk uitgeputte vrouw een ziekte.Roof bouw uitputting het kwam nooit ter sprake.T'was de vuile lucht _______________________________________________________________________ FOTO GALLERY VERF ED https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/ https://www.2dehands.be/q/verf+ed+serie%3a+club+pcb+med/ ****************************************************************** Rond 1995 heb ik dat werk gemaakt. Ik noem het "altaar der culturen."Links ziet men een tv, onze gemeenschappelijke identiteit valt van het - silicium - glas - zand.De gemeenschappelijke informatiebronnen zijn verdwenen.De wijzen van vroeger opgevolgd door radio en uiteindelijk als laatste de tv die een ongeveer gemeenschappelijke boodschap uitdragen is niet meer.De informatie is versplinterd.Rechts ziet men een gietijzeren kandelaar daar in een mensenhoofd in papier. Stukken teksten. Krantenpapier "De encyclopedische mens".Gietijzer = nationalistenKandelaar = religieIn het midden staat de hedendaagse mens. Opgesloten. "de encyclopedische mens".Dit deel is gemaakt van een reclame voor lippenstift.Regeneratie KosmetikIn de dubbele wand gaan luchtbellen in het water de hoogte in.In die dubbel - transparantie - plexiglas zit diezelfde "encyclopedische mens".Het geheel staat op dunne platen, glas = chips = zand = silicium.Het geheel steunt op een gietijzeren pilaar = industriële cultuur.De gietijzeren plaat staat op de grond = landbouwcultuur.HET ALTAAR DER CULTUREN. Ik woonde toen in de Aalmoezenierstraat in Antwerpen. De jaren 90 tig.   http://www.anamorfose.be/verf/misc-images/verf-t-i-r-e

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
7 1

VERHALEN  VERTELLERSCOLLECTIEF.

Toen ik de oproep brief van het collectief las, toen dacht ik schrijven, ja wel maar lezen, zou iedereen mijn gelispeld kunnen aanhoren? Ik dacht liever een thee dansant, lekker swingen met miep en consorten. Met een neut van de plaatselijke abdij. Maar een vergissing ten spijt kwam ik uit in een tandartsen praktijk. Toen het mijn beurt was, om te gillen, "ik wil geen spuit en geen pillen, ben al genoeg verdoofd, door de woorden en de zinnen. Die ik na een lekkere joint genoot." Hoe meer tijd er verstreek hoe bleker ik wegtrok, van de wens, mijn ego te laten exploreren. Niets hielp en alras zat ik samen met het collectief, in het moeras. Waar gillende dellen, bronstige kerels, mij zeer genegen. Dat, lekkere beesten, is het paradijs. Waar zinnen, woorden vervangen door, gesteun, gehijg, de ter hemelopneming tot een akkefietje word herleid. Geloven was niet meer nodig. Ik steeg op in praktijk. Over torens velden hagen netjes geschoren/gevormd. Ik daalde neer in een geurige roze, rozenstruik. Toen opeens, werd ik wakker. Van een gil "DE VOLGENDE." Op wankele benen zwalpte ik de praktijk binnen. Waar tandarts Jan vroeg" wat is er hier aan de hand?" Verbaasd keek ik hem aan. Toen ik hem vertelde, van miepe haar idee. Toen keek hij geschrokken, zei "hebben ze me eindelijk gevonden?" verslagen zakte hij neer in zijn fauteuil zei" begin maar te pijpen." Met een stralende glimlach vertrok ik, mij van deur vergissend, zodat ik weer de kamer instapte waar nog iedere zat. Al meer bedeesd, de deur was opengebleven. Zag de geweldige schok toen de tandarts riep, "DE VOLGENDE." Na die schok kwam de vlucht. Allen samen door één deur was wat moeilijk wringen. Zo kwam het dat ik samen met de rest, op een orkest, stond te swingen. Daar zaten we, rechtover de tandarts praktijk. Aan een tafeltje aan het venster, te loeren naar de tandarts die glimlachend, met ferme pas, het thee dansant binnenstapte. Paniekerig , zochten sommigen al naar de nooduitgang. De tandarts schoof binnen recht naar het orkest, die hij met een samenzweringen blik begroete. Het orkest viel meteen stil, en na het obligaat gefluit van de muziek installatie, evenals de eerste woorden 'TEST TEST'. Sprak de here, tot de aan de nok gevulde zaal toe, “dank u voor het komen, en sorry voort de list. Het uitvoerend comité van het collectief heeft besloten, jullie verzameling geschriften met zijn allen te colloceren."  Op het zelfde moment hoorden we op straat, het gedreun van enkele legercamions. Waarmee we in rijen van twee werden afgeleverd in de verlaten gebouwen aan de steenweg op Wortel. Zo kon het gehele land weer rustig gaan slapen. De opruiers waren gevat, En het varkentje met de zwarte snuit zei "het vertelselke is uit." Het varken lag alras met een sinaasappel onder zijn geel zwart gestreepte snuit te braden op de feest tafel. Het collectief likkebaarden “dat zwijn dacht, in een moslimland te wezen” zei één schaterlachende schrijver “beschermd door hun rites” zei diezelfde schrijvende kapoen. Wat was er dan gebeurd: wel toen de legercamions de steenweg op wortel opreed stoten ze op de revolterende bruinen, die zoals we weten schrijver en dichters vereren. Toen als een vurige brand het bericht was rondgegaan dat er schrijvers en dichters aankwamen. Toen was bij die heren een verontwaardiging opgestoken zodanig dat zelfs de bewakers moesten gaan lopen, de bruin zeiden tegen het collectief “vreet dat zwart gele gestreepte varken maar op het zal ons niet deren." Zo kwam het dat het collectief nog wat onwennig om het gerief een gedicht begonnen te placeren. Varkens zijn voor mij ………….. Het varken hing dood met zijn achterpoten HOOG vastgebonden De grijze stekelige vacht werd verschroeid door een laaiend heet vuur. Door droog stro in brand te steken verkreeg men een laaiend HEET vuur. Daarna werd het bloed afgetapt. Een donkerrode vloeistof in een aluminium emmer. "Daar word bloedworst van gemaakt" zei mijn moeder. Ik wist meteen waar die donkere worsten die regelmatig op ons menu stonden vandaan kwamen. Met een geweldig applaus van de voornamelijk bruine gedetineerden, werden de worsten in hun sissend pan nog eens rondgedraaid. En toen, stak er een van de dichters tot iedere verbazing een bord omhoog waarop stond JEZUS REDT ter verbijstering van de rest. Met angstige ogen keek het collectief de bruine vrienden aan, die tot aller verbazing zeiden ja het is waar maar Allah is de grootste. Toen de man met, bloeddoorlopen vurige ogen met zijn bordje probeerde te kloppen. Toen reageerden het collectief. “Maar man toch Allah betekent GOD en uw GOD is toch dezelfde GOD als die van ons nieuwe vrienden, leer eens wat talen.” De man met zijn bordje zijn ogen schoten vol tranen “dat wist ik niet” zei hij. Begon zich uitvoerig te excuseren voor zijn haat tegenover de andere volkeren. Hij begon met de kruistochten en eindigde met zijn huidige broodheer die hij bijna fluisterd. De vroegere nazie idioot noemde. Maar het was bijna te laat want het varkentje was al flink afgekoeld, ons gemoed zeer bekoeld. Zodat de agnosten bij ons zich begonnen te roeren, “het zijn altijd dezelfde om onrust te stoken. Laten we nu allen te saam beginnen met ons maal.” Na de flinke eetpartij. Kwamen ons nieuwe vrienden nabij met dat had ik meteen herkend een flinke toeter in hun hand. Zo werd het feest op vreedzame wijze besloten, en kon ik met een van mijn nieuwe bruin vrienden geheimzinnig wegsluipen waarna ik begon te dichten als een van de besten. ieder ontmoeting een nieuw avontuuriedere lippen een andere smaakhoe leukop de drempel van mijn woonstiedere huid een andere kleurom aan te likkenzijn spraakeen ander gezoemuit een andere taalwat een gelukdit mogen belevenin mijn straat in mijn huis voor dat avontuurhoef ik niet meer te reizenmijlen gaan in mijn dorpin mijn wereldzijn ogenzijn huidvooralhij begreep mij meer dan die burenachter hun gordijnenhun achterdochtvenijn hun tuinhun bomen hun natuurdie beperkt bleeftot de liefdevoor hun hond   Nu dat er grote beroering is in Nederland over een of ander vignet die Nederlanders moeten op plakken wanneer ze ons land bezoeken. Kunnen we misschien een geste doen. Laten we de bijeenkomst in Amsterdam organiseren, het geeft voor mij het voordeel dat ik dan niet per se aan den trappist moet. Vlaanderen huurt daar toch een of ander pand? Het zou een bijkomstig voordeel geven dat de Vlaamsche schrijvers al direct in een grootser taalgebied zitten, altijd meegenomen. Als we nu met zijn allen ergens een witte hotelkamer huren en samen vredesliedje repeteren, en dan samen naakt in een bed gaan liggen. Dan zal Jan niet moeten smeken voor wat persbelangstelling. Wedden dat ons collectiefje, de voorpagina haalt. Altijd meegenomen, zeg ik altijd. Toen we de bewakers hadden overtuigd dat ons bruine vrienden alleen jointjes wilden smoren, lieten de bewakers, met schaamrood achter hun oren, hen gaan, toen we daarbij nog zeiden dat we het land zouden verlaten om naar Amsterdam te gaan, gooiden sommigen van hen de middeleeuwse knelbanden en boeien van zich af en besloten de schrijvende feestende dichtende meute te vervoegen. De Tobbaks van hun land vervloekend die al zoveel leed had veroorzaakt. We vroegen met zijn allen politiek asiel aan in Nederland. De grootste bek van het land, van het wetenschappelijk socialisme, heeft het bewijs gevonden dat schrijven en dichten, zeer ongezond is, daar bij de verraders zit zelfs een janet waarvoor nog altijd geen wetenschappen lijk bewijs is gevonden. Ieder sportclubje liep netjes in rijen te betogen riepen heel luid, "bij ons geen schrijvers, dichters, jeannetten of smoren," op het eind was het krijsen niet meer te aanhoren. Alras kwam er een nieuw bordje bij "Arbeid macht frei!" En zo brak weer een gouden eeuw aan in Nederland. Terwijl ons vroeger vaderland verziekt door de bordjes verboden, overspoeld werd door zwart geel gestreepte varkens.

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
3 1
Tip

Soldaten en prostituees

(Update: hier ´tip van de week´ worden, is mijn grootste schrijfprestatie ooit. De mooie woorden deden deugd, waardering is altijd fijn. Hartelijk bedankt dus voor deze eer!) Half vijf in de ochtend. Cas duwde met zijn schouder de houten deur van het barak open, zette zijn kop koffie op de trede van de veranda en rekte zich uitgebreid uit tot de spieren in zijn lichaam de herinnering aan het veldbed kwijtspeelden. De wolken hingen laag. Donkere, bewegingloze massa's, gevuld met stof en as. Het goedje, verrijkt met vocht, dwarrelde als sombere sneeuw naar beneden en vormde een grijs, kleverige laagje op de daken en paden tussen de verschillende barakken. De gebouwen stonden opgesteld in een U-vorm, aan de rand van de Gekende Wereld. Cas zocht zijn laarzen, op de plek waar hij ze gisterenavond had achtergelaten en draaide ze om. Drie kleine schorpioenen en één nijdige spin sprintten verrast weg, op zoek naar een veiliger schuilplek tussen de kieren van de trap. Hij trok zijn laarzen aan, nam de kop dampende koffie en ging op de trap zitten om te genieten van de zeldzame rust. Zijn blik gleed loom over de grijze wereld, tot zijn ogen bleven rusten op de enige andere wakkere ziel op het hele domein. Een man, kromgetrokken door de leeftijd en het barre klimaat, stond, dik ingeduffeld tegen de kou, als een bezetene te vegen. Propere trappen voor de heren in het hotel, dat was zijn 'raison d' être'. Alsof hij Cas' blik voelde, hield de grijsaard op en stak bij wijze van groet de borstel in de lucht. 'Ik betaal hiervoor, hoer!' Cas zette behoedzaam zijn kop koffie neer. Hij en de veger keken als afgesproken naar de witte tent, opgezet naast het hotel. De ruzie liep hoog op, al kon Cas niet begrijpen waarover het ging: wie het ook was, was te dronken om goed te articuleren. 'Laat me verdomme los!' Cas slaakte een diepe zucht. Ruzie in het bordeel eindigde meestal in drama. En tranen. Een hoop tranen. Hij mocht de hoeren niet zo, teveel show en gedoe. De veger veegde niet langer. Hij omklemde de steel van zijn borstel als een wapen. Zijn ogen schoten heen en weer tussen de tent en Cas. Het werd moeilijk om deze onuitgesproken vraag te negeren, besefte hij. Hij hees zich met tegenzin overeind, nam afscheid van zijn heerlijke koffie en slenterde op zijn gemak naar de tent. Als de man in kwestie eerlijk betaald had, dan verdiende hij nog wat tijd maar dat rechtvaardige natuurlijk niet om de hoer de tanden uit te slaan. Cas voelde er niet veel voor om te storen. De hoeren hoorden bij het hotel, al was dat een grote naam voor het bouwvallige houten bouwwerk aan de rand van de wereld. Cas was een lange, slanke gespierde man en met zijn 32 lentes al één van de meer ervaren rotten in het vak. Dit was zijn zeventiende trip naar de Rand van de Wereld en bijgevolg de zeventiende keer dat hij hier gestationeerd was en ruzies oploste tussen dronken heren met sterren op hun schouders en de hoeren. Zelden zag hij twee jaar na elkaar hetzelfde gezicht terug in de witte tenten. Hij maakte zich geen zorgen om hen, ze vormden een gewaardeerd deel van de accommodatie van het hotel maar telden niet mee. Cas kon niet toestaan dat één van zijn bazen eigendom van het hotel vernielde. Daar kwam papierwerk van. En nog meer drama.  Cas passeerde de veger, die met kleine, scherpe oogjes naar hem opkeek. De man wees, met het uiteinde van zijn borstel naar de tent. Zijn oogjes schitterden van opwinding bij de volgende schreeuw. De tent daverde op zijn stokken.  Hij grijnsde wellustig. 'Geen spek voor jouw bek, man,' zei Cas vriendelijk. 'Als hun baas merkt dat je naar hen staat te gluren, word je op staande voet ontslagen.' En hier, in de deze uithoek van de wereld, stond dat gelijk aan langzaam wegteren. De grijns verbleekte.  Ze schrokken allebei van een soort grom, gevolgd door een vreemde snik waar Cas een beetje onpasselijk van werd. Daarna keerde  de stilte terug. Cas haastte zich richting tent en tingelde zachtjes met het belletje. 'Meneer, is alles goed daarbinnen?' 'Cas, moei je niet,' sprak een zware stem, donker van opwinding en drank. Cas propte zijn handen in zijn broekzakken en ging staan wachten. Hij stond beleefd met zijn rug naar de tent gedraaid, wat op afstand en luisterde naar het gehijg en gekreun. Kort daarop waaierden de flappen open. Er dook een man naar buiten, met zijn uniformjasje over zijn schouder gedrapeerd. Hij keek tevreden uit zijn ogen en spotte Cas. De Officier gooide de flap dicht.  Cas sprong in houding. Zijn baas trok zijn vestje aan en knoopte zijn broek dicht. Zijn oog kleurde voorzichtig paars. 'Die kan jij je niet veroorloven, man.' Hij floot tussen zijn tanden. 'Het is een wild schepsel en wat een lijf.'  'Ik hoorde geruzie,' antwoordde Cas rustig. Het gezicht van de man betrok. Hij loerde met waterige oogjes naar de tent en slaakte een bodemloze diepe zucht.  'Zorg dat die hoer toonbaar is voor het ontbijt. En geen woord hierover, soldaat.' 'Ja, meneer.' Cas keek hem na en dook de tent binnen. Hij liet de flap openstaan en zijn ogen wenden langzaam aan de schemer.  'Licht?' 'In de hoek,' kwam het gesmoord vanuit de duisternis. Cas rommelde onhandig met de lamp, het was een antiek geval op zonnebatterijen en kwam maar moeizaam tot leven. Hij stond onbeholpen in de hoek met het ongemakkelijk gevoel dat hij de hele ruimte vulde. 'Is alles goed met u?' vroeg hij toen maar. In het spaarzame licht van de lamp stond een man, hoogstens twintig jaar oud, slank en fijn gespierd. Zijn huid had de kleur van warme aarde. Cas' mond viel open: hij kende alleen maar grauwe, bleke mensen. De jongeman negeerde Cas compleet en woelde met zijn beide handen door een wild, jongensachtig kapsel. Hij bestudeerde aandachtig de toppen van zijn vingers. In het gele licht kleurden zijn haren groen, vol parels en samengeklitte lokken. Cas hervond zijn stem toen een paar bruine ogen hem vragend aankeken. 'Kan ik u helpen?' Zijn accent kwam Cas niet bekend voor. 'Als u ook wil,' de stem haperde even. 'Dan moet u een afspraak maken met mijn baas,' vervolgde hij koeltjes. 'Niet echt,' glimlachte Cas. De jongeman knikte en raapte een hoop kleren van de grond. Er zat bloed aan zijn vingers. 'Bent u beschadigd, moet ik iets rapporteren?' Cas nam zich voor om de officieren eens streng toe te spreken in verband met hun omgang met de lokale hoeren. Dit exotisch exemplaar kostte waarschijnlijk een fortuin. De jongen snoof zachtjes, wilde iets zeggen maar slikte de woorden weer in. 'Nee, ik ben in orde. U mag gaan, soldaat, maar bedankt voor...' Alle bloed trok vervolgens uit zijn gezicht. Hij wankelde, greep naar het kastje bij het bed om houvast te zoeken, vond het niet en ging met een zucht onderuit. Cas vloekte binnensmonds. 'Flauwvallen en drama, altijd hetzelfde.' De donkere haren kleefden samen van het bloed. Cas keek naar buiten, waar zijn officier was verdwenen. Grote kans dat hij die jongen met zijn hoofd tegen de bedrand heeft geknald om hem iets meegaander te maken, bedacht hij somber. De jongeman zag er eerder het pittige type uit. Cas hurkte neer en kneep zijn ogen tot kiertjes. De prostituee had op zijn ribben een kleine tatoeage van een bloem. Het was fijn werk, merkte Cas respectvol op. Hij viste het shirt die de jongeman had opgeraapt van tussen de slappe vingers en maakte die nat met water van het glas op het kastje. De wimpers trilden toen hij de natte stof tegen de buil drukte. De jongeman greep Cas' arm om niet te kantelen en ging op de rand van het bed zitten, met zijn natte shirt tegen zijn hoofd gedrukt. Hij liet het shirt in zijn schoot vallen en keek verbaasd naar het bloed. Zijn ogen werden groot van ongeloof. Cas hurkte voor hem neer, hij voelde oprecht met de jongen mee. 'Je was bewusteloos, ik denk dat hij alles met je heeft gedaan wat hij wilde, vriend.' Hij klopte de jongeman op zijn knie. 'Red je het verder?' De ochtenddienst riep, over een kleine drie uur vertrok de expeditie richting de Rand van de Wereld. Cas werd geacht mee te gaan om de dure professoren te beschermen. Hij liet de beduusde jongeman achter. De veger stond nu al drie treden hogerop en veegde alsof zijn leven ervan afhing. Nog zes treden te gaan. Stof schoof van links naar rechts en terug. Hij keek op, zijn ogen flitsten naar de tent. 'En?' vroeg hij verwachtingsvol. Cas draaide zich om. De hoer stond in de tentopening, intussen gekleed in een vuile broek. Hij beende, met een emmer in zijn hand en met nijdige lange passen, doorheen het neerdwarrelende stof richting waterbekken. 'Zie dat eens,' kwijlde de veger. 'Hij komt van daar.' De borstel wees richting Rand van de Wereld. 'Ik betwijfel het,' antwoordde Cas vriendelijk. Zijn ogen bleven iets langer dan nodig rusten op de elegante verschijning. 'Zeker weten van wel,' piepte de veger gekwetst. 'Ik was er bij. Hij komt van daar, van de berg.' 'Hij lijkt me niet te genieten van zijn job. Als hij van daar komt, zoals jij beweert, dan kan hij terugkeren. Toch?' De oude man zond hem een duistere blik toe. 'Beschuldig je mij van liegen? Hij komt van daar, waarom hij niet terugkeert, is zijn zaak en die van zijn baas. Maar ik zeg je, hij is onbetrouwbaar.' 'En dat geloof ik dan weer onmiddellijk. Bedankt voor de tip.' Cas glimlachte naar de veger. Hij liet de man achter op de veranda, in het gezelschap van zijn borstel en stapte het gebouw binnen. De meeste officieren zaten al aan het ontbijt. Ze groetten hem kort en Cas schoof aan bij zijn eigen mannen, met een goed gevuld bord en een tweede kop koffie. 'Problemen gehad?' Zijn tafelgenoten zaten breed te grijnzen. Eén van hen knikte naar de officierstafel, waar een man met een blauw oog zat. 'Hmm, hij sloeg een hoertje bewusteloos om zijn gang te kunnen gaan,' mompelde Cas. 'De smeerlap,' bevestigde Cas' beste maat. 'Officier Gilles staat gekend voor zijn grove manieren. Wauw, kijk daar eens. Hé, schoonheid, tijd voor mij?' Ze draaiden allemaal hun hoofd richting raam. De jongeman stond nonchalant tegen een waterreservoir geleund, met zijn handen in zijn zakken. In gesprek met een collega. Het contrast tussen beide kon niet groter zijn. De ene bleek, met de blauwe, ongezonde tint van iemand die het niet zolang meer zou rekken. De haren hingen futloos over het scherpe gezicht. Daarbij leek Cas' nieuwe kennisje zo uit vakantie te komen. Hij lachte vrolijk, ging flirtend met zijn hand door zijn haar en sloeg zijn ogen op, richting de soldaten. Hij stak prompt zijn middelvinger op naar de toeschouwers, nam de emmer en beende gezwind terug naar zijn stekje. Zijn bleke collega volgde hem op de voet. 'Heren.' Het gelach en gejoel viel stil. 'Heren, even jullie aandacht. Vandaag is de dag...' Cas luisterde maar met een half oor. Hij kende de speech intussen uit het hoofd.  Maar vandaag was de dag...  

Kat.
96 5
Tip

Het duivenjong

Hij groef een kuil om een verlangen te begraven dat hij niet herkende. Hij groef de kuil met zijn handen, een schop was hij thuis vergeten. Het was lente en de grond was hard, maar niet zo hard dat het onmogelijk was om de eerste laag humus weg te krabben. Zijn nagels werden zwart. Hij had een plekje gekozen onder een grote eik, de enige boom waarvan hij de bladsoort kon herkennen. Het was een zonnige dag en ze waren ook zonnig opgestaan. Zijn vriendin had naast hem gelegen met een glimlach op haar gezicht. Ze was klaarwakker geweest en ze glunderde.Het was hard werken, een kuil graven met je handen. Na een half uur had hij een klein hoopje aarde naast zijn knieën verzameld. Hij liet zijn handen op zijn dijen rusten. De aarde was vochtig en trok strepen op zijn broek. Een hond kwam aan hem snuffelen, keek in het gat en rende weer naar zijn baasje toe. De man knikte naar hem en hij knikte terug. Niets uit hun interactie deed vermoeden dat zijn gedrag op z’n minst bijzonder te noemen was. De man liep verder en zijn hond holde voor hem uit. In hun spoor viel zijn blik op een figuur aan de andere kant van het grasveld waar hij zat te graven. Een vrouw zat op haar hurken in het gras. Haar oranje jas stak als een verdwaald gloeiend kooltje af tegen het beginnend groen dat haar omkaderde. Ze viel op. Ze had Kenny van Southpark kunnen zijn, als ze haar kap over haar hoofd had getrokken. Ze keek naar iets, maar hij kon niet zien naar wat. Haar onbeweeglijkheid deed hem zijn adem inhouden, alsof hij ook stil moest zijn. Hij vergat zijn kuil. Hij bleef kijken naar hoe zij keek naar iets wat buiten beeld viel. Hij dacht aan hoe de wortels van de bomen zich onder hem vertakten en onder het veld door liepen, rechtstreeks naar haar. Hij verbeeldde zich hoe fungi onder de grond via synapsen informatie over hem zouden doorgeven aan haar. Ze zou hem kunnen kennen zonder ooit naar hem te kijken. Ik graaf een kuil om mijn verlangen te verbergen. Als ze bomen waren, zou zij nu weten hoe hij de zon op zijn rug voelde, hoe hij zich ernaar boog. Ze zou weten wat hij voelde wanneer de regen op hem viel, wanneer iemand met een mes in hem zou kerven, hoe hij dronk van grondwater, waar hij voedingstoffen vond. Ze zou weten waar hij zijn nazaten plantte, in welke kuil hij hen verborg. Ze zouden woordeloos kunnen praten. Hij stak zijn vingers weer in de kuil. Bijna in antwoord daarop keek ze om. Hij zwaaide niet naar haar. Hij keek naar haar en ze keek weer weg. Ze legde haar hand op de grond. Een jonge duif viel uit het nest. Hij rommelde met zijn vingers in de kuil. Hij hoorde haar woorden door de grond denderen. Welke duif?Een houtduif, denk ik. Hij zag de vrouw met haar handen over de humuslaag gaan. De aarde reageerde op haar aanraking. Moet ik het oprapen? Moet ik het redden? Moet ik de natuur zijn beloop laten? Gaat het dood?Hij dacht aan zijn vriendin, vanochtend in bed, de grijns op haar gezicht, de woorden die uit haar mond rolden. Hij dacht aan de vogel die uit zijn nest viel en verlaten werd. Meenemen. Redden wat er te redden valt. Eenmaal het jong er is, moet je het koste wat het kost beschermen.De vrouw trok haar hand weg, alsof de grond verzengend was geworden. Hij groef verder en probeerde niet naar haar te kijken, maar even later zag hij haar oogverblindende jas naar de uitgang van het park lopen. Ze hield haar ellebogen geplooid, haar handen voor haar buik geklemd. Hij zag alleen haar oranje rug en toen verdween ze. Een kuil wordt niet per se dieper hoe langer je graaft. Hij bleef over de oppervlakte schuren, brokken aarde gleden tussen zijn vingers. Met het verlangen wilde hij ook de vertwijfeling begraven. Eenmaal het kind er was, moest hij het koste wat het kost beschermen. Wat als het kind uit het nest viel? Er kwam geen antwoord.  +++ Ze had het duivenjong meegenomen uit het park en legde het voorzichtig in het gras van de tuin. Het was dood, in haar handen gestorven onderweg naar huis. Sinds januari geloofde ze niet meer dat een mens alles redden kon en toch trilden haar handen onophoudelijk terwijl ze het lijkje verder droeg als een rouwklager. Ze had haar eigen kind zo willen dragen. De jongen in het park zou pas binnen enkele maanden zijn kind dragen Ze had haar handen op de grond gelegd en ze had hem gezien, echt gezien, niet zoals mensen elkaar in de ogen kijken en denken te weten wat er zich achter de irissen van een ander verschuilt. Ze had zijn angst gezien, zijn twijfel, zijn verlangen. Ze had het ongeboren kind in hem gevoeld en zijn vertwijfelde wens het nu al te willen begraven. Ze wilde hem zeggen dat niets goed voortkwam uit het begraven van een kind. Zijn aanwezigheid en zijn ongeboren kind hadden haar aangespoord het duivenjong mee te nemen, zonder te beseffen wat de uitkomst daarvan zou zijn. Nu was het jong dood. Nu zat ze ermee in de tuin, nu legde ze het op het gras, nu huilde ze om de allesomvattende afwezigheid. Met haar handen groef ze een kuil om te verhinderen dat haar verlangen zou blijven uitdijen. Je kon verlangen niet begraven, ze benijdde de jongen erom dat hij dat dacht. Je kon verlangen alleen inperken, je kon het omringen, je kon het insluiten, je kon het vastzetten zodat het niet groter werd dan jezelf. Het verlangen naar haar eigen kind was groter dan haarzelf. Ze groef en groef en groef en groef. Ze groef een gat dat groter was dan zichzelf. Het was lang en breed en ondiep. Het kostte haar een dag en nog een dag en nog een dag en ze weigerde een schop te gebruiken. Op de vierde dag kon ze er helemaal in gaan liggen. Het duivenjong had ze in een zakje in de vriezer gelegd. Het was koud en klam en een beetje vochtig toen ze het lijkje op haar borst legde in het midden van het gat. Ben je daar?Het was middag, de zon laafde zich aan haar. Het duivenjong schitterde in het licht. Ben je daar?Er kwam geen antwoord. Ze wilde dat ze een boom was, zodat haar wortels altijd in contact zouden staan met een ander, zodat het nooit stil zou zijn. Soms valt het kind uit het nest. Dan wordt het stil. Dan graaf je een kuil en je laat je verlangen erin zakken. Je hoopt dat het verdwijnt. Je hoopt dat met het verlangen ook het verdriet verdwijnt, de vertwijfeling. Maar niets verdwijnt ooit. Het transformeert alleen. Het gaat op in de grond en komt elders weer boven in een vorm die je niet meteen herkent. Ze lag doodstil in de kuil. Haar borst deed het duivenjong bijna opvliegen. Omhoog. Omlaag. Omhoog. Omlaag. Er vlogen kauwen over, schreeuwend. Soms kan je het kind niet beschermen. Dan wordt het overal stil. Ze voelde hem, haar zoon, niet de man in het park. Hij antwoordde woordeloos.Daarna begroef ze het duivenjong. Ze veegde het gat weer dicht, stampte de aarde aan, wiste sporen weg.  +++ Vier dagen later was hij de kuil gaan opzoeken in het park. De kuil was geen kuil meer. Het hoopje zand was weggewaaid of dichtgemaakt door een ander dan hemzelf. Hij wist wel nog exact waar hij gegraven had: die ene plek onder de boom waar de lievevrouwebedstro bloeide. Hij had zijn vriendin meegenomen. Vanochtend had hij zijn hand op haar buik gelegd en haar verteld over de kuil en het duivenjong. Ze had hem verzekerd dat het normaal was om angstig te zijn over de verantwoordelijkheid die ze plots, sinds een paar dagen, moesten dragen. Ze had voorgesteld om iets in de kuil te planten.  Hij toonde haar de boom en de verdwenen maar niet vergeten kuil. De donkere aarde was bijna onzichtbaar onder de lievevrouwebedstro die plots was opgerukt alsof het ook sporen wilde uitwissen. De vrouw met de oranje jas was nergens te zien. Hij stapte naar voren en in zijn beweging botste hij op iets, het tolde rond onder de begroeiing. Zijn vriendin bukte zich en greep het met haar hand. Het was een bruine eikel, onverwacht in het voorjaar. Hij nam hem van haar over en hurkte. Hij  legde zijn hand op de grond. Meenemen? Laten liggen?Een groepje kauwen speelde krijsend in de lucht. Laat maar liggen. Laat maar groeien.

eenstweedrie
106 4

Kaap Voorn

   Er zijn er niet van haar. Stemmen. En hoe de zilte bries hen beschermd in het onverstaanbare. Een aangevlogen hand voor een mond die niet weet waar de woorden zouden belanden, mocht het kunnen, misschien daar, daar waar hoge en lage druk elkaar gebieden.    Een koppel misschien, gezandstraald tot de stilte waarin ze willen wiegen, staat kaarsrecht, misschien, stokstijf bevrozen, misschien hebben ze haar over het water als een donderende golf horen aanrollen, en nu, is de echo nu, of al het betrapte valt te vermijden?   Zij door hen, zij door haar, zij door zij als zijden naast elkaar door, zijdens door de vingers geglipt van wat zich niet laat bewaren, muren van gisteren, muren van morgen, en de meeuwen schrikken op. Een schot. Is er één niet van hen.    Weeë geur in de lucht.    De hele start richting horizon, tegen de branding in. Een roestige zeemijn, egel koprollend op kop, achtervolgt door een wolk vol schelpengruis en flarden wier, haar voeten kleven als lava.    Ze stolt.    Korrels verglazen als druppels dauw op de haartjes op haar armen en op haar benen, overal om haar heen, ijsblauwe schaduwen. Het koppel misschien, smeltend misschien, smeltend uit een schreeuwen. Hagelstenen van woorden die op haar levenslijn roffelen en het kietelen van een antwoord willen geven, het kietelen van geen vraag meer te stellen.    De maalstroom voert hen allemaal mee, hoog, laag, geen tij meer om te keren, ze zou thans zweren strandjutter te zijn geweest. Een houten sirene te hebben bevrijd. Boegbeeld van het schip dat tegen de tijd strijdt.     

Bas Tuurder
38 1

De vrouw die haar hamster savooikool gaf

De meeste mensen die als kind een hamster hadden, hebben minstens één getraumatiseerd verhaal overgehouden aan hun huisdier. Het is algemeen geweten dat veel hamsters sterven op vreemde manieren. Voor Serafine Montagne is dat niet anders. Serafine woont in een klein appartement met haar nieuwste hamster Gerald. De vorige hamster, meneer Sniffels, was een kleine maand geleden om het leven gekomen. Op een nacht was hij ontsnapt uit zijn hok. De deur naar de badkamer stond open en daar was meneer Sniffels omhoog geklommen. Serafine vond de hamster pas laat in de ochtend, drijvend in de wc-pot. Dat was de achttiende hamster die ze was verloren. Gerald was nummer negentien. Ze blijft nieuwe hamsters halen, want de kleine beestjes vindt ze gemakkelijker in de omgang dan andere mensen. Serafine komt het liefst zo weinig mogelijk buiten. Ze vermijdt mensen wanneer het even kan en houdt liever conversaties met haar pluizige huisgenoot. Op een zonnige novemberochtend sloft ze haar slaapkamer uit in een flanellen vaalroze kamerjas. Geeuwend zet ze een verse pot koffie. Terwijl ze blaast op haar stomende mok, sloft ze verder richting de grote hamsterkooi die een prominente plaats inneemt in de woonkamer. Door de stoom wasemt haar bril aan en Serafine zet de kop voorzichtig neer op de salontafel om de bril schoon te vegen. “Goeiemorgen, m’n liefje”, kirt ze intussen. “Heb je honger?” Gerald de hamster ziet er zelf nog slaperig uit en knippert met zijn donkere kraaloogjes in haar richting. Hij deinst achteruit wanneer Serafine het hok opent. Ze steekt haar hand naar binnen en Gerald probeert te vluchten voor de intrustieve reuzin die zijn rust komt verstoren. Het is tevergeefs. Ze grijpt hem vast en brengt de lichtbruine hamster dicht bij haar gezicht. “Dag meneertje Gerald, heb je goed geslapen?” Ze stelt de vraag alsof ze verwacht dat hij elk moment antwoord kan geven. Serafine bestudeert hem nog even terwijl Gerald - intussen klaarwakker - zich vruchteloos probeert los te wrikken. Uiteindelijk zet ze hem terug en aait met haar wijsvinger liefdevol over het lijfje van de bevende hamster. Nadat ze het deurtje van het hok weer heeft gesloten, draait ze zich vastberaden om. “Goed. Tijd voor ontbijt.” In zichzelf neuriënd opent ze de koelkast en haalt er een gehalveerde savooikool uit. Vanuit de hamsterkooi houdt Gerald haar nauwlettend in de gaten. Bij het eerste zicht op de kool, springt hij piepend recht en duwt zijn voorpootjes tegen de tralies. Serafine grinnikt. “Ja ja, rustig maar.” Ze hakt de savooikool in dunne reepjes met een groot koksmes. Met een bakje vol savooikool gaat ze terug naar de kooi, waar Gerald intussen luid piepend rondjes loopt door de houtschilfers. Een kleine stofwolk stijgt op en daalt weer neer wanneer de enthousiaste hamster tot stilstand komt en zich omhoog richt aan het deurtje. Hij stort zich al op de koolreepjes nog voordat Serafine het bakje goed en wel heeft kunnen neerzetten.   De volgende ochtend voltrekt zich hetzelfde tafereel. Serafine zet koffie en zegt goedemorgen tegen Gerald. Daarna loopt ze naar de koelkast en haalt er de overschot van de savooikool uit, waarop Gerald helemaal gek wordt en het bakje met de kool in stuift. De ochtend daarna verloopt bijna hetzelfde. Serafine zet koffie en zegt goedemorgen tegen Gerald. Daarna loopt ze naar de koelkast, maar deze keer haalt ze er geen savooikool meer uit. Gerald ziet vanuit zijn hok niet dat de savooikool op is en begint in anticipatie alvast te piepen en rondjes te lopen. Wanneer hij zich op het eetbakje wilt storten, houdt hij abrupt halt. Hij snuffelt aan het bakje, schuifelt eromheen… gaat nog eens naar de andere kant, snuffelt nog eens… Hier zit helemaal geen verrukkelijke, sappige, succulente savooikool in! Zijn bakje is gevuld met granen, zaden en… droge brokjes! Prompt keert Gerald zich om en gaat in een hoekje van de kooi zitten, met zijn stompe staart richting het verraderlijke eetbakje. Serafine begrijpt er niets van. “Wat is er toch aan de hand, m’n liefje?” vraagt ze bezorgd.   Twee dagen gaan voorbij, Serafine probeert alles om Gerald te laten eten. Ze geeft hem hamstersnoepjes, die hij niet aanraakt. Ze probeert verschillende soorten zaden, granen en bessen, waar hij niet eens naar kijkt. Ze geeft hem rauwe en gekookte broccoli, wortels, sla… Intussen lijkt Gerald zachtjes weg te kwijnen. Hij stopt zelfs met drinken en loopt niet meer in zijn rad. Ten einde raad gaat Serafine naar de supermarkt. Ze verdringt hoe vreselijk ze het vindt om buiten te komen, onder de mensen. Terwijl ze in de groentenafdeling staat, valt haar oog op een stapel savooikolen. Plotseling herinnert ze zich hoe Gerald enkele dagen geleden nog helemaal gek werd toen ze zijn bakje daarmee had gevuld. Serafine slaakt een kreet en propt alle savooikolen in haar winkelmand. Ze haast zich naar huis. “Meneertje Gerald, liefje!”, roept ze bij het binnenkomen. “Ik heb het! Ik heb je savooikool!” Gerald ligt zielig op de bodem van het hok. Hij heeft zich ondergenesteld in de houtschilfers, alsof hij zichzelf wilt begraven. Serafine neemt een van de kolen uit haar tas en houdt die tegen de tralies. Geralds snuit beweegt op en neer. Wanneer hij de savooikool gewaarwordt, slaan zijn oogjes helemaal open en springt hij recht. Serafine snijdt de kool in stukken, Gerald eet zijn buikje rond en loopt al gauw weer rondjes in het hamsterrad.   De rest van de week loopt weer zoals voordien. Elke dag zet Serafine koffie en zegt ze goedemorgen tegen Gerald. Daarna loopt ze naar de koelkast en haalt ze daar een deel van de savooikool uit, waar Gerald zich elke dag weer op stort alsof hij compleet uitgehongerd is. Na een tijd begint hij minder snel verzadigd te geraken. Serafine moet hem telkens meer savooikool geven om hem rustig te krijgen. Ze moet tegenwoordig veel vaker naar de markt dan ze eigenlijk zou willen. Gerald eet op den duur bijna een volledige kool per dag. Hij is drie keer zo groot als enkele weken geleden.   Een maand nadat Serafine Gerald voor het eerst toevallig savooikool voederde, kunnen de tere hamsterdarmpjes van Gerald zijn fixatie niet meer aan. Hij is nu vijf keer de grootte van een normale hamster. Wanneer hij op een namiddag richting zijn rad sjokt, valt hij plotsklaps neer. Serafine vindt hem niet veel later. Ze probeert hem nog te reanimeren, maar tijdens deze actie duwt ze al het opgehoopte gas van de savooikool uit Geralds lijfje naar buiten. De stank is ondraaglijk. Kokhalzend gooit Serafine het stinkende hamsterlijkje in de vuilbak. Ze trekt haar jas aan en vertrekt naar de dierenwinkel. Hamster nummer twintig zal ze geen savooikool geven.

LeenB
41 3

Romantische dialogen door onromantische schrijvers... (Quote 2, gekozen door ander lid van dit duo)

'Jij ziet er... betoverend uit,' ritselde hij zachtjes in zijn oor. 'Je wilde 'ziek' zeggen, is het niet?' Kortaf, daar ging de romantiek. 'Ook ja, maar betoverend wint.' 'En onweerstaanbaar?' 'Altijd.' 'En sexy?' 'Drijf het niet te ver, lief.' 'Ga je me nog kussen, barman?' 'Hmmm, als ik je kus, zal ik me niet kunnen gedragen. Sexy, o absoluut...' Hij hapte naar adem, dat bederfde de sfeer een beetje. 'Doe ik je pijn?' 'Nee,' loog zijn lief. 'Of ja, maar het is niet erg.' 'Zeg dat niet, alsjeblieft, zeg dat niet.' Hij streek het haar uit de ogen van de man waar hij zielsveel van hield. 'Je ziet er...' 'Oh, komaan, je mag het heus luidop zeggen,' spotte zijn lief. 'Ga ervoor.' 'Goed.' Hij zuchtte en gaf het op. 'Je ziet er ziek en heel erg moe uit.' Hij kuste hem zachtjes op de lippen. ´En betoverend, onweerstaanbaar en heel sexy,´ prevelde hij in zijn liefs hals en daarmee joeg hij een huivering van plezier door het gekwelde lichaam. Zijn lief draaide zich om, leunde zwaar tegen hem aan en sloot zijn ogen. 'Dit is mijn favoriete plekje in de hele wereld,' ritselde hij zachtjes.  'Is er iets wat ik voor je kan doen?' mompelde hij in zijn haren. Hij vlijde zijn armen rond zijn middel, zachtjes, om hem geen pijn te doen. Zijn duimen streelden het stukje buik, net boven de rand van zijn broek. Meer zat er niet in deze avond. 'Nog wat blijven staan, dat volstaat wel. Ik wil hier gewoon eventjes blijven staan.´   * Namen van personages zijn bij de schrijvers gekend.  * Bron: De Dievenliga (Home-made creatie) * Met steun van Alice ( En ja, ik had het nodig dus waarvoor dank)  

Kat.
30 3

ZOTZV-1

Een categorie 4 hazmat suit is een zorgvuldig afgesloten pak. Elke sluiting is een plechtig gezworen eed van isolatie. De lucht die je longen vult, is gefilterd en koud als klinische adem. Enkele maanden nadat de WHO in Genève alarm had geslagen over het uiterst besmettelijke ZOTZV-1 is het dragen van zo’n pak gemeengoed geworden. Het virus, genoemd naar de Mayaanse vleermuisgod Camazotz, combineert de bliksemsnelle verspreiding van influenza met de bloedingen van ebola. Het sterftecijfer is nagenoeg honderd percent. De WHO-directeur, dr. Marcus Lindholm, voorspelde in dat bericht dat het einde van georganiseerde samenlevingen binnen enkele maanden werkelijkheid kon worden. Zover is het nog niet gekomen. Al doken er maandenlang video’s op van spooksteden, onderbemande ziekenhuizen, plunderingen en gewapende conflicten, de mensheid heeft rap een nieuwe, gecontroleerde wereld gecreëerd, die bestaat uit luchtsluizen en steriele ruimtes. In zo’n luchtsluis bevind ik me nu: een oranje vlek, naast een andere. We hebben eindelijk de kans gekregen om samen het kwartier te verlaten. Toen we ons elk in een felgekleurd hazmatpak wurmden, had ik steels een blik naar Hannah geworpen. Onze ogen hadden elkaar zinderend ontmoet, waarna we met rood aangelopen gezichten de pakken haastig, maar aangeleerd voorzichtig, dichtmaakten. Achter het heldere polycarbonaat van het vizier zie ik haar trotse, glanzende blik. Haar jukbeenderen tekenen zich scherp af, als geciseleerd door een kunstenaar, perfect gevormd om het zonlicht op te vangen en terug te kaatsen zoals alleen een zomer in Andalusië dat kan. Haar mond, de bovenlip net iets voller dan de onderlip, toont een zeldzame lach, en het voelt alsof mijn lichaam te klein is voor alle gevoelens die in me losbarsten. Iets trekt aan me. Alsof een natuurkracht mijn hoofd naar haar wil voeren en ik me wil begraven in haar boezem. Maar haar rondingen zitten net als de rest van haar lichaam verborgen achter een kreukelende zee van oranje kunststof. We lijken op Matroesjka’s met ballonlichamen die een ander, fijner lichaam herbergen.             ‘Kijk niet zo,’ zegt ze. Haar stem klinkt vervormd door de versterker in haar pak, maar ik herken de plagende toon, alsof ergens een windgong begint te klingelen.             ‘Klaar voor de wereld daarbuiten?’ vraagt ze. De luchtsluis sist als een ademhaling die ingehouden werd en vrijkomt. Een tweede deur glijdt open, en een reep zonlicht valt op haar gezicht. Stofdeeltjes dansen in de bundel, en meteen word ik met een schok herinnerd aan ZOTZV-1, dat zich in één van die deeltjes kan schuilhouden. Onder een elektronenmicroscoop ziet het virus eruit als een geometrische nachtmerrie, maar met het blote oog zie je niets. Geen glinstering, geen waarschuwing. Alleen dat ene dansende stofje, gevangen in een zonnestraal. Hannah stapt als eerste naar buiten. Ik volg haar, één voet na de andere, elke stap wat verder weg van het verstikkende, overbevolkte kwartier. Langs de straat vinden we doelloze gebouwen. Sommige deuren zijn zelfs niet afgesloten. Auto’s staan netjes achter elkaar opgesteld, maar wie weet hoe lang ze daar al geparkeerd staan. Ze draait zich naar me om.             ‘Waar is nu die ene veilige plek waar je wekenlang niet over kon zwijgen?’             ‘Geduld. Het is niet ver. Je zult zien dat ik niet overdreven heb.’ Ze komt op me af, grijpt me vast en drukt haar ademluchtkap onhandig botsend tegen de mijne aan.             ‘Ik hoop het zo.’ Mijn hart gaat bonzend tekeer. Ik trek haar de richting uit van de bloemenserre die ik gevonden heb. Het is een semi-gesloten kas, waarvan de filters en zonnepanelen nog functioneren. De kans dat het virus zich hier ophoudt, is bijna nihil. Zodra we de serre binnengaan, begeven we ons naar de kleedzone. De lucht hier is gecontroleerd, gezuiverd, getest. Toch aarzelen we allebei. Het afleggen van een hazmatpak is een ritueel geworden. Geen haast, geen slordigheid. Eén fout kan fataal zijn. Ik begin. Ik kniel neer op een mat en ze ontsmet het pak met een bus bleekmiddel. Wanneer we zeker zijn dat ze geen hoekje gemist heeft, doe ik hetzelfde bij haar. Daarna help ik haar met de rugsluiting, vingers trillerig in mijn dikke handschoenen. Met een zachte klik komt het sluitmechanisme los. Ze reikt naar haar kap, en tilt die omhoog. Haar gezicht verschijnt beetje bij beetje. Dikke strengen donker haar vallen naar voren, klam van het zweet. Haar huid glanst. Het is warm in de kas. Mijn kap komt met een zuigend geluid los. Dan volgt laag na laag. We maken elkaars sluitingen open, trekken de plakkende pakken van elkaars lichaam. Elke rits, elke plooi die zich ontvouwt, onthult ons zweetnat ondergoed. Wanneer het laatste stuk van mijn mouw over mijn hand glijdt, blijven we roerloos staan, in onze sokken en onderkleding, dampend van inspanning, ogen vol bewondering. Het voelt ongepast om meteen te spreken. Hannah haalt een hand door haar haar en lacht.

Denis Vercruysse
84 0