Zoeken

Deutsche Gründlichkeit

Konnichiwa. En arigato. Dat is goeiendag en merci. Tot zover reikte mijn kennis van de Japanse taal na vier dagen Tokio. Op zich niet zo’n probleem. De meeste restaurants hebben van ten minste één gerecht wel een foto, makkelijk kiezen trouwens als het bij eentje stopt, en bij eetkraampjes kon ik gewoon aanwijzen wat ik wilde. Weten wat ik at, was een andere zaak, maar daar had ik me op dag één gelukkig al overheen gezet. Ook in de metro kon ik me prima behelpen met de kleuren van de metrolijnen en de nummers van de stops. De hele Japanse romans op de infoborden in de stations en onderweg miste ik wel volledig, maar aangezien ik iedere keer aankwam waar ik heen wilde, ga ik er vanuit dat die info niet essentieel was. Dat was Tokio. Nu ben ik net aangekomen in Kyoto, mijn tweede tussenstop in deze reis. Meteen bij aankomst merk ik dat mijn gebrek aan kennis van het Japans me hier net iets meer parten gaat spelen. Een uitgebreid metronetwerk om me makkelijk te verplaatsen is er niet, en de infoborden die in de hoofdstad nog heel af en toe naar het Engels versprongen, tonen hier halsstarrig alleen maar Japanse tekens. Moeilijk gaat ook, denk ik dan maar, en vol goede moed vertrek ik de volgende ochtend richting Nara voor een bezoek aan enkele imposante tempels. Om nog maar te zwijgen van de 1200 heilige herten die er vrij rondlopen. De metrorit naar het treinstation was geen probleem. Het is te zeggen, ik heb geen idee wat mijn rit had moeten kosten, maar ik heb de gulden middenweg gekozen tussen het goedkoopste en het duurste ticket, en het ticketpoortje leek zich daar in te kunnen vinden. Het poortje content, ik ook content. Maar nu. Nu sta ik op het perron van het station in Rokujizo. Er zijn maar twee sporen, dat is al een meevaller. Maar er valt nergens een letter Engels te bespeuren. Werkelijk géén letter. Wat verderop is een groepje Westerse toeristen samengetroept die aan de verwarde blikken op hun gezichten te zien, ook niets verstaan van de info die op de digitale borden voorbij raast. Me bij dat groepje voegen, lijkt mijn kansen om vandaag in Nara te geraken, niet bepaald te vergroten, dus ik gooi het over een andere boeg. Enkele meters van me vandaan, al wachtend op de trein op perron 1, staat een iets oudere vrouw met wat volgens mij best haar dochter kan zijn. Op goed geluk vraag ik in het Engels aan de dochter of dit het perron voor Nara is. Met een giga smile en hevig knikkend, wijst ze trots naar de brochure in haar handen. Wat er op geschreven staat weet ik niet, maar ik herken wel de hertjes. “We”, wijst de moeder opeens dolenthousiast naar zichzelf en haar dochter, “Nara!”. “Great!”, zeg ik met minstens evenveel enthousiasme. “I’ll just follow you then!”. Aan de uitgebreide Japanse dialoog tussen de twee die daar op volgt, durf ik te concluderen dat ze dat laatste niet helemaal verstaan hebben. Na iets dat mij leek op wat Japans gekibbel, richt de moeder zich opeens terug tot mij. “You here alone?”, vraagt ze met grote ogen. “Yes”, antwoord ik al knikkend. “Waaaauw. My daughter, no out Japan”, schudt ze haar hoofd. “Where you from?” “I’m from Belgium”, zeg ik, toch een beetje trots. Maar dat land doet duidelijk geen belletje rinkelen. Die wereldgoal van Chadli op het wk vorig jaar, heeft hier duidelijk minder indruk nagelaten dan ik gedacht zou hebben… Als ook mijn tweede poging, Brussels, geen succes kent, doet de olijke mama dan zelf maar een voorstel over mijn herkomst. Ik mag kiezen tussen Germany en France. Omdat de Deutsche Gründlichkeit me toch net iets beter ligt dan dat Franse chauvinisme, ga ik maar voor de eerste optie. “Ooooooh wauw”, is het Japanse antwoord op mijn keuze. Ik zal het nooit weten natuurlijk, maar ik gok dat ik met Frankrijk hetzelfde resultaat had geboekt. Haar woorden zijn nog maar net koud, als ik in de verte een trein op spoor 1 zie aankomen. “Nara?” wijs ik voor de zekerheid nog eens naar de naderende trein. “Yes. Yes.”, antwoordt de moeder met nog altijd evenveel enthousiasme. Ze lijkt wel immens trots op het feit dat ik haar heb uitgekozen om info in te winnen. En die trots is helemaal wederzijds wanneer ik eindelijk één van mijn twee Japanse woordjes kan gebruiken. “Arigato”, lach ik hen toe terwijl ik de trein instap en een zitplaats kies. Minuten later, en al helemaal in gedachten bij de heilige herten van Nara, voel ik opeens een hand op mijn schouder tikken. Het is de vrolijke mama die een handvol snoepjes voor mij uit haar handtas heeft gevist. Blij als een kind neem ik ze aan, en daar lijkt ook zij weer heel gelukkig van te worden. Met een smile tot achter mijn oren, en heerlijke snoepjes tussen mijn kiezen, zit ik de 20 minuten durende rit naar Nara uit. En de andere toeristen? Die hebben hun weg naar deze trein uiteindelijk ook gevonden. Zonder snoepjes weliswaar.

ClauTluk
0 0

Curieuze neuzen

Amper een paar minuten na mijn aankomst in Tokio, had ik al een grenzeloos respect voor de Japanners. Alles wat ze doen, gebeurt met een ijzeren discipline: de paspoortcontrole was de vlotste die ik ooit meegemaakt heb, alle roltrappen worden enkel aan de linkerkant bezet zodat de gehaaste medereiziger langs rechts vlot voorbij kan, en bij het wachten op de metro staat iedereen netjes, in één rij, achter de gele lijn. Zelfs in de metro, die spik en span is trouwens, gaat het perfecte verhaaltje verder: in de bochten wordt er door heel de rechtstaande bende synchroon naar links en naar rechts gehangen. Het is een streling voor het oog. Maar terwijl ik mijn ogen verder lustig de kost geef, ervaren mijn oren opeens een hele andere kant van het verhaal. De man in het strakke pak naast me, die heel erg verdiept zit in de Anime game op zijn smartphone, trekt zo hard zijn neus op dat het wel lijkt alsof het snot van enkele weken in enen trek zijn weg vindt naar zijn maag. Zijn slokdarm gaat het voorbijzoeven niet eens gemerkt hebben, zo snel moet het zijn gegaan. En het blijft niet bij die ene keer van die ene Japanner naast me. Het lijkt wel alsof hij een heus snuifconcert doorheen het hele metrostel in gang heeft gezet, waarbij de ene neus nog goorder klinkt dan de andere. En allemaal al hangend boven een smartphoneschermpje waarop lustig gegamed wordt. Gelukkig worden mijn oren, en mijn omgedraaide maag ondertussen ook, enkele minuten later gered dankzij een resem Japanse woorden gevolgd door “Tawaramachi”, het station waar ik eruit moet. Gepakt en gezakt verlaat ik de metro en wandel ik in de richting van mijn hostel. Een straat verwijderd van dat einddoel, wordt mijn aandacht getrokken door een hoop kabaal en flitsende lichten uit iets dat heel veel weg heeft van een lunapark, maar dan zonder de rest van de kermis. Mijn curieuze neus, een exemplaar dat wel nog netjes gesnut wordt, kan het niet laten om hier toch al even binnen te springen. Wat ik hier binnen aantref is ronduit fascinerend. Doldwaze Japanners gaan helemaal los op grijpmachines, arcade games en veel te gesofisticeerde muntenschuivers. Maar dan valt mijn oog op iets anders: de neuzen! Die zijn hier, op een paar uitzonderingen na, allemaal volgepropt met papieren doekjes. Ik begin haast te denken dat heel Japan het zo druk heeft met spelen, dat ze het zich niet kunnen permitteren om hun handen even te laten stoppen om een zakdoek boven te halen. Maar in mijn hostel komt de aap uit de mouw. Nadat ik daar al snuitend mijn beurt afwacht, vertelt de Britse jongedame aan de receptie dat Japanners dat nogal onbeleefd vinden. Hier hoor je je blijkbaar af te zonderen om je neus te snutten, en als dat niet gaat, is het dus doodnormaal om je snot naar hartenlust op te snuiven. Met het schaamrood op de wangen trek ik naar mijn kamer, vastberaden om toch eens wat op te zoeken over de Japanse etiquette voor ik mij opnieuw onder de mensen begeef…

ClauTluk
0 0

De pest of de cholera - een aanklacht

‘Doe open, alstublieft!’ Ik bonkte met mijn vuist op de dikke houten deur. Het scharnier van mijn schouderplaat knarste. Na maanden zonder toernooien raak je vastgeroest. ‘Doe open, alstublieft, of het zal u berouwen!’ Weer bonkte ik met mijn vuist op de dikke eikenhouten deur. Met een behendige zwier trok ik mijn zwaard uit de schede. Trok ik mijn zwaard uit de schede. ‘Barbier, doe godverdomme open of ik hak je in mootjes!’ ‘In mootjes? Zie maar eerst dat je je zwaard uit je schede krijgt, Ludo.’ De stem van de barbier klonk dichtbij. Alsof hij naast me stond. Ik hief mijn hoofd wat op en zag door het kijkdeurtje het dikke, zweterige hoofd van Guido de Barbier. ‘Guido, zowaar ik Ludowijk XII heet, ik zal je belonen!’ Ik hoorde Guido nee schudden, zijn dubbele kinnen wreven over elkaar als twee gepekelde kalfsschenkels bij de beenhouwer. ‘Het mag niet van Prins Jan, Ludo.’ Al vijf maanden geen toernooien meer. Al vijf maanden geen bevallige deernen meer gered uit de klauwen van een draak. Maar het ergste was dat mijn helm sinds een week niet meer paste. Mijn laatste barbierbezoek was vijf maanden geleden. De slierten grijzig haar hingen voor mijn gezicht en blokkeerden mijn zicht door mijn vizier. Mijn baard krulde vervelend op en al met al was ik blij dat ik in deze toestand niet tot een duel werd uitgedaagd, of de orde moest gaan handhaven op het platteland. ‘En als je kan kiezen tussen de pest en de cholera?’ gooide ik al mijn overredingskracht in de strijd. ‘Wat in godesnaam is de cholera? De pest hebben we al, waarom zou ik die cholera ook nog willen? En waarom zou ik jouw haar wel knippen, jouw baard wel mousseren en oliën terwijl ik die van de gekke Tilda al jaren niet knip?’ De hele weg naar Guido had ik argumenten verzonnen, achterpoortjes om de ijzeren wet van koning Jan te omzeilen. ‘Contactambachtslieden en barbiers zullen vanaf heden en voor een periode van minstens neugen moonden geen arbeid verrichten nie.’ ‘Kijk, Guido, ik zet deze bloempot hier op mijn kop, steek jij je hand door het kijkdeurtje, neem mijn dolk en snijd mijn verdomde haar af! Ik ben het beu! En overgiet daarna mijn haar met een aftreksel van vlierbloesem om het die frisse geur en die zachte kleur weer te geven. Ik word grijs en dat is nefast voor mijn levensvreugde. Ik heb er echt de pest in!’ ‘Het is goed, Ludowijk, kom maar.’ Ik zette twee stappen richting de deur met een terracotta bloempot op mijn hoofd. Plots sneed er een blinkend lemmet door de lucht. De hand van Guido gleed bedreven het kijkdeurtje uit. Drie tellen later lag ik bloedend op de grond. Mijn hals in helse pijnen. Piepend ging de deur open. ‘De pest of de cholera... krijg jij de tering maar, Luldowijk’, sneerde Guido en spuwde op mijn zieltogende lichaam.  

Frederik Tilbe
0 0

39°25'32.0"N 26°23'44.0"E

Op sommige nachten hadden er wel honderd boten tussen de golven kunnen deinen en je zou er niet één gezien hebben. Evengoed meende je er wel tien te zien, en was er niet één echt. Shadi was er echter zeker van. “Vlak voor ons, ik zweer het je!” Hij schroefde het statief van de telescoop los om zijn invalshoek bij te stellen. Hij ademde nerveus, bevroren wolkjes dampten voor het zwart-witte beeld. Door de nachtvisie bekeken, had de zee iets van een maanlandschap: grauwe kliffen die oprezen, sneeuwduinen die tegen elkaar opboksten en in steenlawines afbrokkelden – en ergens in die ruis moest een klein, zwart stipje verborgen zitten. “Op hoeveel graden zag je het?” Lucrezia stond naast Shadi met een zwarte verrekijker tegen haar ogen gedrukt. De pelskraag van haar winterjas wapperde, elk ondanks dat elk woord haast van de heuvel werd geblazen, klonk ze helder, standvastig. “Ik… weet het niet.” Shadi’s stem hakkelde. Hij worstelde met het beeld, zoomde in en uit, verstelde de telescoop weer met een paar graden. “Vijf graden dacht ik. Ja, vijf. Werkelijk vlak naast de kustwacht!” Hij kon het nog zo helder voor zich zien: in een flits denderde het zwarte stipje vlak langs de kustwacht, met in haar kielzog een V-vormige golf, alsof de zee werd opengeritst. Het beeld benam hem zodanig de adem dat hij zich haast verslikte in de koude lucht. Zodra hij opkeek om Lucrezia te roepen, verloor hij de boot uit het zicht. Alsof het in één klap onder de golven was gedoken. Lucrezia trok een verkrampt gezicht. Veel viel er door haar verrekijker niet te zien; van de zee bleef enkel de geluidsband achter. Aan de overzijde tekende een dunne, gele stippellijn de Turkse kuststrook af. Vlak onder hun uitkijkpost rolde de heuvel naar beneden om met scherpe kliffen in de zee te duiken. Een kleine vuurtoren balanceerde op de rotsen. Het knipperlicht tekende spookachtige schaduwen over de kliffen en de kale, bevroren heuvel waar zij op stonden, terwijl de golven zo hoog oprezen dat ze de kleine vuurtoren haast verzwolgen. In de verte, middenin de zee, dobberde een onooglijk blauw lichtje. Het leek inderdaad op de kustwacht, moest Lucrezia erkennen. Maar je moest nuchter zijn: voor hetzelfde geld was het een visser die met het verkeerde licht voer. Wie weet zat de kustwacht elders zonder lichten op de loer voor vluchtelingen die de oversteek waagden. Lucrezia liet haar verrekijker zakken en nam een handradio uit de zak van haar winterjas. De kou knaagde aan haar oren. Ze draaide de volumeknop van de radio open. Er kwam geen enkel bericht, zelfs geen statische ruis. “Als er een boot was, dan had de kustwacht het vast gezien en dan zouden we het wel horen,” zei ze droog, alsof ze dit  al zo vaak gedaan had, dat het niet veel spannender meer was dan een Excell-sheet. In zekere zin was dat ook de gemakkelijkste manier om met dit werk om te gaan: mechanisch doen wat je moest doen en je hoofd vooral niet op hol laten brengen. “Ik heb het met mijn eigen ogen gezien,” beet Shadi haar van tussen zijn tanden toe. Hij klonk opgejaagd, alsof hij ergens op wou kloppen, alsof hij energie kwijt moest. Een windstoot duwde de nachtvisie uit positie, hij moest het statief met beide handen in de grond drukken zodat het niet omwaaide. Terwijl Shadi de telescoop weer in positie zette, liet Lucrezia zich op een gammel krukje zakken. Het krukje leunde tegen een kleine houten hut die was opgebouwd uit stukken scheepswrak – een deel van een boeg waar Öztürk op stond, rubber van vluchtelingensloepen, roeispanen. De hut was net groot genoeg voor één persoon om in foetushouding te slapen op een matras van aangespoelde reddingsvesten. Niet dat ze er ooit sliep. Lucrezia keek op haar horloge. Eén uur, nog een hele nacht te gaan. Dat was het meest vervelende aan dit werk: waar ze ook keek, er wachtte enkel een leegte zo roerloos dat ze elke seconde aan slakkentempo kon horen voorbij schrijden. Wat als ze een duiker was, dacht ze. Wat als ze uitgerust met nachtvisie in haar duikbril tussen de kelp en de scholen ansjovis het water kon afzwemmen? Ze beeldde zich in hoe ze ongezien tot bij de kustwacht zwom en dan even boven kwam, een hoofd dobberend in het water. Hoe ze hen zou zien zitten, verveeld rond een klein tafeltje in de kajuit met een pak kaarten en een fles ouzo, terwijl ze grapjes maakten over de laatste boot vluchtelingen die ze naar Turkije hadden teruggeduwd. # “Wat schrijf ik nu over wat er gebeurd is?” Shadi zat op het krukje voorovergebogen boven een opengeslagen logboek. In zijn ene hand hield hij een sigaret, in zijn andere een blikje Redbull. Lucrezia keek moe op van de nachtvisie. Ze had kleine oogjes, alsof haar lichaam na zoveel nachten naar datzelfde vormeloze grijs staren de handdoek in de ring wierp. Iedereen heeft zijn grens in dit werk. “Ben je nog steeds over die boot bezig?” Ze stampvoette op de bevroren aarde. Ze wist dat ze onderkoelingsdekens in haar schoenen had moeten proppen, de kou drong zo door haar zolen. Shadi gaf haar enkel een nijdige blik als weerwoord – zijn expressieve, donkere ogen spraken altijd boekdelen. Hij nam een lange trek van zijn sigaret, tuitte zijn lippen en knikte smalend. “Uiteraard, jou kan het nooit wat schelen.” “Er is niets bevestigd, Shadi,” antwoordde Lucrezia monotoon, haast in een zucht. Ze voelde zich veel te licht in haar hoofd om een discussie aan te gaan. “We weten niet wat je gezien hebt. Er is niets dat je kan schrijven.” “Dingen verzwijgen is ook liegen,” zei Shadi bits. Hij wierp de sigaret met een theatrale zwier weg en gleed zijn dikke skihandschoenen weer in. Lucrezia keerde zich naar de nachtvisie. Ze knikte nog van ‘neen’ maar besloot verder niets te zeggen. Dit was archeologenwerk, dacht ze. Met een tandenborstel beenderen afstoffen en daar dan een hele dinosaurus bij verbeelden. Al de rest speelde zich af in je hoofd. Maar welk verhaal vertel je over wat er in je hoofd gebeurt? Ze moest aan mensen in een bos denken.  Ze beeldde zich gezinnen in, ouderen die slecht te been zijn en alleenstaande jonge mannen. Ze beeldde zich een vader in die beschimmelde reepjes platbrood doorgaf aan zijn twee kinderen, zijn zwangere vrouw en zijn bejaarde oom. Daarna haalde hij zijn smartphone boven, zette die aan en stuurde een bericht naar zijn moeder, ergens in een ver land: “misschien steken we vanavond over, ik stuur je morgen,” waarna hij de smartphone weer uitzette en in een waterdicht Ziploc zakje schoof. # “Mayday mayday mayday, all ships, all ships, all ships.” De handradio kraakte. Shadi stond met een grijs deken om zich heen geslagen achter de nachtvisie. Lucrezia zat met de handradio in haar schoot op het krukje, haar ogen waren gesloten. Ze schoot met een schok wakker. Ze keek verward om zich heen. “Mayday mayday mayday, all ships, all ships, all ships,” herhaalde de omroeper. Met een klap sprong Lucrezia op. Ook Shadi schoot uit zijn trance. “Fuck, oh fuck,” zei Lucrezia. De omroeper dicteerde enkele coördinaten. Lucrezia griste haar gsm uit haar dikke winterjas en begon de coördinaten over te typen – zelfs slaapdronken wist ze perfect wat te doen. Shadi stond aan de grond genageld, de mond wagenwijd open. Hij gaapte naar de handradio alsof hij geen flauw idee had wat er gebeurde. Het grijze deken gleed van zijn schouders. “Hier zijn ze.” Lucrezia duwde haar gsm in Shadi’s gezicht. Na enkele tellen niet goed weten waar zijn hoofd stond, draaide Shadi zich met een ruk om naar de nachtvisie. Halsoverkop, met houterige bewegingen richtte hij de kijker naar waar de boot zich moest bevinden. Deze zee zag eruit als een slachtveld. Je kon nauwelijks nog uitmaken wat nu water was, de bergen, de broeierige wolken daarboven en wat gewoon de wind die zo hard woedde dat je strepen door de lucht zag razen. Shadi vloekte. Lucrezia keek door de verrekijker, kalm en beheerst. Natuurlijk was het zinloos, de boot zat nog veel te ver in Turks water. Zolang die coördinaten niet dichterbij kwamen, konden ze niets doen. Een ijskoude motregen begon neer te dalen. Fijne druppels, haast mist, tikten tegen de lenzen van de verrekijker, op Lucrezia’s haar, op Shadi en de nachtvisie. Het voelde als minuscule ijspegels, als bevroren stoom. Geen van beiden dacht eraan om hun kap op te zetten. “Ik wed je dat dit de boot is van daarstraks,” zei Shadi opgejut. Lucrezia klemde de handradio vast als een talisman, alsof ze hoopte dat de ether enige macht had om hulp over te zenden en begon nerveus heen en weer te lopen. Een duiker, daar dacht ze aan. Aan een zuurstoftank op haar rug, aan onder de golven voorwaarts snellen, aan boven komen, aan een boot zien, aan vissers, aan mensen die veilig waren. Pas na een uur stopte het noodsignaal. Lucrezia en Shadi keken met ingehouden adem naar de radio in Lucrezia’s hand. De stem van de omroeper kwam terug. Het signaal klonk zo schor dat het leek alsof het nauwelijks tegen de wind kon opboksen. De Turkse kustwacht was ter plekke. Dat meldde de omroeper. De boot was een sloep met vluchtelingen. Slechts drie mensen waren gered. De rest was verdronken. Meer informatie zou volgen. De handradio viel met een klap op de grond. Lucrezia’s hand trilde. Ze staarde naar een punt in het oneindige, ergens voorbij de duisternis, voorbij deze plek, voorbij dit moment. Ze staarde naar de frêle lichten van Turkije tot de lichten vloeibaar werden, tot ze als vuurvliegjes begonnen te dwarrelen en met haar tranen van haar wangen rolden. “Wat als dit die boot was die ik zag, Lu? Wat als de kustwacht hen ook had gezien, het kan bijna niet anders! Wat als ze hen gewoon hebben teruggeduwd?” Shadi stormde heen en weer alsof hij zich geen blijf wist met zichzelf. Hij keek over de nachtvisie naar de zee die nog steeds even bruut woelde en sloeg met zijn vuist op de houten muur van de hut, en daarna nog eens, en nog eens. Lucrezia zakte op de kiezelstenen in elkaar. De regen vermengde zich met haar tranen. “Ik… ik weet niet wat… Ik weet het niet,” stamelde ze. Ze zag eruit alsof ze in de aarde wou wegzakken. Alsof ze geen letter over haar lippen kreeg, alsof er iets brak en het allemaal haar schuld was. Shadi stormde de kleine hut in. Hij nam het zwarte logboek en knalde het voor haar voeten op de grond. “Dus ik mag niets schrijven? Ik heb het verdomme gezien, Lu. Die boot was er en van jou moet ik zwijgen.” Hij stormde bruusk de uitkijkpost uit, het hoge helmgras in. Zonder achterom te kijken, liep hij de kale heuvel af, recht naar de vuurtoren. Alsof hij er klaar mee was. Alsof hij nu meteen zou vertrekken, naar huis zou wandelen, aan één stuk door, weg van deze plek, weg van dit eiland. Lucrezia keek naar de horizon, dikke tranen rolden over haar wangen, haar ogen kleurden rood. Ze dacht aan zwemvliezen. Ze dacht aan onderwatersonar. Ze dacht aan proestende officieren van de kustwacht, dronken. Ze dacht aan de sterren die er niet waren, aan een zwarte, olieachtige massa. Ze dacht aan mensen in het water, aan valse reddingsvesten. Ze dacht aan een walvis die vanuit de diepte naar boven dook en een hele boot op de rug nam. Ze dacht aan boeien, aan harpoenen, aan vleugels, aan warme dekens, aan stilte. De hemel begon lichter te kleuren. De wolken boven haar hoofd werden zichtbaar. De zon moest net over de Turkse heuvels aan het klimmen zijn. Terwijl Lucrezia naar het oosten staarde, waar ergens in het water een boot had gelegen, dacht ze aan het bos. Ze beeldde zich mensen in die onder een olijfboom ontwaakten. Ze veegden de slaap uit hun ogen en staarden naar die wolken. Ze beeldde zich een vader in die een tomaat uit zijn zwarte Eastpack haalde, hem in zes partjes sneed en de partjes verdeelde onder zijn kinderen, zijn vrouw en zijn oom. Dan ritste hij het voorste zakje van zijn rugzak open, haalde er een Ziploc zak met zijn smartphone uit, zette de smartphone aan, bekeek de berichten van zijn familie in een ver land en tikte: “niet overgestoken, slecht weer vannacht, misschien morgen,” alvorens de gsm weer uit te schakelen.

Maarten Luyten
24 0
Tip

HET GELUID VAN

Als je applaus met een ander beeld moest vergelijken, welk beeld zou dat dan zijn? De danseres stapte been voor been de glimmende metalen kooi in die boven het publiek uittorende. Rode lichten flitsten over haar kniehoge laarzen, haar leren slipje, zwarte handschoenen en glitter-BH alsof de spotlights haar lichaam likten. Onder zich zag ze een vlammende massa zich tot tegen de muren uitstrekken. Ze hield van die ogen die zich aan haar benen optrokken, hongerend naar meer. In de binnenkant van haar handschoenen zaten twee kleine speakers bevestigd. Een bas bromde door de speakers en zinderde over haar handpalmen als een brailleschrift. Het moeilijkste in dit leven is jezelf zijn. Dat leerde ze op de balletschool. Voor haar stond een rij in roze tutu’s geklede meisjes aan de barre. Aan het schokken van hun schouders wist ze dat ze met moeite hun lach konden inhouden. Bijen, dat waren ze: zo op elkaar afgestemd dat ze wel door één collectief brein moesten worden aangevoerd. Hoe zou het voelen om je hand in een bijenkorf te steken? Hoe zouden hun vleugels zinderen en tintelen tegen je vingertoppen, langs je knokels? De oude balletlerares ging vlak voor haar staan, als een tussenschot tussen haar en de andere meisjes. Ze keek het meisje gebiedend in de ogen en gaf met duidelijke zweepslagen de maat aan. Eén, twee, drie, vier. Het meisje nam diep adem en probeerde met de grootste moeite van de wereld haar passen op de maat te zetten: tendu, à la seconde, drie, vier. Op geen enkel moment liet ze haar blik van die arm los. De strakke beat golfde van haar handen naar heel haar lichaam. Een hartmassage, dat was het gevoel dat zij zich bij een bas voorstelde, of het dreunen van seks tegen een badkamerdeur. Ze liet haar schouders en heupen kronkelen, streek haar armen over haar lenden, haar buik, haar hals – gegidst door louter de passen die zich in haar hoofd tekenden, de onzichtbare tellen die in elke cel van haar lichaam waren geëtst. Ze wond de kooi helemaal om haar vingers, versierde de tralies tot het publiek in lichterlaaie stond: duizenden lichamen, dampend van het zweet die hun vuisten naar de kooi wierpen en met hun lippen vormen in de lucht kneedden. Muziek kan je ook voelen, weet je. En je hoeft geen tutu aan te hebben om te dansen. De balletlerares keek haar met een plezierige spot aan: denk je echt dat ik je laat gaan, gewoon omdat je in je jeans en T-shirt naar hier bent gekomen? De grijze, statige dame gebaarde om te wachten. Ze nam de polsen van het meisje vast, opende haar palmen en legde er kleine speakers in. Het meisje voelde de muziek als mieren op haar vingertoppen tintelen. Ze kreeg er tranen in de ogen van – voor het eerst kon ze de muziek lezen, niet alsof ze de woorden van een gedicht las, maar de structuur, het metrum, het rijmpatroon. Ze vloog de oude lerares om de hals. “Ik zei het je toch,” gebaarde de oude dame. Daarna wees ze naar de barre en vormde met één vlakke hand en de ander in een omgekeerde V het gebaar voor dansen. Gonzende speakers, daar kon je applaus misschien wel mee vergelijken. Alsof je op het hoogtepunt van een nummer met heel je lichaam op een speaker gaat liggen tot je elke bas in je oren voelt beuken en door je maag voelt walsen. Onder haar zoemde de bijenkorf, zinderende lichamen die in een steeds broeierigere massa tegen elkaar schuurden, hun lippen aan elkaars oren brachten en met hun tongen de lucht kneedden. Ze voelde hun voeten in haar handpalmen prikken, voelde hun ritme op haar vingers rillen, naar een hoogtepunt toe. Net op het moment dat de break insloeg, doofden de spotlights en klikte zij lichtstrips in haar handschoenen aan. Al wat nog te zien viel, waren haar neonblauwe handen die zwevend boven het publiek hiërogliefen in de duisternis printten, poëzie in het ijle.              Kan je het horen?                                                                                                                   Hoe de stilte                                                                          Van hartslag naar hartslag hinkt                                  Tussen de passen van je voeten glipt                                                         De voor en de na           Van alles wat bestaat                                                                                                   De lijm die het leven                                                                                                            Tot maten bindt.   Een golf, dat dacht ze. De luchtdruk in haar oor zakte, witte schijnwerpers stortten over de zaal en de speakers in haar handen stopten met gonzen. Onder de soundtrack van haar dreunende hart zag ze duizenden handen in en uit elkaar gaan. Ze zag monden die open gingen en lippen die zich krulden tot O’s alsof ze kringen bliezen. Een golf, dat was hoe applaus voor haar voelde. Zo’n hoge golf die vanaf de horizon opbouwt en op haar hoogtepunt met één klap op het strand valt als een tevreden zucht. En dan die golf door je heen laten razen en je er volledig aan overgeven. Ja, zo voelde dit moment.

Maarten Luyten
109 1

Kunst in de bib

Maandagvoormiddag, officieel is de bibliotheek gesloten. Toch staan de twee ebbenhouten toegangsdeuren van de ingang wagenwijd open. Er is duidelijk begankenis, ondanks er geen ontleners zijn. Het licht brandt in de hoge inkomhal. Door de kleurrijke glasramen aan de voorzijde van het gebouw vallen zonnestralen rijkelijk binnen. Precies een Egyptisch tafereel. Op de beige marmeren vloertegels schitteren oranje, gele en blauwe schakeringen. De klusjesman rijdt met een kleine heftruck voorzichtig rond in de inkomhal met een zware lading vooraan op de vork. Hij rijdt achteruit met zijn machine. Een piepend alarm verstoort het geroezemoes en de instructies die worden gegeven door de medewerker van de dienst Cultuur, eenmalig afgezakt naar de gemeentelijke bibliotheek. ‘Meer naar achter, Andree!’, brult ze met haar armen zwaaiend, gericht naar de klusjesman. ‘Piep piep piep piep’ , de achteruitrijlichten springen op wit licht. De gebrilde bibliothecaresse roept: ‘Pas op Andree! Dat is hier allemaal art-deco. Da’s nog van vroeger. Als ge hier botst en iets kapot rijdt of een kras maakt, kan het niet gemaakt worden. En de vloertegels kunnen we niet vervangen. In de kelder liggen er geen meer, sinds de wateroverlast van 1995.’ De klusjesman draait naarstig aan zijn stuur en bolt met de vorkheftruck meer naar links, terug naar rechts en terug in achteruit: ‘Piep piep piep.’ De bibliotheek-assistent, gekleed in keurig hemd en zwarte broek met een semi lederen boekentas in de hand, snelt opgejaagd de inkomhal binnen. Net ingeprikt, stipt om 9u00, de start van de werkdag en klaar voor een rustige gemoedelijke maandagvoormiddag. Behalve vandaag, ‘Wat gebeurt er hier allemaal? Het is maandag negen uur. We zijn toch gesloten’ , zegt de bibliotheek-assistent overrompeld. Alvorens de bibliothecaresse kan antwoorden op deze vraag, stapt de medewerker van de dienst Cultuur dichter tot bij de twee heren en antwoordt in zijn plaats: ‘Dit mijn heren is een unicum voor onze gemeente. Ik presenteer u dit hedendaags modern kunstwerk. Vorige week nog te bewonderen in het Centraal Station van Brussel. Dankzij enig telefoonverkeer van mijnentwege tussen de gouverneur en het diensthoofd Algemeeniteiten is het mij gelukt, om van deze creatie de komende weken te mogen genieten. Hier, in onze gemeentebibliotheek! Dit gaat bezoekers aantrekken. Ik voel het!’ Ze spreekt laaiend enthousiast, duidelijk trots op haar lobbywerk en het feit dat dit houten misbaksel  nu in de hal van de bibliotheek staat. ‘Ik ben trouwens Pretoria, aangename kennismaking.’ De bibliotheek-assistent richt zich tot de bibliothecaresse: ‘Ingrid, waarom weet ik hier niks van? En hoe lang blijft dat hier staan?’ De bibliothecaresse antwoordt apathisch. Dit is niet haar beslissing: ‘De mail is niet tot bij ons geraakt. Ik wist hier ook niks van. Blijkbaar, een volledige maand hier in de hal, en elke burger van onze gemeente krijgt een foldertje in de bus. Het zal hier druk worden, Philip.’ De assistent zucht en denkt: Niks heb ik hier te zeggen, niks. Folders over heel de gemeente… Hoe is het mogelijk?! Hij stapt bokkend weg. Het verhuisspektakel gaat ondertussen voort. De cultuurmedewerker en de klusjesman werken samen verder: ‘Ja Andree, nog een beetje draaien en laat maar zakken.’ Een zachte bonk maakt een einde aan de plaatsing.  Ze inspecteert met volle bewondering de nieuwe aanwinst: dit gaat allure geven aan onze streek. Yes. Een pluim voor mezelf. De klusjesman stapt uit het truckje en voegt zich bij anderen, veegt met zijn zakdoek het werkzweet van zijn voorhoofd en zegt: ‘En wat is dit nu precies?’ Hij ziet enkel aan elkaar geplakte panelen en geverfde paletten, bijna tot aan de nok van de inkomhal. ‘De kunstenaar had een moeilijke jeugd en zijn worsteling met zijn identiteit, toont hij via deze kunstinstallatie. Hij had het vooral moeilijk met zijn moeder’ , legt de cultuurmedewerker uit. ‘Ah, vandaar die losgeslagen oranje planken’ , antwoordt de bibliothecaresse. Het kunstwerk lokt al de eerste nieuwsgierigen. Buiten kijken twee gemeentearbeiders met een verbaasde blik op van hun veegwerken.    

Evelien Meulders
77 1

Tot 'we' verdwijnen zal

  in het begin was er niets en toen kregen we alles en daar liep het mis en dat kwelde ons maar we deden gewoon verder         Bevreesd, over wat er ooit allemaal is geweest, voor wij er waren, en of dat belangrijk is om te weten. Dat vraag ik mij soms af. En wat er nog zal komen, als wij er niet meer zijn. Gaat de wereld dan nog vooruit? En is dat van belang? Maakt het iets uit? Voor u? Voor mij? Ik vraag het mij echt af. En u kan zich dan weer afvragen, wie ik eigenlijk ben. Een vraag die ik herken. En waar ik het lef vandaan haal om vragen te stellen over belangrijke zaken. Zodat u, daardoor, u zorgen begint te maken. En het is niet dat ik het mij gewoon afvraag. Ik loop ermee te koop. Ik begin erover in teksten en gesprekken. Ongefilterde gedachten, zomaar de vrije loop. Ik belast u, mijn beste vriend, met mijn vragen. En je hebt waarschijnlijk wel een punt. Maar ik heb het niet op u gemunt. Ik wil er u, in al uw gemak, niet mee storen. In al uw rust. In al uw veiligheid. Kan je het mij vergeven? Ik probeer er gewoon achter te komen wat mijn aandeel is in dit leven. En ik heb u nodig om het mij te vertellen, begrijp je? Ik moet het u vragen, omdat ik de last die ik nu draag, niet langer alleen kan dragen. Kan u er, eventueel, uw schouders mee onder zetten? Voor even. Zodat we er samen achter komen, wat er komen zal. Kom je even mee? Naar het moment dat er niets meer zal zijn. Als wij er niet meer zijn. Ik geloof dat dat het beste is. Dan kunnen we rustig samen terugblikken op wat is geweest. Als bij het toetje en de koffie op het einde van het feest. Dan ligt mijn bijdrage ook voor het rapen. Hoop ik. Zodat ik rustig kan slapen. Hoop ik. In ieder geval, in het begin was er niets.      Een absolute leegte. Geen materie te bespeuren. Geen oriëntatie denkbaar. Bodemloos. Eindeloos. Geurloze geuren. Denk ik. Niet dat ik erbij was. Vraag het aan de filosofen. Je hoeft me niet te geloven. Maar volgens mij, was er niets. Of laat ons zeggen, waarom ook niet, Hij. God. Hij was er. Ik heb Hem nooit ontmoet dus opnieuw, je hoeft me absoluut niet te geloven. Maar ik neem Hem toch als vertrekpunt. Het is hem gegund. En om de wetenschap te plezieren vertel ik erbij dat Hij werd geboren met een knal. Niet uit onze gedachten, niet bij toeval, maar zo een knal waarvan je denkt, dat is me nu écht eens een knal. Zo, bij deze houden we de kerk in het midden en kunnen we beginnen.      Ik weet niet hoe Hij eruit zag helemaal in het begin, bij die knal. Anders dan op het einde wellicht. Toen Hij nog was, wie Hij was en niet wie wij dachten dat Hij was. Door de eeuwen heen, veranderde Hij. Hij was plots niet meer die mensoverstijgende kosmos. Die gezichtsloze goddelijke kracht. Neen, we hebben hem vermenselijkt. Teruggebracht naar ons eigen niveau, al dan niet toch nog net iets grootschaliger, iets vorstelijker. Sommige gaven hem een kroon, een mantel, een baard, anderen een scepter of een zwaard. We gaven hem broers en zussen, goud en kruisen om te kussen. Dan nog te zwijgen over de namen die we hem gaven. We gaven Hem zelfs een huis. Ja, wij, de mensen, gaven Hém, God, een huis. We namen het heelal over, en staken Hem in onze zelfverklaarde hemel.           Maar dat, was allemaal later. Toen er al iets was. Zoals ik al zei, eerst was er niets. Hij genoot van de rust. De stilte. Of chaos. De donkerte. Of het licht. De sereniteit, de beheersing, de grip.  En toen, kregen we alles.       We kregen het. Zomaar. Zonder er iets voor te moeten doen. We waren als kinderen voor Hem. Die geef je toch ook alles, in ruil voor niets, bij lachen of tranen. Zo kregen wij onbegrensde oceanen. Buitengewoon blauw met al zijn variëteiten en tinten. Gratis. We kregen onnoemelijk veel hectare aan regenwouden, bossen, bergen, graslanden en rivieren. Allemaal zomaar. We kregen de dieren, de bloemen, ontelbaar kleurrijke geurende bloemen. En tussen dit alles, mochten wij rondlopen. We kregen ook de liefde, vriendschap, vertrouwen, hoop, dankbaarheid, gevoelens. We kregen verlangen. Naar elkaar, dat ging dan nog, maar ook naar meer. Dat steeds maar toenemende verlangen naar meer.       Onze voorheen lege bol werd gevuld met al het moois waar Hij van kon dromen. Allemaal gemaakt uit dezelfde minuscule atomen. En Hij gaf het ons. Hij moet van ons gehouden hebben, toen. Of hoorde dat alles gewoon bij Zijn rol? In ieder geval, Hij zette ons ertussen. Veilig op Zijn bol.       In deze positie zagen wij alle goddelijke geheimen, alle bezittingen, alle verrassingen want Hij beloonde ons met een knap paar blinkende ogen om te aanschouwen wat we kregen. Hij beloonde ons met een kloppend hart. Een hart dat net lang genoeg zou kloppen om een reden te verzinnen waarom hij het ons gaf, maar niet lang genoeg om te bezinnen of we het wel verdiend hadden. Hij gaf ons een hoofd gevuld met een duidelijk gescheiden netwerk van logica en gevoelens. Hij beloonde ons met al het moois dat er bestaat én niet bestaat, want Hij gaf ons een geest die in staat was te verbeelden. Verbeelden hoe het zou zijn, zonder al dat moois, gedachten open, ogen gesloten, waardoor we er nog meer van genoten. En dat ging dan nog. Maar we konden ook verbeelden dat er nog meer zou kunnen zijn. Dat steeds maar wederkerende verbeelden van meer.       Weet je dat nog meneer? Meneer? Doet het nog pijn? Dat niet veel later het verlangen, en het verbeelden, listige sluipmoordenaars bleken te zijn? Een of andere onbekende onrust die zich jarenlang onder het oppervlakte verscholen had en als onkruid, met talloze stokers tegelijk, ontkiemde. Met de worteltjes diep in onze botten en van daaruit vertakte over alle bloedvaten heen. Onvoorstelbaar ook, hoe sereen ze zorgden voor stroppen in het ooit zo efficiënte netwerk van ons pientere breintje. Maar listig dat ze waren, namen ze hun tijd. Het duurde jaren voor ze echt toesloegen. Voor wij het beseften. Voor de stoppen doorsloegen.       En in die jaren,vergaten we Hem. We vergaten alle versies van Hem. Alle synoniemen, alle evenbeelden, soorten, broeders en zusters. Allen werden verwaarloosd. Meer en meer lieten we hen allemaal vallen. Dieper en dieper en dieper, de duisternis in en daar, in die donkerte, ontdekten wij de verlichting. Weet je nog? Ons betere alternatief? We namen over, zonder dank, instinctief. Alle macht en alle rijkdom behoorde nu tot ons. We zagen ons ook als één van hen. Van de Goden. Voor deze aarde, veel te goed. We waren niet langer van vlees en bloed. Nu zaten wij aan de lange tafel. Er werd maximaal geïnd. Er werd verdeeld en er werd geheerst, onder een nieuw en frisser bewind. Maar, alles went. En in gewenning ontkiemt het verlangen. En in dat verlangen de verbeelding.  En daar liep het mis.  Het enige wat wij moesten doen, was alles respecteren. Soms moet je de dingen gewoon laten zoals ze zijn. Maar dat deden we niet. Doet het nog pijn? Mevrouw?       Weet je nog, toen we begonnen te graven? En in dat graven vonden we de goddelijke geheimen. We vonden ze en eisten ze op. Eerlijk gekregen, toch? Ze waren zo mooi. Het speeksel liep uit onze mond. En die schatten, diep verstopt onder de grond, zouden ons eeuwig jong houden. Maar we moeten er nu niet over liegen. Ze deden ons zweven.We begonnen te vliegen. We gingen op zoek naar nog meer en vlogen langs Zijn hemel, het oneindige tegemoet. Onze verbeelding nam enkel toe. Ook ons verlangen om nog verder te gaan en als het even kon, als eerste die oneindigheid af te ronden. Op onderzoek gaan heette dat in die tijd. Met toeristen die in de rij stonden om ons uitje te bekostigen. Avonturiers of gekken? In ieder geval, in ruil mochten ze een baantje trekken, op een zeshonderd kilometer boven de aarde. Dat we hier nog eens meer dan driehonderdduizend kilogram aan CO² extra achterlieten was in de prijs inbegrepen. Betalen zouden we toch.      Ook hier beneden, op deze bovenmenselijke bol, graaiden we maar in het rond en doorzochten we Gods giften als doordeweekse post. Op plaatsen ooit zo vol bebost, plukten we bijvoorbeeld cacaobonen. We voegden er wat menselijkheid aan toe en dat verkochten en kochten we dan met onze zelf uitgevonden muntjes, waarvoor we dan eerst wat nikkel en andere rijkdommen moesten voor ontginnen. Ik wil er niet over beginnen, maar, lekker was het wel. Toch?       Hij wist waarschijnlijk al lang wat er komen zou, maar Hij genoot van de kleine dingen. De positieve dingen. In al zijn fatsoen, liet Hij ons doen. Hij moet nog iets van hoop gehad hebben, en, het is die hoop die ons in stand hield. Zelfs toen we allemaal samen aan die lange tafel zaten. Een tafel die niet voor ons bestemd was. En we ons overaten. Maar het voelde zo goed. We zaten er nog niet lang en toch al te lang. We waren nooit goed geweest in wachten. We waren ons eigen, enige thuis aan het slachten. Dat is wel iets wat we collectief konden. Ja, de maat van onze wandaden was snel vol. Voor we het wisten waren we het kwijt, de pedalen. En we zouden de prijs hoe dan ook nog moeten betalen.   En dat kwelde ons.      Hij had ons alles gegeven en tussen dit alles moesten wij blijven. Naar ons gevoel veilig, met het water aan onze lippen. En toch wankelend. Instabiel. Terwijl alles rondom ons, als een kaartenhuis op één van onze gelakte cafétafels, in elkaar viel. Daar zaten we, met ons kloppend hart dat net lang genoeg bleef kloppen om ons af te vragen waaraan we dit hadden verdiend. Maar, mijn beste vriend, niet lang genoeg om helemaal te beseffen dat wij de schuldigen waren. Daar zaten we, met ons hoofd gevuld met een duidelijk gescheiden netwerk van logica en gevoelens. We konden wel oplossingsgericht te werk gaan in deze aartsmoeilijke omstandigheden maar jammer dat we te angstig of onkundig waren om knopen door te hakken. Zo liet Hij ons nog wat rondlopen. Sommige kropen. Angstig levend op deze aarde met continu dat besef dat er iets moest veranderen.      Eerst werden we wat prikkelbaar, wantrouwig. Maar toen werden we boos. Boos op de realiteit. We werden boos op elkaar. Heel de tijd. Boos. We gingen het oplossen, dat werd er helemaal op het einde nog gebruld. Maar we waren kansloos. Wist jij het toen al? Want ik had een vermoeden.       Ik weet nog toen we bijvoorbeeld minder vlees gingen eten. Het vlees dat we bedrukten met ‘twee voor de prijs van één’. We waren naïef. Het vlees was nog steeds goedkoper dan ons alternatief. We gingen minder kinderen maken. Maar vonden iets uit waardoor we onze beste vrienden jaloers konden maken, met oneindige foto’s van onze nieuwgeborenen. We gingen minder kleren kopen, want we hadden berekend hoeveel liters aan water er in het maakproces van onze jeansbroeken kropen. Maar minder kleren kopen was niet wat de winkel ons zei, wanneer we zelfs van hen een verjaardagskaartje in de bus kregen, ondertekend, ‘10 % korting’. Weet je het nog? Toen we onszelf begonnen te bedriegen? We gingen ook minder vliegen, dus sloten we onze ogen tijdens die vlucht over die buitengewoon blauwe oceaan voor amper honderdnegenennegentig euro. Inderdaad, we lieten ons verleiden. We gingen nadien minder met de auto rijden en als het niet anders kon, elektrisch, terwijl we kinderen in de kobaltmijnen staken. We bleven maar nieuwe schatten krijgen. Of vinden. Maar we konden het niet waarmaken. We gingen zoveel. We moesten zoveel. Zoveel dat het ons angstig begon te maken..  Maar we deden gewoon verder.      Nog even. De wereld was als een orkest, met iedereen als solist. Sommigen flitsten verder op deze bol als een automobilist die door polderblindheid aan honderdzestig per uur zijn afslag had gemist. Anderen delfden hun eigen graf, klommen naar beneden, gingen zitten en wachtten rustig af. Maar velen deden niets. Ze dobberden roerloos verder. Kop in het water. We waren triest. Zelfs wanneer we blij waren. We dachten dat we nog steeds het recht hadden gelukkig te zijn. Maar dat recht waren we al lang kwijt gespeeld. Ons ego werd niet langer gestreeld.       Bij een grote minderheid begon in alle stilstand, het verlangen om te veranderen, toch te groeien. Maar het probleem bevond zich niet in het verlangen. Het was de verbeelding die ons deze keer in de steek liet. En daar ging ons krediet. Over de eeuwen heen hadden we geleerd om te verbeelden hoe het zou zijn moesten we meer hebben. Maar opeens moesten we minder. Minder, maar dieper. Intenser. Maar we konden het ons niet voorstellen hoe dat zou zijn. Dus we legden er ons bij neer toen we het inzagen. We waren verslagen. En dat voelde bij de meesten niet eens verkeerd. Want alles rondom ons, in ons zacht bedje, alles wat we konden zien, en voelen, was nog goed. Voelde aangenaam. Gemakkelijk. Knus. We hadden nog iets van moed. Tot we alleen in dat bedje lagen. Niet in staat de slaap te vatten. Niet in staat te dromen. Dat het ooit zou goedkomen.      Ja, Betalen moesten we. Alvorens te gaan. Nu nog steeds trouwens. Ik herinner het me nog goed. Het begin. Ik had nog niets en toen kreeg ik alles. En als ik er nu over nadenk, moet het daar misgelopen zijn. Het kwelde me. En toch, ik deed gewoon verder. Is het dan ook mijn fout? En zo ja, kan u het mij vergeven? En nadien, helpen de last te dragen? Eventueel uw schouders mee onder zetten? Want alleen zal het mij niet meer lukken.  Mevrouw? Meneer?        

Jeroen Vanmulder
28 0

Kerkpraat

Kerkpraat (Twee mensen zitten op een bankje achteraan in de kerk. Verder is er niemand.)   P:    Uw hondje mag hier niet binnen, mevrouw Cleeren, dat weet u. C:    U was er gisteren niet, meneer pastoor. P:    Ik heb nog andere parochies onder mijn vleugels, het zijn drukke tijden. C:    Druk? Da’s wel straf, met al die lege kerken.   - Stilte -   C:    Het is vandaag acht jaar geleden, meneer pastoor. P:    We zullen hem nooit vergeten. Hij is bij God nu. C:    Daar ben ik vet mee.   - Stilte -   P:    U mag uw hondje echt niet mee binnen nemen in de kerk, mevrouw Cleeren. Als ik dat voor één iemand toesta, dan is hier binnenkort het hek van de dam. C:    Ah ja. Dan neemt ál dat volk zijn hond mee naar de kerk. Hier zit geen kat, begot. Ik kom met Franske, of ik kom niet. P:    Franske…? C:    Ja, ik weet het. Mijn kinderen vinden het ook stom. Maar ik dus niet. Het is mijn hond, het zijn mijn zaken hoe ik hem noem.   - Stilte -   C:    De kinderen zouden vandaag komen, maar dat is een week uitgesteld. Voorlopig toch. Onze Guido belde als eerste af, en tien minuten later ons Godelieve. Ze wil tegenwoordig dat we ‘Lief’ zeggen. Niks van. Ik heb haar Godelieve genoemd, en zal haar zo blijven noemen.Er komt een beetje ‘god’ in voor, he meneer pastoor? P:    ‘Lief’ is ook wel lief. C:    Onze Guido begint ook met die zever: “Zeg maar ‘Guy’, dat klinkt jonger”. Alleen onze Jan doet nog normaal met zijn naam, gelukkig maar. P:    Daar valt ook niet veel aan af te korten, eerlijk gezegd. C:    Hier zie? Humor in de kerk, hoor je het, Franske? P:    Franske hierboven, of Franske de hond?   - Stilte -   C:    Ze vinden dat ik moet verhuizen. P:    Zeggen ze dat? C:    Ze geven mij een kus, kijken rond en zeggen: “Maar moeder toch, helemaal alleen in zo’n groot appartement…”, en dan krijg ik een aai over mijn bolletje. P:    En Franske dan? C:    Die krijgt geen aai.   - Ze gniffelen allebei. -   C:    Ons Godelieve heeft een kamer vrijgemaakt waarin ik mag komen wonen. De andere twee waren wel heel enthousiast over dat voorstel. P:    En u, mevrouw Cleeren? C:    Opwijk, meneer pastoor, Opwijk… Ik ken daar niemand. De bakker niet, de slager. Zelfs de pastoor niet. Ze spreken daar half Brussels.En ons Godelieve is allergisch voor honden.   - Stilte -   P:    Het kerkkoor komt repeteren over tien minuten. C:    Ah. U zet me buiten. P:    Ik zet niemand buiten. Het koor is wel onderbemand. C:    Dat koor klinkt als kattengejank.Frans kon heel mooi zingen. Wij met twee eigenlijk. P:    Ik weet het nog, die middernachtmis. C:    Ik zing niet meer, meneer pastoor. P:    U zou kunnen luisteren, misschien wat aanwijzingen geven? Meezingen hoeft niet meteen.   - Stilte -   C:    En Franske dan? P:    Die moet wel buiten. Ik kan een uurtje met hem naar het park. Als hij dat goed vindt tenminste.

birgit mellebeek
81 1

Het eeuwige wachten

De voorjaarszon scheen fel die namiddag waarop ik haar voor het eerst ontmoette. Zij zat op een bankje in de schaduw van een boom met gekruiste benen en rechte rug.De stad was net bevrijd van de Duitse bezetting. Het was 1945 en Mechelen was in volle wederopbouw. Ze heette Rifka vertelde ze me later. Zoals de Bijbelse echtgenote van Izaäk, moeder van Jakob en bekend om haar grote vriendelijkheid. Ook deze Rifka zag er erg vriendelijk uit. Haar donker opgestoken haar zat perfect in model. Ze droeg een deftige jurk en een donkere lange jas die ze bij dit warme weer nonchalant open liet hangen. Op haar rechterborstzak waren de restanten van garen te zien, van waar ooit een Jodenster had gezeten.De manier waarop ze daar zat straalde vastberadenheid uit. Ze leek een doel te hebben. Geen verdwaalde ziel aan wie ik het verhaal van de Heer zou moeten verkondigen. Ik heb altijd al een fascinatie voor duiven gehad. Als kind beeldde ik me in dat ik samen met hen over de stad kon vliegen, op zoek naar achtergebleven resten brood. Het leek me heerlijk om van op de daken van gebouwen naar de mensen in de straten te kijken. Toen ik een aantal eeuwen geleden stierf, besloot ik dus, om net als de duiven, zo veel mogelijk tijd op de rand van het dak van mijn thuis, mijn geliefde Predikherenklooster in Mechelen, door te brengen. Ik was dan wel geen echte duif, maar als God vond dat ik eeuwig als engel op aarde moest blijven om zijn woord te verspreiden, dan kon ik er maar beter het beste van maken. Zo zat ik dus dagelijks op het dak van mijn klooster, dat ondertussen dienst deed als militaire kazerne. Nadat ik Rifka een tijdje had geobserveerd, besloot ik om naast haar op het houten bankje neer te strijken om haar van dichtbij te kunnen bekijken. Meteen draaide ze haar hoofd in mijn richting.Ik schrok, want voor gewone stervelingen ben ik normaal niet zichtbaar. Meestal fluister ik het heilige woord gewoon in hun oor. Bij haar was het anders. Ze keek me aan en glimlachte bedeesd.‘Goedemiddag, ik ben broeder Domenicus,’ stelde ik me voor, mezelf nog steeds afvragend of ze mij nu werkelijk kon zien. ‘Wie ben jij?’‘Rifka,’ zei ze zacht en wendde haar ogen snel weer van me af. ‘Rifka Wolff.’Haar stem klonk schor, alsof ze die al een tijd niet meer had gebruikt. ‘Aangenaam Rifka Wolff. Wat brengt jou hier?’‘Ik wacht,’ zei ze. Ze keek strak voor zich uit. Haar handen zaten om haar handtas geklemd.‘Mag ik zo vrij zijn om te vragen op wie?’‘Op Gideon, Gideon Presser, mijn verloofde.’Ze opende zenuwachtig haar handtas en haalde er een foto uit die ze me gaf. ‘U hebt hem hier toevallig niet gezien?’Ik bekeek de foto waarop een donkerharige jongeman stond. Hij droeg een net pak en leren schoenen. Ook op zijn borst prijkte een Jodenster. Langzaam schudde ik mijn hoofd: ‘Neen, niet dat ik me herinner. Er zijn hier natuurlijk veel jonge mannen gepasseerd de laatste jaren.’‘We hadden hier afgesproken na de oorlog,’ zei ze terwijl ze de foto behoedzaam uit mijn handen nam en weer in haar handtas stopte. ‘Hij zou terug naar Mechelen keren en dan zouden we samen weer naar Brussel reizen.’‘Ik vrees dat ik je niet kan helpen,’ zei ik. ‘Het spijt me.’Ze glimlachte en wreef met haar handpalm een lok haar, die was losgekomen uit haar perfecte kapsel, naar achter.‘Jammer,’ zei ze. ‘Hij zal wel snel hier zijn. Hij heeft het beloofd op de dag dat hij hier vertrok. In al zijn brieven nadien heeft hij het herhaald. In zijn laatste brief stond zelfs de exacte datum van ontmoeting: vandaag, 15 mei in de namiddag, zou hij hier aankomen. Ik heb speciaal mijn beste jurk aangetrokken. Als we terug in Brussel zijn, gaan we trouwen en een huis zoeken aan de rand van de stad. Daar zullen we dan een gezin stichten. We willen zo graag een jongen een een meisje, het liefste in die volgorde. We zullen ze Adam en Mira dopen.’ Rifka begon er van te blozen. Ik voelde haar oprechte hoop en de grote liefde die ze ongetwijfeld voor haar Gideon koesterde.‘Vreemd dat hij er nog niet is. Gideon is anders altijd erg stipt.’ Ze schuifelde heen en weer op het bankje. ‘Misschien heeft zijn vervoer vertraging…’ ‘Misschien,’ zei ik. ‘Misschien komt hij pas morgen, misschien is door de oorlog zijn gevoel voor tijd wat minder scherp.’‘Denkt u?’ Ze draaide haar hoofd schuin, zodat de losgekomen lok haar weer naar voor viel. ‘Dan moet ik morgen terugkomen, helemaal uit Brussel.’Ze zuchtte en leunde naar achter tegen de leuning van het bankje.‘Hoe laat is het nu?’ vroeg ze na een korte stilte. ‘Aan de stand van de zon te zien moet het rond zes uur zijn,’ antwoordde ik.‘Dan moet ik terug naar huis, mijn moeder wacht met het eten.’ Ze stond op en maakte aanstalten om te vertrekken. ‘Dag Rifka,’ zei ik snel. ‘Hopelijk heb je meer succes morgen.’‘Dank u,’ zei ze en verdween. Zo zat ze daar vanaf toen, dag na dag, te wachten op haar Gideon. Altijd met haar kapsel perfect in model en in haar deftige jurk. Nooit kwam hij opdagen. Ze zwaaide altijd even naar me als ze aankwam. Soms maakten we kort een praatje over het weer, soms mijmerde ze urenlang over haar toekomstige leven met Gideon.Op een dag was ze verdwenen. Ik dacht dat ze uiteindelijk toch haar geliefde had gevonden en dat ze, zoals ze had voorspeld, samen naar Brussel waren vertrokken. Ik zou onze praatjes missen, maar was oprecht blij dat haar wachten was beloond. Een week later zag ik een jongeman op de plek waar Rifka de laatste weken had gezeten. Het was Gideon. Ik herkende hem meteen van op Rifka’s foto. Hij droeg hetzelfde pak, enkel de Jodenster ontbrak. Hij kuste een papiertje dat hij daarna in zijn broekzak stopte en ging dan zitten waar Rifka altijd had gezeten. Hij huilde. Ik streek naast hem neer om te vragen wat er was, maar hij keek niet op. Ook toen ik zijn naam uitsprak, kwam er geen reactie. Wat ik ook deed, hij zag me niet. Hij keek enkel naar de hemel en prevelde intens gebeden. Gideon heeft er, denk ik, een uur gezeten. Hij nam zijn zakdoek om zijn gezicht te fatsoeneren en zijn neus te snuiten. Daarbij viel het papiertje dat hij bij zijn aankomst kuste ongemerkt op de grond. Daarna vertrok hij. Pas toen hij verdwenen was, durfde ik het papiertje op te rapen om te lezen wat er op stond. ‘Bid voor de ziel van Rifka Wolff, omgekomen bij de bombardementen te Brussel, 7 september 1943.’

Ans DB
0 0

kaal

Een meisje met blond haar zette zich naast een vrouw met een glad hoofd. Ze zaten een moment als twee wasmachines in een wasserij. Gedachtes dat maalden, schuimden en zoemden. De sandalen van het meisje wiegden heen en weer.'Wat betekent terminaal?' vroeg ze. 'Dat betekent zoiets als definitief en voor altijd.' Ze trok grote ogen. 'Eng.' 'Ja.' Beaamde de vrouw. Ze maalden verder in stilte.'Wat is jouw naam?' vroeg de vrouw tenslotte. 'Mathilde,' zei het meisje. 'Wat een toeval, ik ook.' 'Echt?' Ze knikte. 'Ken je bugs bunny, Mathilde?' Het meisje schudde haar hoofd en kamde de wilde haren van haar gezicht. Haren waar de wind mee speelde. 'Bugs bunny is mijn grote held. Hij is nooit bang, altijd zelfzeker. En hij is iedereen altijd te slim af.' 'Die ken ik niet,' zegt antwoord ze. 'What's up, Doc?' Zegt de oudere Mathilde. Dat doet het meisje lachen. Ze probeert de zin zelf uit. Als voor het eerst iets nieuws proeven. 'What's up, Doc?' Beide Mathildes giechelden als meisjes tijdens een pyjamafeest. De oudere Mathilde deed alsof ze op een wortel knabbelde. 'Ehh.. What's up, Doc?' 'Waarom ben je kaal?' de vraag zat al even in de mond van het meisje. Al van toen ze de vrouw op het bankje zag. 'Valt het je ook op dat in films niemand ooit een kwaal heeft?' Zuchtte ze. 'In films is iedereen zo perfect.' 'Waarom?' vroeg de jonge Mathilde. 'Omdat het niet belangrijk is voor het verhaal.' zei de oudere. Ze zwegen voor een tijd. De voeten van het meisje wipten een tijd op en neer. Toen werden ze stil. 'Wat is jou verhaal?' vroeg het meisje toen. 'Waar is je haar?' 'What's up, Doc?' antwoordde Mathilde. Het meisje kruiste haar armen. 'Goed als je het niet wil zeggen.' 'Waarom ben jij hier?' vroeg de oudere Mathilde. 'Dit is geen plek voor kleine meisjes.' 'Als jij het niet wil zeggen, ik ook niet.'Het meisje stapte op. Haar haren golfden in de wind. Een kwartier later kwam ze terug langs de bank, ze hield de hand vast van een dame dat ongetwijfeld haar moeder was. Haar moeder had een bolle buik. Toen ze langs het bankje passeerden zeiden ze beide nog eens; 'What's up, Doc?'

Stelselmatig
0 0

Slaapwel

Op 30 februari om vijf voor middernacht rinkelt de deurbel zeven maal. Ik schrik en laat mijn sigaret op het bed vallen. Snel klop ik met mijn hand op het laken. Fijne genstertjes spatten tegen mijn huid, voordat het lichtje in het duister volledig uitdooft. Ik kan wel raden wie er aan de deur staat, en ben opgelucht en ongerust tegelijk. Ik haal diep adem. Kalm blijven, maan ik mezelf aan. Met stramme spieren sleep ik me uit het bed en probeer ik in het donker de weg naar de voordeur te vinden. Sinds ik de meeste van mijn meubelen verpand heb, is mijn krappe huis een hindernissenparcours. Alles wat in mijn kasten zat, ligt verspreid over de vloer, met hier en daar een hoop sigarettenpeuken erbovenop. Ik stoot mijn teen tegen de deurpost en denk met heimwee terug aan de tijd waarin er nog licht uit mijn lampen kwam. Maar elektriciteit kost geld, en dat had ik nodig voor iets anders.Ik open de voordeur en daar staat hij in het maanlicht. Meneer Nevel. Opnieuw gaat hij verscholen onder een te grote hoed en een wijde mantel.Snel ga ik achteruit om hem binnen te laten. Twee uur geleden weerklonk de galm voor de avondklok al. Er hoort niemand meer op straat te zijn.Ik hurk op de grond, graai met mijn handen over de vloer. Hier in het halletje liggen ergens kaarsen. Ik heb ze daarstraks nog gezien, toen ik me moeizaam van het bed naar de sofa verplaatste… Maar plots floept er een licht aan tussen de handen van meneer Nevel. Hij richt een zaklampje pal op mijn gezicht. Het felle witte licht doet mijn ogen tranen. Meneer Nevel houdt het lampje een tijdlang op mij gericht, zonder iets te zeggen. Misschien probeert hij de vrouw te zien die ik ooit was. Zij verdween zodra ik een Gebruiker werd, en alle Gebruikers zien er hetzelfde uit: de huid strak om de knoken, het gezicht bleek en ingevallen, de ogen dol. In mijn buurt wonen er zeker een stuk of tien zoals ik. Ik zie ze tijdens de Waak, als ik in de sofa zit en verlamd van verveling door het raam staar. Ze slenteren door de straat en kijken wantrouwig om zich heen. Niet lang meer, denk ik dan, voor ze net zoals ik niet meer buiten komen, en van hun bed naar hun sofa schuifelen. Alsmaar heen en weer, tot de Slaap hen van die wansmakelijke routine verlost. Ooit was ik anders. Een jonge vrouw, die elke ochtend vroeg naar haar werk vertrok, en na een oneindig lijkend aantal uren van mentale marteling laat thuis kwam, waar het lege huis geen enkele troost bood. ’s Nachts deed ik geen oog dicht, omdat ik mijn hoofd niet kon stoppen. Ik snakte voortdurend naar rust. Eerst vond ik de Gebruikers weerzinwekkend, maar hoe langer ik erover nadacht, hoe jaloerser ik werd op de periodes waarin hun rolluiken naar omlaag bleven. De Slaap, zoals zij dat noemden, met hoofdletter S. De periodes waarin ze niet sliepen, maar met holle ogen doelloos door de straat dwaalden, leken plots een kleine prijs voor die heerlijke tijd van rust.   Op een avond was ik zo overtuigd dat ik durfde aan te bellen bij een Gebruiker in mijn straat. Een oudere man met een snorretje. In gedachten noemde ik hem Opa, omdat mijn grootvader zaliger net zo’n mal snorretje had. Alleen was het gezicht van deze Opa zo ingevallen, dat het eerder op een dodenmasker leek. Ik durfde hem bijna niet aan te kijken. Maar hij vertelde zo gelukzalig over de Slaap, dat ik het absoluut wilde proberen. Hij vertelde me hoe de Slaap niet alleen rust biedt, maar ook droombeelden. Dromen die bedekt worden met flarden van mist. Ze komen immers niet van jezelf, maar ontstaan door de chemische reactie van de Slaap. Maar dat hindert een Gebruiker niet. Slaap is Slaap.Opa stuurde meneer Nevel op mij af. Een meneer Nevel. Hoeveel er zijn, weet ik niet. Ik heb er nu een stuk of zeven gezien. Meneer Nevel draagt telkens dezelfde kleding, maar zijn gezicht is altijd anders. Mijn eerste meneer Nevel had rood haar en een tattoo in zijn nek. De andere herinner ik me al niet meer. Heb ik Slaap nodig, dan bel ik meneer Nevel gewoon op. Het nummer verandert regelmatig en wordt doorgegeven van Gebruiker tot Gebruiker. De eerste meneer Nevel die je oproep hoort, komt naar je toe. Als je kunt betalen, tenminste. Slaap is niet goedkoop. Meneer Nevel komt dichterbij en duwt me naar de woonkamer. Eén sofa staat er nog, midden in een berg rommel. Meneer Nevel ontwijkt zuchtend de obstakels en gaat in de sofa zitten. De zaklamp flitst kort over zijn gezicht. Deze meneer Nevel heeft een dunne sik en een bril. Hij gebaart naar het kussen naast hem. Voorzichtig neem ik plaats. Tijdens de Waak zit ik hier doorgaans de hele dag te wachten tot het schemerduister me ervan verzekert dat ik weer een dag ben doorgekomen. Daarna heis ik me naar het bed, om daar te wachten op het ochtendlicht. En zo gaat het alweer zeker twee weken, vertelt de kalender in de keuken me. Elke morgen zet ik een kruis over het vakje van de dag ervoor. Heel kort is er dan die troostende opluchting, tot ik merk hoe treiterig het nieuwe vakje me aankijkt. Veertien kruisjes Waak staan er ondertussen. Daarvoor lachen twintig lege vakjes me toe. Twintig dagen Slaap.   Meneer Nevel richt de zaklamp opnieuw op mij. ‘Hoeveel?’ vraagt hij met een rauwe stem. Vast ook een roker. Ik begin nerveus te frunniken aan mijn T-shirt, dat veel te groot is geworden voor mijn dunne lijf. ‘Zo veel mogelijk’, fluister ik. Ik klink anders dan ik me herinner, maar het is nu eenmaal lang geleden dat ik mezelf nog heb gehoord. Van bij de laatste meneer Nevel. Deze meneer Nevel zucht. ‘Ik kan maar voor een maand geven, dat weet je. Anders wordt het te riskant.’ Ik knik. Ja, dat heeft Opa me haarfijn uitgelegd. Meneer Nevel verkoopt maximaal vier zakjes Slaap per keer, omdat de vitale levensfuncties het na dertig dagen Slaap kunnen begeven. Het komt meneer Nevel beter uit dat Gebruikers na enkele jaren van Slaap en Waak gewoon aan ontbering sterven. Dat gebeurt vanzelf, als je enkel nog troost vindt in Slaap en sigaretten, en amper drinkt of eet. De Waak is dan enkel nog een teisterende aaneenrijging van verplichte uren realiteit.  De Leiders staan het handeltje in Slaap oogluikend toe. Een Gebruiker is toch sowieso iemand die niet langer meer productief is voor de maatschappij. Wie niet kan presteren, ligt eruit. Een Opgever. Een Loser. Geen enkele Gebruiker kwam er ooit weer bovenop. Er bestaan voor ons geen afkickcentra. Ja, meneer Nevel biedt de Leiders een handige oplossing om gemakkelijk van nutteloze zielen zoals ik af te komen. Maar dat geven de Leiders uiteraard niet officieel toe, en daarom wordt er jacht gemaakt op meneer Nevel. Op iedereen die zijn identiteit aanneemt.  Ik kan me niet voorstellen dat die jacht heel grondig gebeurt. Misschien wordt er af en toe een meneer Nevel gearresteerd, om de schijn hoog te houden. Maar het handeltje in Slaap moet blijven bloeien, anders komen de Leiders nooit af van mensen zoals ik.  In elk geval komt meneer Nevel alleen langs als het donker is, en hij geeft nooit zijn echte naam prijs. Maar die is ook helemaal niet belangrijk. Voor een Gebruiker is enkel wat hij meebrengt van tel.  Meneer Nevel graait in zijn diepe mantelzakken. Hij haalt er vier doorzichtige zakjes uit. De vloeistof die erin zit, kleurt roze in het licht van de zaklamp. Vier zakjes, vier weken Slaap. Ik reik mijn hand er gretig naar uit, maar meneer Nevel grijpt gauw mijn arm beet. Uit mijn mond ontsnapt een raspend geluid.  ‘Vier weken kost geld, juffrouw’, snauwt meneer Nevel. ‘Een hoop geld. Haal dat eerst maar eens boven.’ Hij laat mijn arm los en onhandig tuimel ik achterover in het kussen. Geld, ja, geld, alsof ik dat niet weet. Daar heb ik mijn hersenen de afgelopen dagen lang genoeg over gepijnigd. Ik heb mijn hele huis afgezocht naar iets waardevols om te verpanden. Maar ik moest me erbij neerleggen dat ik nog enkel rommel bezat. Helemaal in het begin had ik de trouwring van mijn overgrootmoeder verkocht. Onvoorstelbaar dat mensen in haar tijd nog trouwden. Of kinderen kregen op een natuurlijke manier. De ring was van goud en droeg drie kleine diamantjes. Aan de binnenkant was de trouwdatum nog leesbaar. Een antiek stuk, dat me genoeg had opgebracht voor een heel jaar. Daarna had ik mijn schamele spaargeld aangesproken. Nog later had ik mijn toevlucht genomen tot mijn meubelen, keukengerei, een stuk koper van een leiding die ik had losgewrikt. Mijn elektriciteit. Maar nu was mijn inspiratie op. Er is niets meer om te verkopen, niets dat genoeg opbrengt voor ook maar één week Slaap. Het enige wat ik nog heb, is mijn lichaam, maar zelfs de grootste dronkenlap zou nog liever zijn toevlucht nemen tot een gemuteerd schaap dan tot een Gebruiker.Sommige Gebruikers gaan uit stelen, vertelde Opa me indertijd. Sommige plegen zelfs roofmoorden om aan Slaap te komen. Maar daar ben ik te bang voor, en te zwak. Ik heb geen kracht om iemand te doden, zelfs geen omaatje. Ik zou misschien wel iemand kunnen neerschieten, maar heb geen geld om aan een wapen te komen.Neen, ik heb een beter plan. Hoop ik.Bevend sta ik op van de bank. ‘G-geld, ik g-ga het halen’, stotter ik, en ik wijs naar de keuken. Meneer Nevel gooit me zijn zaklamp toe. ‘Maak een beetje voort’, moppert hij. Zo snel ik kan, ga ik naar de keuken. Ik leg de zaklamp op het aanrecht en rommel wat in een lade, waar eigenlijk niets in zit behalve wat zakdoeken en lege batterijen. Daarna neem ik een gebarsten kopje en giet er de thee in waarmee ik de thermoskan vanmiddag heb gevuld. Uit mijn broekzak haal ik een zakje Slaap, dat ik net niet heb opgebruikt. Begerig strijk ik met mijn duim over het laatste restje vloeistof. Ik vraag me af hoe ik het in hemelsnaam heb volgehouden om het te bewaren. Voorzichtig open ik het zakje. De bekende rozengeur vult mijn neusgaten. Slapen als een roos, zeggen ze altijd… Zorgvuldig druppel ik het zakje leeg in de kop thee. Rozenbottelthee. Dat extra zoete vleugje zal meneer Nevel vast niet proeven. Zou hij trouwens überhaupt weten hoe Slaap smaakt? Zou meneer Nevel zijn eigen product uittesten?  Plots grijpt de angst me naar de keel. Wat als hij er niet van wil drinken? Of wat als hij dat wel doet en de Slaap kan proeven? Ben ik niet te naïef geweest?  Ik veeg het plotseling uitgebroken zweet van mijn voorhoofd en wandel met trillende handen naar de woonkamer, de zaklamp onder mijn arm geklemd. ‘Ik h-heb het weg gestopt’, breng ik schor uit. ‘Het g-geld. In de slaapkamer, d-denk ik. Mag ik u iets te drinken aanbieden, meneer Nevel? T-terwijl u wacht. Ik ben zo terug.’ Ik ga voor de sofa staan en overhandig meneer Nevel de kop thee. Het water klotst over de rand, zo erg beef ik. Maar dat vindt meneer Nevel vast niet verdacht, want geen enkele Gebruiker heeft een stabiele relatie met de zwaartekracht.Opnieuw zucht hij, maar hij neemt de kop aan. Met zijn andere hand gebaart hij naar de gang. ‘Vooruit, haast je wat.’ Ik knik inschikkelijk en draai me om, de zaklamp op de gang gericht. Achter me hoor ik hoe meneer Nevel aan de rand van het kopje thee slurpt. Mijn ribbenkast kan mijn bang bonzende hart amper bedwingen. Als ik in de slaapkamer kom, laat ik me langzaam op het bed zakken. De matras kraakt een beetje. Ik houd mijn adem in. Wachten. Ik moet wachten. Maar lang duurt het niet. Ik hoor niet eens een bons, eerder een geruis van stoffen die langs elkaar glijden. Ik blijf nog even zitten. Gaat het bij mij ook altijd zo snel, vraag ik me af.Na een minuut of vijf sta ik voorzichtig op. Ik schijn de gang in met de zaklamp. Uit de woonkamer komt geen geluid. Langzaam stap ik verder en richt ik het licht op de sofa. Meneer Nevel hangt ineengezakt tegen het kussen. Zijn hoed staat scheef op zijn hoofd en verraadt een bos grijzend haar. Ik buig me over hem heen en kijk in zijn open ogen, die overtrokken zijn met een witte waas. De mist van de Slaap is over hem gekomen, bedenk ik opgelucht. Maar erg lang zal dat niet duren. Dat restje was misschien maar net genoeg voor een uur of zes.Ik strek mijn dunne armen uit naar meneer Nevel en begin onhandig zijn mantel uit te trekken. Dat valt niet mee. Het duurt niet lang voor mijn hoofd licht aanvoelt door de inspanning. Uiteindelijk lukt het me toch. Ik trek de mantel aan en verdrink haast in de overvloed aan stof. Grijnzend haal ik de vier zakjes Slaap uit de rechterzak. Die zijn sowieso al voor mij, denk ik triomfantelijk. Maar daar laat ik het niet bij. In de linkerzak zit de Persoonskaart van meneer Nevel. Daar had ik op gerekend. Iedereen hoort zijn kaart immers altijd en overal bij te hebben. Er rijden voortdurend patrouilles door de stad. Bovenaan op de kaart staat zijn naam, maar die interesseert me niet. Zijn adres wel, en dat staat er vlak onder. Daar moet ik naartoe voor nog meer zakjes Slaap. Ik ken de straat. Het is niet eens veraf, hooguit een kilometer of vier. Ik tast verder in de linkerzak en daar vind ik ook zijn Sleutelkaart. Ik hoef zelfs niet in te breken!Luidop begin ik te lachen. Het klinkt hees, maar oprecht gelukkig. Het vooruitzicht aan Slaap maakt een mooier mens van me.Ik neem de hoed meneer Nevel en zet hem op. Hij zakt haast over mijn ogen. Ik moet er verdomd belachelijk uitzien. Gelukkig heb ik al mijn spiegels verkocht. In het halletje trek ik mijn versleten sportschoenen aan en ik haal diep adem. Ik zal uiterst voorzichtig moeten zijn, me dicht tegen gevels aandrukken, door tuintjes sluipen. Er zijn altijd patrouilles die gretig boetes uitschrijven of arrestaties verrichten als de avondklok niet wordt gerespecteerd.Daarna zal ik de woning van meneer Nevel betreden en zijn voorraad Slaap plunderen. Het is vast een bescheiden huisje aan de buitenkant, vol dure spullen binnen. Daarna zal ik met de opbrengst van een aantal zakjes Slaap een hotelkamer huren, en de rest van mijn buit tot mij nemen. De Slaap zal veel langer duren dan vier weken. De kans is heel groot dat het de eeuwige Slaap wordt. Maar ook daar heb ik op gerekend. Misschien wel op gehoopt.Ik steek nog snel een sigaret op voor ik de voordeur opentrek. De mantel van meneer Nevel is dunner dan ik dacht. De frisse nachtlucht blaast er scherp doorheen. Schuw beweeg ik me door de donkere straat. Gelukkig zijn de straatlichten gedoofd tijdens de avondklok, en zie ik nergens naderende koplampen. Ik schrik me een ongeluk als ik in het maanlicht een kat zie voorbij glippen.Hou vol, moedig ik mezelf aan. Nog even en je staat in het huis van meneer Nevel. Ik ben bijna aan het einde van mijn straat, als ik verrast word door opkomende mist. Eerst denk ik er niet eens bij na. Ik moet de buurt in de gaten houden, zelf onzichtbaar zijn, opgaan in de omgeving. Ik word me pas echt bewust van de mist als ze me haast volledig omsluit. ‘Nee!’ fluister ik. Al snel zie ik geen hand voor ogen meer. Ik draai me rond en rond. De hoed van meneer Nevel tolt op de grond, zijn mantel danst rond mijn benen. Langzaam word ik naar de grond gezogen. De waas trekt in mijn ogen, sijpelt in mijn oren, vult mijn mond. Ik gil zonder geluid en wapper als een waanzinnige met mijn armen. Maar de mist is nu overal. Mijn hoofd botst tegen de koude kasseien. Ik probeer op te staan, maar word door een onzichtbare hand neergedrukt.  De mist trekt pas weg als ik mijn ogen open. Ik draai mijn gezicht weg van het grauwe daglicht dat zich over mijn bed spreidt. Teleurgesteld slik ik mijn tranen weg en reik ik naar het pakje sigaretten op het nachtkastje. Ik slaag erin om met bevende vingers een sigaret aan te steken. Een zwart kringetje tekent zich af op mijn laken, als ik de sigaret verbaasd laat vallen wanneer plots de deurbel luid begint te rinkelen.

Gitta VR
5 0