Zoeken

Goed vasthouden

Het was een winderige weekenddag. Dat weet ik nog omdat ik het boekje uit de weekendkrant bij me had. Hierin legt een schrijver wekelijks de link tussen een foto uit de krant en een kunstwerk. Het boekje was die dag de oorzaak van wat er gebeurde, ook al geloofde de patron me niet. Het was trouwens winderig in de betekenis van veel wind. Als u het andere winderige in gedachten hebt, daar waar een geurtje aan zit, moet ik u teleurstellen. Maar we komen er toe. Ik had me aan een tafeltje onder de luifel gezet, vastberaden om het artikel over de foto en het kunstwerk te lezen. Bij de patron bestelde ik een glas gerstenat, dat even later netjes arriveerde. Het was een glas met een voetje. Een dergelijk glas is wankeler dan een glas zonder voet, zo bleek later. Mijn glas was nog vol en ik wisselde een woord met de man naast me. Ik had nog niet door dat de wind op het terras vrij spel had. Tot er plots een windvlaag onder de luifel sloeg. Het magazine van de krant vloog omhoog, recht tegen het glas dat zoals een duiker op een springplank met een salto van de tafel tuimelde. Het glas was gelukkig niet stuk. Wel leeg. De barman kwam op het geluid af en zag me het glas oprapen. “Mijn pint is gaan vliegen”, zei ik. “Nu heb ik al veel gehoord hier, maar dit slaat toch alles”, lachte hij. Mijn buurman gaf me evenwel gelijk en van de barman ontving ik een vers exemplaar. “Goed vasthouden”, zegt hij nu wel eens als hij een consumptie brengt. Niet veel later heb ik het artikel in het magazine nog gelezen. Waar het over ging, weet ik niet meer. Wel dat het die dag winderig was.  

Rudi Lavreysen
16 0

SSS Dertig

(Gedanken sind frei, aber hüte dich vor der Gedankenpolizei) Verbijsterd staarde Anouk naar het papier dat ze van tafel had gepakt. Het had naast Peter’s hoofd gelegen, onder het pistool waar zijn hand op rustte. Politiemensen in witte pakken pakten behoedzaam alles op en in. De afgelopen weken was Peter er steeds vaster van overtuigd geraakt dat er achter de werkelijkheid een complex complot school. Meerdere malen had hij erop gezinspeeld dat hij de bewijzen daarvoor in handen had. En dat hij die binnenkort wereldkundig zou maken. “Anno 2021 is Brave New World een feit”, las ze. “Kijk één avondje televisie en zie hoe de kasten worden geconditioneerd. Het begint bij de reclame. Eerst de middelste kasten, de beta’s en de gamma’s. Het vrolijke Vinexgezinnetje, helemaal correct. Hij gekleurd, zij blond, de kleine meid beige met krulletjes. Ikea-interieur. Wat smeren ze ons aan?  Fritessaus, pakt hij heel geëmancipeerd uit het keukenkastje.Volgende. Stampvolle kroeg of feestje?  Allemaal ideale consumenten, schreeuwend en bewegend, maar niks zweten, kijk die gozers de dames eens imponeren, geen gezeur over okselmeur. Moslims of macho’s? En allemaal een baardje, onbehaard is blijkbaar het nieuwe impotent.Ha, daar is de oetlul van de supermarkt. AH, Jumbo, ze zijn allemaal hetzelfde, dikkig, dommig, kalig. Speciaal bedoeld voor de onderklasse, dat zie je ook aan die vale blauwe en oranje kleurtjes. En de shoppende mammies maar lachen terwijl ze die zoete en vette zooi inslaan. Voor de kinderen, blijven die ook lekker onderklasse.” “Wat nu? Die gluipkop van Rutte in de reclame? Oh, nee, dit noemen ze nieuws. Tijd voor de adoratie van de alfa-kaste. Kijk ze eens hard werken, weer een persconferentie, die Rutte en De Jonge persen wat af, heel Nederland wordt afgeperst. En een verhaaltje over Covid vieren op Zandvoort, kan die prinselijke vastgoedmafioos met dat rouwmontuur dat niet vertellen, tenslotte is het zijn Scalextricbaan.Kijk, daar is zijn neef ook, even met het vrouwtje naar Nederland gevlogen om wat lintjes op te spelden, vliegt gelijk terug naar Griekenland, gaat natuurlijk bosbranden helpen blussen, of misschien geen tijd, druk-druk-druk met het leiden van het volk, het lijden van het volk zal’m worst wezen, de wereld gaat toch wel naar de kloten, maar zij hebben tenminste een leuke tijd gehad. Wat moet dat…” Een kleurloos ogende man pakte het papier uit haar handen. “Dit moet ik meenemen”, zei hij. “We houden de online schrijversfora in  de gaten, maar dit was toch onverwacht. Misschien moeten we er een afrekening in het revolutionaire milieu van maken Of anders zelfmoord, dat is nog even een dingetje. Ik denk dat het een nulachthonderdeeneendrie-bericht wordt.” Anouk keek hem niet-begrijpend aan. “Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst” zei hij. “Mijn naam doet niet ter zake, is toch een alias. Standaard surveillance-operatie.  Dit document” hij hield het papier omhoog ”heeft een State Security Status van dertig jaar. Wordt dus in 2051 vrijgegeven. Dan leest sowieso niemand meer.”  

bobcom
11 0

De weg van het vlees

De weg van het vlees Alleen de slager, Jean Devilder was getuige van de ontmoeting tussen Lob en Aagje op het dorpsplein. Het was erg vroeg op een zondag. De klanten van zijn slagerij vonden die ontmoeting toeval. Jean geloofde daar niet in; hij was ervan overtuigd dat elk levend wezen ooit een ander levend wezen zou ontmoeten dat bij hem paste. Twee mensen of dieren die elkaar tegenkwamen en besloten om samen verder te gaan: dat was beslist geen onvoorzien voorval. Jean zag het gebeuren. De hond, een buldog, was op het pleintje beland nadat zot Marieke was gestorven. Lob was nog een puppy toen Marieke hem in huis nam. Hij groeide op en werd een prima waakhond. Dat had de postbode met zijn broekspijp aan flarden hem zuur verteld. In zijn jonge jaren - toen het vreemde Marieke nog leefde - heette hij Lobje. Zo wist Marieke te vertellen toen ze de eerste keer bij Jean binnen kwam en een stuk vlees voor de hond kocht. Voor zichzelf hoefde ze nooit wat. Jean vroeg zich af of ze van knollen en bieten leefde. Met het opgroeien viel het verkleinwoord weg, eerst werd het ‘Lobbes’, en daarna ‘Lob’. Maar nu was zot Marieke een week geleden gestorven. De dikke doktersvrouw, die meer met dieren inzat dan met mensen, vertelde in de slagerij hoe ze de hond onder een struik bij Mariekes huis had zien liggen. Hoe hij lag te janken. De klanten haalden hun schouders op. De vrouw had hem proberen te lokken, maar hij legde het hoofd op de poten en verroerde geen poot. Voor het stulpje van Marieke was een zwarte wagen voorgereden, enkele mensen droegen het vrouwtje in een eenvoudige kist naar buiten. Kort nadien stuurde de gemeente een bulldozer en werd het krotje van Marieke met de grond gelijkgemaakt. Lob was wanhopig naar het dorpspleintje gelopen, had zich gelaten onder de linde gelegd. Jean vond een buldog een vreemde keuze voor een oud vrouwtje. Een hond die niet vooraan stond bij het uitdelen van de schoonheid, maar wel in de rij van de betrouwbaarheid. Hij glimlachte toen hij begreep dat dit het was wat de twee, het vreemde Marieke en de goedaardige lobbes, aan elkaar bond. En ineens was er dat pienter poesje. Op een dag kwam ze aangewaaid. Jean was voor de derde keer die dag het geld in de kassa aan het tellen toen hij door de openstaande winkeldeur het aanzwellend gebrom van een motor hoorde. Hij keek op en met een luid geraas denderde de motorrijder het pleintje rond, terwijl er in een bocht een zwart bolletje door de lucht zeilde. Dat was Aagje. Jean liep naar achter. ‘Ik heb zojuist een vliegende kat gezien.’‘Je moet eens wat vroeger gaan slapen,’ zei zijn vrouw. Ze was nog klein, de poes, een maand of twee hooguit. Ze vloog uit een boodschappenmand die zich in het zijspan van een motor bevond. In die snelle bocht van het dorpsplein was ze er uit gekatapulteerd, zonder dat de motorrijder merkte van de lancering van het harige projectiel. Ze viel pal onder de hond neer, klauwde met haar pootjes in het ijle, bleef dan versuft liggen. Na enkele minuten keek ze naar boven, schrok hevig en wipte als een veertje op waardoor ze voor de tweede keer tegen zijn kaak vloog. Jean moest glimlachen toen hij zag hoe Lob mistroostig om zoveel kabaal zijn kop schudde. Tot zijn vrolijke verbazing gaf de hond haar een paar ruwe likken. Deze keer bleef ze rustig in zijn schaduw nieuwsgierig rondkijken.Op dat moment besloot de slager om het katje ‘Aagje’ te noemen.Van die dag af trokken die twee samen op. Lob was de neus, Aagje was oren en ogen.De slager zag het angstige en nerveuze poesje opgroeien tot een rustige en zelfverzekerde kat. Haar alertheid en Lobs scherpe reukzin behoedden hen voor allerlei gevaren, of voorzag hen van eten. Het was op zijn minst een vruchtbare symbiose tussen Aagje en Lob, en op zijn best was het een vrolijke, maar diepe vriendschap. Zo leerde de slager hen kennen, als een onafscheidelijk stel, die leefden als kat en hond. De behulpzame, onhandige Lob, en het slaperige alerte Aagje. Op een dag zat Jean op zijn knieën de vitrine van de koeltoog te reinigen, de winkeldeur stond open, het warme meizonnetje kwam net zoals het geld weldadig binnen, en zijn vrekkige moeder had enkele weken geleden haar laatste adem uitgeblazen. Wat kon er nog verkeerd gaan?Toen hij puffend met het zeemvel in zijn knuist weer rechtkwam zag hij Aagje op de drempel staan. Met haar kopje een tikje schuin monsterde ze hem. De slager moedigde haar glimlachend aan, gaf een vriendelijk knikje, en knipoogde eens. Tot zijn verbazing knipoogde die zwarte deugniet terug.Jean liep binnen en grabbelde in zijn toog, nam er een schijfje kalfsworst uit. Hij hield het in de lucht en zwaaide er mee, boog door zijn knieën, en stak het in de richting van de aarzelende poes.Maar Aagje kende haar wereld, en bleef lief op de drempel staan kijken. Beetje bij beetje kwam hij dichterbij, en legde het stukje kalfsworst behoedzaam op de drempel. Toen bleef hij toekijken. De poes bewoog niet. Hij keek haar een tijdje peinzend aan.‘Wel poes, lust je het niet?’Maar Aagje bleef hem vragend aankijken. De slager zuchtte, ging terug naar de koeltoog en nam een ander stukje vlees.Toen hij zich weer omdraaide was de poes mét het stukje vlees verdwenen.Een beetje verder zaten kat en hond broederlijk het stukje kalfsworst op te eten. Jean schudde het hoofd en klopte zijn zeemvel uit.De hond verzwolg zijn stukje in één hap, en keek weer droevig in zijn richting.Dit had hij nooit meegemaakt. Jean krabde eens in zijn spaarzame haren. Hij hield het hoofd schuin, en floot tussen het spleetje van zijn tanden.Wanneer hij de volgende dag luid zingend zijn etalage stond te poetsen, was die zwarte belhamel daar opnieuw. Ze hield het hoofd schuin, toen hij glimlachend knipoogde beantwoordde ze dat met een trage knipoog.Grijnzend nam hij een mooi stuk worst tevoorschijn, en hij probeerde opnieuw Aagje dichterbij te lokken, weer bleef ze beleefd op de drempel wachten en hield het hoofd halsstarrig scheef.‘Wel, wel,’ grinnikte hij, ‘jij bent een speciale poes!’ Hij wist wat hem te doen stond. Hij wandelde naar de deur, legde het stuk worst op de drempel. Net zoals de dag daarvoor wachtte de poes. Hij dus ook. Hij wachtte een kwartier, maar de poes bewoog niet, ze knipperde niet eens met haar ogen. Toen kreeg hij een idee. Hij wandelde naar zijn koeltoog zeggend dat hij een ander stukje vlees ging halen, en toen hij de helft van de afstand afgelegd had draaide hij zich schielijk om. De poes had niet eens bewogen, en het leek wel of ze hem uitlachte. Een eindje verder lag de hond met de kop op de poten. Grinnikte die ook niet? Toen hij zich omdraaide om zijn vrouw als getuige te roepen en zich weer omkeerde was de kat verdwenen. Hij ging naar de deuropening. Daar zaten beide dieren enkele passen verder samen het stuk worst op te smullen. Het leek wel of er op dat onmogelijk trieste gelaat van die buldog een grijns verscheen. De dag daarop zat de hond wat dichter als was het om hem uit te dagen, maar de poes bleef netjes op de drempel, en hield zich aan hetzelfde scenario.Zo bleef de slager die hele zomer de sluwste trucjes uitvinden om de poes te betrappen op het moment dat ze het stukje vlees in haar bek nam. Het was toverij, bedacht de slager. Hij bleef, ondanks het succes van beide dieren, toch argwanend. Het was en bleef tenslotte een zwarte kat. Die brachten ongeluk. Jean vertelde zijn wedervaren aan ieder die het horen wilde, de mensen werden nieuwsgierig en nooit tevoren draaide zijn zaak zo goed als die zomer. Sommige klanten bleven tot een halfuur na sluitingstijd toekijken of die kat niet stiekem zou toeslaan. Niemand slaagde erin om haar op heterdaad te betrappen. Iemand beweerde dat de oude Frans, die aan de overzijde van het pleintje woonde, het een keer had gezien, maar die lag de helft van de tijd stomdronken op de sofa voor zijn raam te snurken dus dat geloofde niemand. Aagje en Lob werden in de omgeving bekend als het meest succesvolle paar bedelaars en niemand van de drie personages, de kat, de hond noch de slager, voelde zich genoodzaakt om enige verandering in hun ritueel te brengen. Op een donderdagochtend in september slofte de slager naar zijn brievenbus. Hij opende die met een lichte glimlach die wegtrok toen hij de bekende bruine belastingomslag ontdekte met daarop zijn naam ‘Jean Devilder’, en de inhoud ervan begon te lezen. Eerst keek hij bedenkelijk, toen trok hij wit weg, en liep tenslotte paars aan. Zwaaiend met die bruine omslag liep hij met grote passen vloekend naar achter.Een half uur later werden zowel de buurt als de klanten in de winkel opgeschrikt door een ijselijk gebrul, toen een kletterend geluid, zoals een mes zou klinken dat op een stenen vloer valt, en meteen daarop kwam Jean vloekend en met grote passen naar buiten gelopen, zijn hand onder het bloed. Toen hij de open monden van de verbaasde klanten merkte klapte de zijne dicht. Zo keken ze elkaar enige seconden aan, toen riep hij: ‘Ik heb me gesneden!’De slagersvrouw toverde een dappere glimlach tevoorschijn en sleurde Jean naar achter om de hand te verbinden. De klanten keken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan wanneer ze zijn gejammer hoorden.De derde resem vloeken kwam later op de dag, een uurtje voor sluitingstijd, toen zijn lieve vrouw hem voorzichtig op de hoogte bracht van de komst en erger: het nakende verblijf van zijn schoonmoeder. Die tang zou hem minachtend monsteren als een te vet achterkwartier. Net als die dag toen hij met haar dochter trouwde. Hij was nooit een goede partij geweest, hij had niet het vereiste diploma, was van arme komaf. Ze was bovendien vegetariër.En juist op het moment dat hij met de hakbijl in zijn handen woedend naar buiten keek om te zien of dat kadaver van een schoonma nog niet de straat in kwam waggelen, merkte hij de zwarte kat op de drempel. Die zat hem lieftallig te bekijken en wierp hem een knipoogje. Hij wierp wat terug: met een zwaai vloog de zware hakbijl door de lucht.‘Jij bent de oorzaak van al die tegenslag, jij vuile zwarte kat, jij ongeluksbrenger!’ De bijl zoefde door de lucht en miste op een haar na de kat die recht veerde, een halve meter de lucht insprong, en naar buiten spurtte, recht de straat over, ze zag niet eens de zware truck aankomen, remmen piepten, iemand gilde en met een klap belandde Aagje in de goot.Ze klauwde enkele seconden hulpeloos met de pootjes in het ijle, en toen bleven die stil. Lob had dit tafereel met stijgende verontrusting gadegeslagen. Toen Aagje voor dood bleef liggen, en in haar ogen een heel dorp wegstierf, krabbelde hij jankend recht en viel met ontblote tanden, een grauw en een grom de slager aan. Jean deinsde achteruit de winkel in, wou de deur nog dichtgooien maar hij was te laat.Hij gleed uit over iets glibberigs en sloeg met zijn hoofd op de marmeren toogbank en Lob stortte met een kletterend lawaai over hem heen in de vitrine van de koeltoog, glas zweefde naar alle kanten, Jean hoorde zijn vrouw gillen, er was een kluwen en een gehijg rond hem, toen was er niets meer. Overal droop bloed. Er vielen nog enkele glasscherven en toen werd het doodstil in de winkel. De slagersvrouw gilde, het hoofd van haar man lag in een vreemde hoek opzij, en keek in de richting van de deur. In de keel van Lob stak een messcherp stuk glas, en donker vocht gulpte uit de slagader. Uit de huizen kwamen vrouwen naar buiten. De chauffeur van de truck stapte uit zijn cabine. Een buurman begon met zijn mobieltje te telefoneren. De truckchauffeur wees naar Aagje. Iemand riep iets over die dekselse kat. Andere mensen wierpen boze blikken in de richting van de hond wiens huid nog rilde. Lob zuchtte nog één keer en bleef stil liggen.Een ambulance kwam met zwaailichten aangestoven. Er werd gemompeld en gewezen.De twee witte uniformen liepen met de slager op de berrie naar de wagen. Aan de achterzijde ervan wisselden ze een blik en sloten de deuren. Als een gillende kat vloog de ambulance weer richting stad.  

simondupee
14 0

Uit het leven gegrepen

'U hebt vijf minuten, echt niet langer.' De norse verpleegster in haar witte schort en sneakers beent de kamer uit en laat ons alleen. Ik staar naar de man in het hoge ziekenhuisbed. Alles is hier wit en schoon, alsof er geen zonde is, geen pijn, geen verdriet. Wat is hij mager geworden. Het doet me ongelooflijk veel pijn hem zo te zien. Er ligt een vage glimlach om zijn mond, die ik me nog zo goed herinner van vroeger. Soms opent hij even zijn ogen, om ze dan snel weer dicht te doen. Het is die lach, die geheimzinnige blik in zijn ogen – de lip een beetje opgetrokken, de wenkbrauwen iets de lucht in – die hem nog steeds zo aantrekkelijk maakt. Maar niet meer zo als vroeger. Er steken gele, verbrokkelde tanden uit zijn mond. Zijn gebruinde huid lijkt wel leer, het hangt in rimpels op zijn sterk verouderde gezicht. Hij is pas vijftig jaar oud, maar heeft zichzelf compleet verwaarloosd. Hij opent weer zijn ogen en kijkt me aan. Heel even maar. De mond vertrekt tot een rechte streep. Zijn handen met de onverzorgde nagels ballen zich op het witte laken tot vuisten. Er trekt een rimpel in zijn voorhoofd. Is het verkeerd geweest om hier te komen? Had ik er beter aan gedaan om het verleden te laten rusten? Ik was achttien, hij drieëntwintig. Veel te jong, volgens mijn ouders. Oud genoeg om mijn eigen beslissingen te nemen, volgens mij. Hij trakteerde me op een ijsje, bij het buffet in het zwembad waar we elkaar voor het eerst ontmoetten. Het was liefde op het eerste gezicht. Halsoverkop zijn we verloofd. De bruiloft was bescheiden, onze eerste woning veel te klein. We hadden geen geld, maar we waren gelukkig. We dansten door het leven, jong, onbezonnen. Een baantje hier, een klusje daar. En toen de verhuurder ons de huur opzegde, volgde de wereldreis in onze oude camper. De handen op het laken ontspannen zich weer. De grote blauwe ogen staren me even aan. Er drupt een traan op het beddengoed. Hij wilde kinderen, veel kinderen, een schoolklas vol als het even zou kunnen. We lachten er samen om. Ik had nog niet nagedacht over kinderen krijgen, maar vond het wel best. Samen met hem kon ik de hele wereld aan! We stonden met de camper in Frankrijk toen ik voor het eerst wist dat ik zwanger was. Wat waren we gelukkig! We praatten over de toekomst, iets wat we tot dan toe bijna nooit deden. We leefden bij de dag. We zochten een dokter op die ook wat anders sprak dan Frans. Met een eerste foto van de kleine hummel op zak – waar we eigenlijk niks op zagen – reisden we door naar Italië. Daar vonden we beiden een baantje als schoonmakers in een groot warenhuis. Mijn buik groeide langzaam, ik voelde me geweldig. Toen gebeurde het. 'S nachts werd ik wakker met vreselijke buikkramp. Van ons weinige geld liet hij een taxi komen die ons naar het ziekenhuis bracht. En daar werd ons eerste jongetje geboren om even later te sterven. Veel te klein en veel te vroeg. Hij wilde er niet over praten. Zo snel mogelijk moest er een nieuw kind komen om de eerste te vergeten. Maar steeds ging het mis. Meestal na drie maanden, één keer pas na zes en een halve maand. We gingen terug naar Nederland. Mijn ouders vroegen of er nog geen kinderen kwamen en we maakten flauwe grapjes dat we geen tijd hadden. Hij had geen contact met z'n ouders, al lang niet meer. Ik voelde me kapot. Mijn lijf was doodmoe van alle zwangerschappen, mijn hart lag in rafels. Hij zei niets, wilde er niet over praten. Tot de dag dat we 12 jaar getrouwd waren. Voor mij volkomen onverwacht deelde hij me mee dat hij weg ging. Hij kon niet langer leven met een vrouw die geen kind levend op de wereld kon zetten. Vijftien jaar geleden. Het leven ging verder, maar vergeten ben ik hem nooit. Gisteren werd ik gebeld dat hij in het ziekenhuis lag te sterven. Helemaal alleen. Vijftig jaar oud en helemaal kapot. Drugs en drank. Ze konden geen ander adres vinden, dan dat van mij, zijn ex-vrouw. Midden op de straat was hij in elkaar gezakt en meegenomen door een ambulance. Of ik misschien even langs kon komen? Of ik afscheid wilde nemen, of ik wist of hij verder nog familie had? Of kinderen misschien? De verpleegster steekt haar hoofd om de hoek van de deur. 'Nog één minuut,' commandeert ze en beent weer weg. Hij opent zijn ogen en probeert te spreken. Zijn lippen vormen woorden, maar er komt geen geluid uit zijn mond. Er rolt nog een traan over zijn bruingebrande wang. Ik veeg hem weg met mijn pink. We hebben nooit echt gepraat en nu kan het niet meer, nooit meer. 'Het ga je goed,' fluister ik met een verstikte stem, 'ik vergeef je'. De vijf minuten zijn voorbij, ik ga de kamer uit. De ongeduldige zuster brengt me naar een kantoor. Andere witte mensen stellen me vragen over hem die ik niet kan beantwoorden. Voor deze vijf minuten hebben we vijftien jaar lang geen contact gehad. Dan stap ik weer naar buiten in een wereld vol kleur. Ik zuig mijn longen vol met zuurstof en loop naar de overkant van het ziekenhuis. De zon schijnt, de vogels fluiten. Er groeien madeliefjes en paardenbloemen in het gras van het parkje. Ik slik mijn verdriet weg en alle herinneringen. En als ik haar lieve stem hoor, lach ik, alsof er niets is gebeurd. “Hoi mama! Was het leuk? Papa zei dat ik een ijsje krijg als je er weer bent! Wil jij er ook één?”

Janneke71
0 0

Alles komt altijd goed

Be careful what you wish for. Nochtans ben ik niet het type persoon dat zulke clichés apprecieert. Ik sla de bladzijde van de krant om. Mijn man, daarentegen, houdt wel van bijzondere woordspelingen. Het liefst op van die lelijke, blauwe tegeltjes. Daar zullen de zeven extra lentes voor iets tussen zitten.     ‘Nog koffie, schat?’ onderbreekt Paul mijn gedachten. Ik schuif mijn kop richting de koffiekan. Ik kan de subtiele trilling waarmee hij de tassen nog eens volgiet niet negeren.       ‘Dankjewel, lieverd,’ zeg ik. ‘De koffie smaakt heerlijk.’ Als je ons op dit moment zou zien zitten – de beverige handen van mijn man en de niet afgewerkte keuken buiten beschouwing gelaten – zou je denken dat we het perfecte koppel zijn. Schijn bedriegt. Nog eentje voor op een tegel. De laatste weken lijkt er geen einde te komen aan ons gekibbel. Over geld voornamelijk. Daar brengen de vijf minuten van gisterenavond ongetwijfeld verandering in.   We staan op het punt om samen te vertrekken. Een onmogelijke karwij. Zo eentje waarvan je op voorhand weet dat het een verloren zaak is. Ik heb me wel eens afgevraagd of dat genetisch bepaald is, te laat komen. Hoewel ik daar vroeger – voordat ik Paul leerde kennen – geen last van had. Besmettelijk dus.       ‘Weet je waar mijn autosleutels zijn?’ roept hij. Mijn zucht vormt een rookwolk. Ik antwoord al lang niet meer. Ik trek mijn capuchon wat strakker en loop naar de wagen. Je voelt je lekkerder in een Peugeot. De anders zo grappige sticker op de achterruit zorgt nu voor een wrange smaak in mijn mond. Ik trek aan de deurklink van de passagierskant in de hoop dat de verlossende tsjoeptsjoep van de sleutel met afstandsbediening het portier opent, maar bij zo’n oude Peugeot 205 is dat ijdele hoop.       ‘Nog even de post uithalen.’ Een tweede zucht spreidt een rookpluim de ijskoude lucht in. Geen vredesgebaar. Paul opent de witte autodeuren in stilte. Stilte is niet zijn moedertaal. Hij laat de motor ronken en vertrekt. De banden gieren. Duidelijk niet genoeg lawaai, want hij steekt van wal.       ‘Jozefien, hoe gaan we dit in Godsnaam betaald krijgen?’ Er belandt een stapeltje op mijn schoot. Bij het zien van de enveloppes met venster breekt het zweet me uit. Alsof ze je met dat gevoel van doorzichtigheid willen waarschuwen voor wat komen gaat.       ‘Al die facturen!’ tiert Paul.       ‘Kunnen we het daar later over hebben?’ bedaar ik hem. ‘Ik bereid me liever voor op onze belangrijke afspraak vanavond.’       ‘Jo!’ Zo noemt hij me alleen als het menens is.       ‘Hoe kun je daar zelfs nog aan denken? We krijgen de facturen van ons huis niet eens betaald. Laat staan dat we…’ Hij staakt het vuren. De tranen staan in mijn ogen. Als er iets is waar mijn man niet tegen kan, zijn het tranen. Om het met een tegeltje te zeggen. In een huwelijk mag men kijven, maar de liefde moet blijven.       ‘Jo,’ zegt hij iets zachter. ‘We zullen het er toch een keer over moeten hebben.’ Ik zwijg. Paul zet de radio op. ‘Don’t stop believing,’ schalt door de boxen. Zonder aarzelen, zap ik. Ik geloof al lang niet meer. Mijn geloof is meermaals op de proef gesteld. De eerste keer zo’n 30 jaar geleden. Toen ik erachter kwam dat Sinterklaas niet echt bestond. De laatste keer, toen we na drie jaar oefenen – zo noemen ze dat dan – de diagnose kregen dat we geen kinderen zouden kunnen krijgen. Op een avond schotelde ik Paul adoptie voor. Het moet tussen het voor- en hoofdgerecht geweest zijn. Hij was zo lief geweest om een verrassingsetentje te bereiden. Om mijn zinnen te verzetten. Ik denk dat ik op dat eigenste moment zijn zin verzette. Maar, hij had ingestemd en dus rijden we nu naar het adoptiebureau. Ik werp een steelse blik op Paul langs mij. Het is intussen donker, maar de straatverlichting toont met regelmatige flikkering zijn strakke gelaat.       ‘Paul, ik begrijp… een kind adopteren is niet niks. De stapels rekeningen maken het er niet gemakkelijker op. Maar dit is wat ik wil. Wat wij graag willen,’ vul ik aan. Dit keer is het zijn beurt om te zwijgen.       ‘Als we nou een keer de Lotto zouden winnen, dan…’       ‘Daarvoor moet je natuurlijk eerst meespelen,’ forceert hij een glimlachje. Op dat moment schokt de auto. We vliegen een meter de lucht in. Zo voelt het althans. De auto tolt naar de zijkant van de weg.       ‘Wat was dat?’ breng ik verschrikt uit.       ‘Owee, als dat een wild dier is. Mijn oldtimer!’ jammert Paul. Hij stapt uit en ik verwacht me aan een tirade. In plaats daarvan blijft het oorverdovend stil. Tot plots een angstig gesis.       ‘Jozefien, kom snel, het is een fietser.’ Mijn hart staat even stil. Zo’n moment waarop je lichaam twijfelt of het moet verstijven of vluchten. Ik schiet in actie en stap de auto uit. Paul zit geknield langs het bewegingsloze lichaam.       ‘Oh, God, is hij… wat moeten we doen?’ stamel ik. Voor deze benarde situatie bestaat ongetwijfeld een gepast tegeltje, maar ik kom er nu niet op. Mijn gedachten schieten alle kanten op.       ‘Bel de ambulance,’ sist hij weer. Ik besef dat ik in al mijn haast mijn handtas vergeten ben. Mijn oog valt op de fiets met fietstas. Ik loop ernaar toe in de hoop dat ik een gsm zal vinden.       ‘Paul,’ fluister ik. ‘Kom eens. Je gelooft je ogen niet.’       ‘Bel die ambulance nu, Jo,’ kaatst hij terug. ‘Hij ziet er echt niet goed uit.       ‘Paul, hier komen, nu!’ zeg ik fel. Hij maakt zich los van het lichaam.       ‘Wat heb je daar?’ stokt zijn adem. ‘Dit is… snel… pak die tas… de auto in!’ Zonder aarzelen, doe ik wat hij zegt en we vervolgen onze weg.   Ik slurp van de koffie en vouw de krant dicht. Op de voorpagina lees ik de vetgedrukte kop opnieuw: Dader plofkraak dood teruggevonden. Van buit ontbreekt elk spoor. Ik knipper met mijn ogen en kijk richting Paul. Sometimes they come true.

Dorien Van Den Broek
5 0

Tien uur op Goede Vrijdag

Ik ga al opruimen, dan is dat al achter de rug. Dat is wat ik dacht vóór die vijf minuten in april vier jaar geleden. Om tien uur zou ik hem bellen. Het kon niet eerder, dat zei hij afgelopen maandag. "Niet voor 10u want dan kan niemand mij bereiken." Natuurlijk was ik veel eerder wakker. Al vond ik het een prettig idee om niet vroeg te moéten opstaan. Het leven voelde stilaan goed zonder dat euvel dat mijn lichaam vertraagde. Zelfs de ogenschijnlijke uitzichtloosheid van het repetitieve van mijn dagen door de financiële beperking van mijn bestaan leek te veranderen. Het was gewoon brute pech! Ik woonde hier op dat moment een jaar. Eindelijk kwam er verlichting. Die berg waardoor ik me – liefst in dit leven nog – een weg diende te kappen, leek een heuvel geworden. Niet alles kwam op zijn pootjes terecht, doch had het één en ander dat me in de weg stond pootjes gekregen en was ervandoor. Misschien dat ik dit jaar nog eens naar mijn andere thuis kan, een weekje zou al mooi zijn. Dat dacht ik, een hele tijd voor die vijf minuten van die bewuste Goede Vrijdag. Eén weekje en met wat geluk kan ik dit jaar nog een kamer in dit appartement onder handen nemen. De badkamer of de keuken, die zijn er het ergst aan toe. Het had lang genoeg geduurd; de aankoop, de opdeling in aparte eigendommen, de opzeg van het bestaand huurcontract, die tot in het gerechtshof van een of andere aanleg moest vastgelegd worden. En dan het opruimen van alles wat de huurders hadden achtergelaten, waaronder een gat van twee maanden huur en een al te smerig riekende vuilniszak, verstopt in een keukenkast. Om maar niet te spreken over … Maar dat is nu voorbij. Nu kan ik weer vooruit kijken. Gewoon nog even dat telefoontje en ik kan er tegenaan. De rommel van de vorige dag, die om halfacht nog zichtbaar was in de keuken, had ik tegen halfnegen weggewerkt.  Mijn gemoed verzachtte bij deze huiselijke daad. Zo dikwijls zag ik dat in mijn ouderlijk huis. Moeder die voor dag en dauw de afwas deed en man en kroost voorzag van gevulde boterhammendozen. Daarna pas zorgde ze voor haar eigen dag of was het tussendoor?   Die eerste dagen na de bevrijding van het euvel gebeurde stofzuigen nog voorzichtig en de vloer opnemen met water en een fris ruikend doch ecologisch beloofd sopje in een traag tempo. Waarom zou ik me overigens haasten? Het was nog steeds geen tien uur. Facebook checken? Mijn mails doornemen? Nog een koffie nemen? Alles lag intussen klaar, een blocnote voor notities met een schrijvende pen erbovenop en daarnaast de telefoon. Na het opruimen van de vorige dag en tien uur overspoelden de gedachten mij alsof ik een spons was van de werkloosheid bevrijd om ramen te gaan wassen. Mijn hoofd droop! Dan had ik nog niets voorbereid voor het Paasweekend met anderhalve dag samen met familie in een bungalowpark om met de bengels de dieren van de kinderboerderij wakker te maken en op zondagochtend paaseitjes te rapen. Daarna zou ik het weekend afsluiten met een bezoek aan mijn vader. Dan kon ik hem ineens het nieuws van tien uur vertellen. Tien uur. Eindelijk! Ik belde het nummer dat me meegegeven werd en vroeg om me door te verbinden. Het muziekje klonk eerst prettig, tot ik het tien keer gehoord had. Of was het al na drie keer? Toen ging de telefoon over. Ik was doorverbonden. Hij vroeg me eerst nog hoe ik me voelde na vorige maandag. “Best goed,” antwoordde ik. Gebrand op het nieuws waarop ik wachtte, verbaasde het me niet dat mijn stem een beetje oversloeg. Dat zou algauw wegebben na dit telefoongesprek. “Mevrouw," zei hij, "Ik zie hier op het scherm uw laboresultaten. Gaat u aub vijf minuten zitten, ik vrees dat ik niet zo goed nieuws heb…”

Anemos
0 0

borsthaar en hotpants

‘Zeg het dan, als je durft!’   Ik richtte mij iets op en zag de schreeuwende de man met te veel open knopen, met te veel krullend borsthaar en met te veel kettinkjes om zijn nek. Hij had in zijn ene hand een literfles Kronenbourg en in zijn andere hand een halfvol bierglas. Vier tafels, twee met gezinnen, een met een bleek stelletje met baby en een met bejaarden, hinderden mijn blik. Ik wurmde heen en weer om het spektakel te zien.   ‘Maar trek niet dat heilige smoeltje,’ vervolgde hij. De aangesproken vrouw schokschouderde en bestudeerde haar glas pastis.   Mijn vriendin keek in een flits geërgerd om en zei: ‘Laten we weggaan, geschreeuw van proleten kan ik niet aanhoren.’ Ze schoof weg achter een parasol. ‘Wil ik niet aanhoren op mijn vakantie. Ik reken af en ga daarna naar het toilet.’ Ze hield haar hand vlak voor mijn neus. ‘Ik zie je zo aan de uitgang van het café naar het strand.’    Ik deponeerde voldoende franken in haar hand en ze trippelde vlug weg op haar sandalen met kurken plateauzolen.   Het bruin-oranje hoedje op het hoofd van toegeschreeuwde vrouw bewoog heftig, helaas klonk haar stem zacht. Door de luidspreker bij de deur zongen de Poppys zo boos dat er niets veranderde, dat ik haar niet kon verstaan. Wel was wat de vrouw zei, uit de reactie van de borsthaarman op te maken.   ‘. . .’ zei ze vermoedelijk.   Hij antwoordde: ‘Ik weet dat iedereen ons hoort, ik ben niet gek, maar niemand kan ons verstaan.’    Deze uitspraak bevatte vier delen, waarvan één deel (hij was niet gek) niet te verifiëren was, daar had ik te weinig data voor, twee delen wel te verifiëren waren en correct (iedereen hoorde zijn geschreeuw, én dat hij het wist). Het laatste deel was niet waar, het terras was nog geen honderd meter van onze camping met voornamelijk Belgen en Nederlanders, en de Middellandse zee klotste bijna tegen zijn voeten. In het lauwe water dreven op dat moment meer Nederlandssprekenden dan zeemeeuwen. Minimaal driekwart van de gasten op het terras volgden geïntereseerd de woorden van het gesprek en de overigen konden uit zijn toon en gebaren opmaken wat hij bedoelde.   Mijn vriendin wiebelde door het zand naar het toilet aan de zijkant van het barretje, straks gingen we teenslippers kopen. Ze had nog nooit gekampeerd en ik gaf haar een spoedcursus. Haar weglopen zag er, door mijn achttienjarige ogen, goddelijk uit. Ze verdween snel door het deurtje en ik probeerde weer over de hoofden heen het ruziënde stel te observeren.    ‘. . .’ zag ik de vrouw met het hoedje zeggen.   ‘Precies, van die bleke nozem met zijn gekleurde plastic balletjes die vanmorgen meedeed bij je Jeu de boules toernooi.’   ‘. . .’   Hij vulde zijn glas, gebaarde met de fles in de richting de camping en zei: ‘Ja, heel goed geconcludeerd, in die grote caravan bij het muurtje. Terwijl die sukkel bij jou op het grind met zijn handen aan zijn balletjes zat, zat zij aan de mijne.’ Hij nam een slok. ‘Die caravan heeft prima vering.’   ‘. . .’   ‘Nee, ik schaam me niet. Je vertelde de afgelopen week duidelijk maar liefst zeven keer: “tussen ons is het over” en elf keer: “thuis splitsen onze wegen,” ik heb het geteld.’ Hij keek suprieur naar zijn vrouw. ‘Maar wat blijkt vandaag? Ik ben een gezonde, productieve jongen: aan mij ligt het niet.’   ‘. . .’   ‘Als je het echt wilt weten, dat kittige dingetje met die rode haren. Die vanmorgen op naaldhakjes naar de douche liep.’   ‘. . .’   ‘Dat was niet zijn oudere zus, ze reist met hem mee omdat hij alles voor haar betaalt. Net zoals ik alles voor jou betaal.’   ‘. . .’   ‘Wat nou zielig? Hij hoopt deze week ontmaagd te worden. En als dat lukt, is het een bofkont. Zij straalt drie klassen hoger in stijl en performance.’   ‘. . .’   ‘Niets mis met een beetje ordinair. Als jij die hotpants met een tijgerprintje zou dragen, hoef ik niet om mij heen te kijken.’ Hij zette het glas met een tevreden klap op tafel.   Ze stond op, pakte zijn glas en gooide de rest van het bier in zijn gezicht.Anderhalf uur nadat ik de spullen van mijn - inmiddels ex - vriendin én het beddengoed uit de caravan van mijn ouders had verspreid onder de pijnbomen van camping Le Dramont, reed ik in mijn tweedehands Opel Rekord op de Route du soleil in noordelijke richting. Hoe zij thuis is gekomen? Geen idee.   Ontmaagd werd ik die avond ter hoogte van Dijon in de eerder genoemde caravan door een, in mijn jonge ogen wat oudere, dame die een lift nodig had en een week daarvoor besloten had dat het over was tussen haar en haar man met te veel krullend borsthaar.  Ik denk hier na achtenveertig jaar met een goed gevoel aan terug. En weet u waarom ik hier, bijna een halve eeuw later, aan denk?   Mijn kleinzoon belde dat hij bij Saint Raphaël gaat kamperen, voor het eerst met zijn vriendinnetje. Of ik nog tips weet over de omgeving.

MCH
22 1

DE OUDE DICHTER

Naar aanleiding van het verschijnen van zijn gebundelde dagboeken komt de oude, misschien wel, grootste nog levende dichter van ons land langs voor een voorstelling in onze boekhandel. Om aan zijn wensen te voldoen hebben we een hotel voor hem geboekt. Een van de medewerkers van het hotel is een goeie vriend van me die af en toe een kop koffie komt drinken in onze leeszaal annex koffiebar. Hij weet me te vertellen dat de vrouw van de oude dichter is meegekomen en om een aparte kamer heeft verzocht. Het is vrijdagavond en naast de harde kern zit er een heel divers publiek in de koffiebar. Onder de bewonderaars - variërend van soms vreemd uitgedoste jonge snuiters tot oude grijsaards met mutsen of hoeden waar haarplukken weerspannig onder uitsteken - herken ik enkele bibliothecarissen en een aantal al dan niet getalenteerde dichters en schrijvers waarvan tenminste een van hen zichzelf binnen enkele jaren, als in een droom, daar op die begeerde stoel ziet zitten, hoewel het gewoon dezelfde stoel is als alle andere stoelen hier.Iemand fluistert me toe dat de oude dichter het evenement op een haar na heeft afgezegd, wegens het overlijden van z'n broer. Maar ze hadden naar verluidt al jarenlang weinig of geen contact meer met elkaar. De oude dichter schrijdt binnen, vriendelijk maar gereserveerd - zijn vrouw is er niet bij. Hij kijkt eens rond, vraagt waar de poëzie staat en inspecteert de kast. Het is een kast waar we trots op zijn, er staan honderden gedichtenbundels in; ongeveer alles wat de moeite waard en te verkrijgen is, van aanstormende, gevestigde en verscheidden poëten, door de eeuwen heen.Van de oude dichter is dat niet enkel zijn meest recente werk maar ook wat nog steeds bij de uitgever in herdruk is, waardoor hij een behoorlijk stuk van deze kast inneemt.Tenslotte vraagt hij een glas wijn, gaat aan het tafeltje zitten dat daar speciaal voor hem werd neergezet en stalt zijn boeken en paperassen voor zich uit. We bevinden ons al voorbij het aanvangsuur en langzaam valt het publiek stil, weliswaar zonder de minste aanwijzing dat er iets op til is, als de oude dichter even kucht en de eerste zin leest. De lezing is officieel begonnen. Ofschoon nog maar net gestart, blijkt het - door de grote stiltes die de oude dichter laat vallen - vaak moeilijk om vast te stellen of de voordracht nog verder gaat of alweer afgelopen is. Soms doet het geritsel tussen de paperassen en het bladeren in een boek vermoeden dat er nog iets achter komt. Het is dan ook één van de kenmerken van de oude dichter. Dat hij zijn tijd neemt.Langzaamaan raakt hij op dreef en leest voor uit het boek vol gemoedsbewegingen, waarin hij zo rauw in zijn ziel laat kijken dat een recensent liet weten dat hij de blik tijdens het lezen geregeld af moest wenden. Maar het is een lovende recensie, het zijn allemaal lovende recensies, zeg maar onvervalste liefdesverklaringen voor de oude dichter en zijn meest recente, volumineuze boekdeel waarvan iedereen diep onder de indruk is, zowel vriend als vijand. Ik sta aan de bar toe te kijken, als last man standing, naar de bijna religieuze stilte bij het publiek, naar het onmiskenbare ontzag voor deze hogepriester van de woordkunst die hier op deze plaats en op dit moment een bijna goddelijke uitstraling bezit.In sterk contrast met dit alles wipt, telkens de stem helemaal stilvalt, de kleine hond driftig overeind door het losbarstende applaus waarvoor ze nooit enig begrip heeft kunnen opbrengen. Iedere keer stelt ze zich tot doel dit collectief aangedreven monster met man en macht te bestrijden, een gevecht dat ze aangaat in de vorm van hysterisch geblaf en pas staakt als het weer rustig wordt. Waarna ze opnieuw neerzijgt, genietend van haar overwinning op de recente vlaag van verstandsverbijstering. Merkwaardig genoeg ontlokt deze reactie keer op keer veel lachende gezichten bij de aanwezigen, deels opgelucht omdat de zwaarmoedige sfeer hiermee eventjes wordt doorbroken, maar ook omdat ze er een vorm van appreciatie vanwege mijn viervoeter in menen waar te nemen, want aangezien een teckel niet kan applaudisseren, moet ze haar enthousiasme wel uiten via geblaf. Wanneer het al geruime tijd weer stil is, begint de oude dichter aan een volgend relaas, een bijkomende of andere overpeinzing of beslommering die ooit eens in hem opkwam en die zich al dan niet enkel in zijn hoofd heeft afgespeeld.Af en toe steekt hij, zonder op te kijken of het lezen zelfs maar te onderbreken, een hand omhoog met daarin zijn lege wijnglas. Op zo'n moment kan ik mijn oude professie als cafébaas nog eens demonstreren en loop dan, ietwat overdreven plechtig - ik kan het niet verhelpen - met m'n linkerhand op mijn rug en met in de andere hand de fles, op de oude dichter af. De eerste keer vul ik z'n glas voor een derde bij, maar, luider verder lezend steekt hij z'n hand wat hoger, dus vul ik het glas nogmaals aan en opnieuw tilt hij z'n hand iets hoger, alsof zijn dorst werkelijk niet te stillen valt dus vul ik het glas dan maar tot aan de rand, dit alles tot grote hilariteit van het publiek dat daarna geamuseerd toekijkt hoe hij het glas voorzichtig, zonder te morsen, tot aan de lippen brengt en het lezen net zolang onderbreekt als het duurt om de volledige inhoud in één keer naar binnen te gieten. De oude dichter loodst ons doorheen de gedachtengangen van z'n dertigjarig labyrint en spendeert naar het einde toe ook nog enkele woorden aan zijn gestorven broer, om ons daarna te trakteren op enige neergeschreven bedenkingen hieromtrent en andere zaken en zichzelf met vaste regelmaat op een glas wijn vooraleer er tenslotte de brui aan te geven, tot opluchting van het overgrote deel van de aanwezigen die weliswaar heel erg genoten hebben maar nu ook dorst krijgen en uitkijken naar ietwat luchtiger vertier om hun vrijdagavond alsnog in te zetten, vrolijk nakletsend aan één of andere toog met een frisse pint of iets sterkers. Onze koffiebar loopt leeg, iedereen vertrekt en de oude dichter blijft achter met de obligate bewonderaars wiens boeken gesigneerd moeten worden en die hem bedanken door nog een glas wijn aan te bieden, een aanbod dat hij grootmoedig aanvaardt. Ondertussen raakt de oude dichter steeds meer in zichzelf gekeerd, wat maar goed is ook want aan de woorden die hij spreekt valt geen touw meer vast te knopen. Zijn bewonderaars daarentegen, die de tijdens de voorstelling opgelopen achterstand nu in een snel tempo met wijn en bier proberen weg te werken, hangen als vliegen om hem heen, remmingen vallen weg en ze ratelen erop los. Sommigen vertellen hun hele leven, bewieroken de oude dichter voor wat hij al die jaren voor hen betekende, bedanken hem nogmaals met een handdruk of zelfs al eens een schouderklopje en gedragen zich alsmaar familialer. Michael komt me vragen of de oude dichter binnen mag roken. Er zijn maar een handvol aanwezigen meer en het is tenslotte bijna winter, we kunnen de arme man toch niet naar buiten sturen? Maar ik wijs hem erop dat het rookverbod in publieke ruimtes ook voor oude dichters geldt. Even later merk ik dat de oude dichter iets voorovergebogen staat, een sigaret tussen de lippen, met zijn handen een kommetje vormend rond de aansteker alsof een felle wind ook hierbinnen zomaar toe kan slaan, terwijl Michael hem een vuurtje geeft, met een grote grijns opzij kijkend naar mij, benieuwd wat ik daaraan ga doen. Ik moet hem echter ontgoochelen, want ik doe niets, ik laat het allemaal voor wat het is en gun hem zijn pleziertje.Terwijl ook de laatste aanwezigen beneveld raken, getuige de mij onbekende, oude Vlaamse liederen die ze zingen waarbij hun interesse in de oude dichter begint af te nemen zodat deze mompelend verdwaalt tussen de boekenkasten, maak ik aanstalten om af te ronden. Mopperend verlaten ze het pand, met een brabbelende Michael als hekkensluiter, die, als ik zeg dat hij zijn glas niet mee kan nemen, nog snel het laatste restje van zijn inmiddels verschaalde pils achterover kapt. Ik help de oude dichter in zijn overjas, schuif de mouwen over zijn armen, knoop het kledingstuk vooraan dicht en zet zijn pet op z'n hoofd. Ik begeleid hem naar de wagen, mijn arm stevig in de zijne gehaakt hoewel het pas eind oktober is en de wegen nog verre van glad. Hij laat zich welwillend zakken in de passagierszetel van de oude Peugeot 309 die ik, toen iedereen nog in gesprek verkeerde, iets verderop ben gaan halen en met het oog op deze handeling hier voor de deur heb geparkeerd. Ik rol de veiligheidsgordel naar voor, ga ermee rond de buik van de oude dichter en klik de metalen plug in de houder. Daarna neem ik de kleine hond, zet die op de achterbank in z'n mandje, sluit ik de winkeldeur af en ga achter het stuur zitten waardoor het een beetje aanvoelt alsof ik mijn oude vader wegbreng. Ik draai de baan op en moet meteen naar rechts waardoor het hoofd van de oude dichter onverwacht op mijn schouder belandt en daar eventjes blijft liggen. Ik krijg hem pas weer overeind als ik linksaf moet zodat datzelfde hoofd nu tegen het raampje van de passagiersdeur slaat. Geschrokken hou ik de oude dichter daarna zo respectvol mogelijk met mijn rechterhand bij de kraag van z'n jas vast terwijl ik verder in de richting van het hotel stuur. Echt handig is dat niet, vooral niet als je moet schakelen, maar hierdoor verloopt de rest van de rit redelijk vlot en tenslotte parkeer ik de wagen voor het hotel. Ik stap uit, loop om de wagen heen en help de oude dichter met uitstappen.'Isss errr hierrrr misss-sschien nog een drankgeleeegennnheid waar we noggg een klei-niggg-heid kunnnnen nut-t-t-tiggen?' Hij doet zijn best om duidelijk te articuleren maar sommige letters blijven hangen in zijn mond en lettergrepen lijken bergen waar hij moeizaam over raakt. En hoewel er inderdaad nog veel zaken open zijn op dit tijdstip, het is pas iets na elven, heb ik weinig zin om zo'n kroeg met de oude dichter te betreden. Het is overduidelijk dat de man nu enkel nog baat heeft bij z'n bed. 'Er is ook een bar bij het hotel', opper ik voorzichtig, in de veronderstelling dat hij ook daar niets meer zal krijgen vanwege z'n benevelde toestand en hij zich dan tenminste al dichtbij z'n kamer bevindt.'Wiltt u mij dann verrr-ge-zel-lennn bij een laatsste glasssss?'Ik weet dat het onbeleefd is om dit aanbod af te slaan, want dat het een hele eer is meegevraagd te worden door de oude dichter maar de avonden dat ik mistige redeneringen en dronken gewauwel moest aanhoren toen ik nog in de horeca werkte, hebben voor een klein trauma gezorgd waar ik me in gewone omstandigheden niet van bewust ben maar die op zo'n moment opnieuw de kop opsteekt. Was ik zelf dronken geweest, dan was er nu natuurlijk niets aan de hand en zou ik vrolijk zijn meegetrokken om god weet waar te belanden. Een avondje met de oude dichter, wie weet, het zou een mooie anekdote kunnen opleveren. Ondertussen zijn we bij de deur van het hotel aangekomen.'Ik moet u helaas ontgoochelen, het is een lange dag geweest en morgen is de winkel opnieuw open en ik heb nog wat opruimingswerk. Maar ik ben heel blij dat u vandaag bij ons bent langs geweest en wil u graag nogmaals danken voor de boeiende lezing die u gaf.'Hoofdschuddend wuift hij mijn woorden met een verveelde uitdrukking op z'n gezicht weg, draait zich om en loopt mompelend en met onvaste tred naar de deur die leidt naar de bar van het hotel. Zo verdwijnt hij zonder verder om te zien. De volgende dag verneem ik via mijn vriend in het hotel dat ze de oude dichter midden in de nacht de bar hebben uitgezet. En dat er even later een ijselijke gil weerklonk die bij nader inzien afkomstig was van zijn vrouw die wakker werd toen hij bij haar in bed wou kruipen. Waarna ze hem naar zijn eigen kamer hebben gebracht.Ik blader door de aanbiedingen die de uitgeverijen voor het komende voorjaar in petto hebben, kijk wat er straks allemaal verschijnt en wie we nu eens voor een lezing kunnen vragen. Want je moet zo'n voorstelling toch geruime tijd van tevoren plannen. Zodat je voor niet meer verrassingen dan noodzakelijk komt te staan.

Rino Feys
4 0

Mooi en haai

Ik zit in bikini in de anti-pijn zetel in de zon, op een werkdag. Ik heb weer te weinig mijn gedachten een loop laten nemen, teveel antwoorden ingeslikt, teveel vrolijke praatjes geforceerd, teveel tranen verstikt. Samen hebben ze een stapeltje gevormd in mijn vijfde ruggenwervel. Mijn spieren waren daar niet mee akkoord en leggen me nu al drie dagen lam. Lam van de pijn. En pijn moet je genezen met genot. De bijtjes zoemen. In de struiken zitten vogeltjes te tsjilpen, heel zacht zoals ik het graag heb. En de kip scharrelt wat blaadjes aan de kant. Ik probeer die rust op te zuigen, maar in mijn hoofd spookt die vervelende mail van begin deze week. Woest werd ik ervan. Ik heb teveel geleefd om op het matje geroepen te worden door een onbekwame leerkracht. Dat mijn zoon de afspraken niet naleeft en zijn enthousiasme storend is zou ik geloven als andere leerkrachten dit konden beamen, maar laat nu net het tegendeel waar zijn. Mijn zoon is lief, aandachtig en werkt goed mee. Raar toch dat het in de klas zedenleer uit de hand loopt? Zou het niet kunnen dat mijn vragen over de inhoud van de lessen (zijnde films die niet geschikt zijn voor achtjarigen en waar geen enkel verband te vinden is met zedenleer) zodanig veel irritatie hebben opgewekt dat mijn zoon nu nog meer geviseerd wordt? Zo’n mails verstoren de rust in huis. En als je thuis komt na een lange vermoeiende dag op het werk, omdat de pijnstillers net niet lang genoeg hun werk deden om als een normale mens te functioneren, dan wil je alleen maar rust. Geen kind dat huilend straf zit te schrijven en tussen de tranen door iets brabbelt van “ik heb zoveel energie en ik vind de les zo leuk, ik kan er niet aan doen dat ik zoveel energie heb, ik wou dat die energie op was”. Ook geen wederhelft die dan brult “ja, neem de suikerklont maar eens goed vast, zo gaat hij de boodschap zeker begrijpen”. Thuis zouden we moeten kunnen doen wat we willen, zonder rekening te houden met gefrustreerde juffen en regeltjes van hoe de opvoeding hoort te zijn.    Woest ben ik ook omdat de mooie kat uit de buurt steeds weer de vrijheid van Lucy, mijn kip, beneemt. Zodra Lucy vrij in de tuin loopt ligt ze op de loer, klaar om toe te slaan. Lucy komt dan onder zacht gekakel onder mijn zetel gekropen op zoek naar bescherming. Zo is het toch steeds weer bedenk ik, wezens die denken dat alle terreinen de hunne zijn en wezens die hun plaats en vrijheid afstaan zonder er lang bij stil te staan. Niet dat ik niet van katten hou, integendeel, maar waarom zit moed en vrijheid niet beter verdeeld? En wat met pijn? De ene niks, de andere een leven lang? Mag ik dan hopen dat de portie pijn tenminste in verhouding staat tot de portie geluk die we toebedeeld krijgen? En niet in het hiernamaals wel te verstaan. Over het hiernamaals mogen ze zeggen en schrijven wat ze willen. Ik leef hier en nu. Dat ik leef wordt tegenwoordig ook bevestigd door mijn smartwatch. Ik die weinig of niet met technologie bezig ben, heb sinds kort binnenpretjes nu ik merk dat liefde dan toch een beetje meetbaar is. Die hartslag van mij maakt soms rare sprongen dankzij bijzondere mensen die niet zomaar toevallig mijn pad kruisen, maar wel heel goed getimed op afspraak komen om te zorgen dat pijn en geluk in verhouding blijven. Net als de zon die fijne straaltjes door een dik donker wolkendek stuurt om een “ooo” te laten ontsnappen in plaats van een “aaa”. En van al dat moois word je haai, zelfs zonder pijnstillers. En een haai kan onbekwame juffen beter aan.

Fien SB
59 2

Kom op met die proharmonica, maar misschien volgende week pas

Ze had het kunnen weten. Dat het maandenlang reikhalzend uitkijken naar twee weken vakantie in het prachtige Italië, een voorbode voor deze post-vakantie-depressie zou zijn. Waarom bestaat daar in godsnaam geen naam voor? En maar zoeken op Google naar een verklaring voor het fenomeen. Toch moet ze zich neerleggen bij het feit dat haar gevoel geen officiële erkenning krijgt. Tuurlijk hebben nog mensen daar last van, weet ze, maar ze wil het zwart op wit door iemand anders gedefinieerd zien, want dan bestaat het echt, toch? Anderzijds, weet ze ook, zou een DSM-diagnose ook slechts een illusie van begrip teweegbrengen. Het weekje Toscane en het weekje Elba waren fantastisch. Geen verantwoordelijkheden. Er was uiteraard wel de dagelijkse routine, maar deze keer tenminste tussen de bloeiende oleanders met zicht op baaien met helderblauw water. Ze was weg van het besef dat op reis zijn zoveel leuker is dan de alledaagse beslommeringen. Ze zat er in het moment, zonder verleden, zonder toekomst. Het Colombus-gevoel van nieuwe plaatsen en mensen te ontdekken, de wanderlust, brachten haar in vervoering. Ze zag hoe ontspannen de mensen die hier leven eruit zien, op deze plek waar de zon de geest verwarmt, dieppaarse bougainvilleas de oude steegjes omarmen en zelfs vervallen gebouwen kunst en schoonheid ademen. Beleefde ze dit zo intens doordat het een jaar was geweest van isolatie en beperking van vrijheid? Hoe zou Napoleon het eigenlijk ervaren hebben, het ballingschap op dit mooie eilandje, vroeg ze zich verder af. Ze waande zich even een wereldheerseres in ballingschap op dit geweldige eiland. De mokerslag bij thuiskomst is hard. Het brengt haar op haar knieën. Als (onder)weg zijn helpt om je beter te voelen, bedenkt ze zich de tweede dag na thuiskomt, waarom kan je dan geen eeuwige wereldreiziger zijn? Maar zo is het ons niet aangeleerd. Nee, we zijn honkvast en we go back to the usual business. Haar brein lijkt ontstoken, de etter onzichtbaar maar drukkend tegen haar hersenpan. Ze kan grijpen naar de pillen. Ze weet dat minstens tien percent van de mensen het neemt. Om toch maar in deze opgedragen ratrace te kunnen blijven lopen. Ze had het ook nodig gehad. Maar nu wil ze koste wat kost de bittere pil slikken, en kiest ze ervoor om haar even goed rot te voelen. Even niet ‘yes, we can’. Even ‘nee nu lukt het niet’. Ze kruipt het bed in en voelt hoe belabberd ze zich voelt. Hoe rot het is om dit rotjaar te verwerken, om afscheid te nemen van illusies, te voelen hoe ze een moeilijke beslissing heeft genomen, hoe dingen werden opgelegd wat ze niet wilde. Ze zit het even uit, dat lastige voel. Ze kan volgende week nog altijd naar die antidepressiva grijpen. Maar dan gaat ze ze wel ‘proharmonica’ noemen. Waarom krijgen sommige woorden ook zo’n negatieve connotaties: 'antidepressiva' - om depressief van te worden.  Ze beslist dan om – na een onbepaalde maar te lange tijd doelloos te 'zijn' – foto’s te kijken, van de mooie beelden, waar iedereen lacht, op plaatsen die ze nu enkel in haar gonzende grijze hersenmassa kan terug oproepen. Dat helpt. Dankbaar zijn voor die mooie tijd. Dat helpt. Net als de wetenschap dat ook dit gevoel, weer overgaat. Ook zonder pillen. Been there, done that. https://ikbinnenstebuiten.wordpress.com/2021/09/14/kom-op-met-die-proharmonica-maar-misschien-volgende-week-pas/  

CasaSara
0 0

Grijze haren

“Kijk, dat is Freddy”, zeg ik naar de tv wijzend. “Ken je hem nog?” Hij kwam altijd in het café waar we als jonge mensen menige jeansbroek hebben versleten. “Ze waren toch met twee broers, niet?”, zeg ik. De naam van zijn broer ontsnapt me. “Hij is oud geworden”, zegt mijn vrouw. Hij werkt voor een museum in de provinciehoofdstad en de lokale tv-zender brengt een item over een nieuwe expo. Je kan inderdaad niet naast zijn lange grijze haren kijken. Vroeger waren zijn haren niet zo lang. Of grijs. Plots besef ik dat ik naar mezelf kijk. Alsof de beeldbuis een spiegel is. Ik ben immers net zo oud. Ook bij mij hebben de jaren hun sporen nagelaten. "Heb ik je dat trouwens verteld van Rita?" Ik leg uit dat ze vrijwilligerswerk deed in de bibliotheek. We lazen wekelijks voor uit prentenboeken en Rita was een van de vrijwilligers. "Ik kwam ze een paar weken geleden tegen. We hadden het over mijn vorige werkplek en dat ze nog steeds vrijwilligerswerk doet." "Ik ben nu wel met pensioen. Het geld komt zo op mijn rekening", zei ze. Het klonk alsof ze de lotto had gewonnen. "Maar jij bent toch ook al met pensioen?" Ze meende het. Ze keek me aan en zag een pensioengerechtigde man staan. "Ik was er serieus van geschrokken", zeg ik tegen mijn vrouw. "Zie ik er echt zo oud uit?" "Misschien ziet ze niet meer zo goed", antwoordt mijn vrouw. Dat zou kunnen natuurlijk. Maar wat als dat niet zo is? Ik laat het onderwerp rusten en stap naar de keuken. In de fruitschaal ligt een appel die enkele rimpels vertoont. Op de duur begin je het overal te zien. De gerimpelde appel moet eraan geloven. Ik zet er mijn tanden in. Hij smaakt nog voortreffelijk.

Rudi Lavreysen
18 0

Het meisje dat geluk wou vasthouden

Er was eens een meisje dat geluk wou vasthouden.   Ze vond vele sprankeltjes geluk. Sneeuw. Een regenboog in de zee. Knisperend haardvuur. Stokrozen. Veel likes op facebook. De smaak van foelie in peperkoek. Ze wist dat van haar oma, zij was ook een sprankel.   Ze had al eens geprobeerd om die sprankeltjes te bewaren, in een potje. Maar dat lukte niet goed. Wanneer ze diep viel, vulde haar hart zich met leegte. De sprankeltjes verdwenen. Vooral op ijzig koude decemberdagen, zonder sneeuw. Als ze naar het nieuws keek. Wanneer haar vriendin meer volgers had. Als ze bleef scrollen op haar smartphone. Wanneer ze zich slecht voelde, en ze zag hoe gelukkig anderen waren, was dat niet zo smart van haar. Ze vroeg zich af hoe ze geluk kon vasthouden. Op een nacht droomde ze dat ze een prinses was, die maar niet wilde wakker worden. Tot er plots een kikker haar wakker kuste. Die kikker kwaakte nog net voor haar ontwaken: “Ga bij de ochtendstond naar het bos, daar zal je antwoorden vinden op jouw vraag, kwaak.” Ze ging die morgen, voor dag en dauw, naar het bos. De zon kwam op, de maan wou nog niet gaan. Ze kwam een wezeltje tegen. Die vroeg haar: “Waar ga je naartoe, zo alleen?” “Ik ben op zoek hoe ik geluk kan vasthouden”, antwoordde ze. Het wezeltje keek haar een beetje verdwaasd aan. “Als jij dat weet, mag je het mij komen vertellen.” Dat stelde het meisje eigenlijk wel gerust, dat er nog een wezentje was dat het niet wist. Het pad kronkelde verder. Er kwam naast haar een lief heksje, met een rood kapje, vliegen. Ze leek wel te klein voor die grote bezemsteel. “Waar ga je naartoe?” vroeg het heksje. “Ik ben op zoek hoe ik geluk kan vasthouden.” “Ik kan je helpen,” zei het heksje. “Als je hoofd aan het dwalen is, zing dan dit versje. Het tovert jouw zorgen weg: Iene miene kou, ik hou van jou Ieze wieze wij, het spijt mij Iene miene kief, vergeef me alsjeblief Ieze wieze wel, dank je wel” En poef! Het heksje vloog bliksemsnel weer weg. “Dat moet ik onthouden!” zei ze tegen zichzelf.   Ineens kwam er pimpelmeesje op haar schouder zitten. Het had onderweg haar vraag gehoord, en zei: “In je hart liggen antwoorden, niet in je hoofd.” Het meisje wou een selfie nemen, wie zou anders geloven dat er een pimpelmeesje op haar schouder kwam zitten? “Maak maar een foto met je hoofd. En volg je hart!”, tweette het pimpelmeesje nog. Wat was die lief.   Op de kruising van twee weggetjes stond ze stil. Plots bengelde er een kruisspin boven haar hoofd, die zei: “Doe toch niet zo onnozel! Meisjes zoals jij, die moeten ze een veeg uit de pan geven.” “En waarom dan wel?!” Ze was altijd bang geweest van spinnen, maar deze maakte haar gewoon boos. “Omdat meisjes zoals jij nooit content zijn. Dan hebben ze alles, moeten ze nog klagen.”   Ze maakte dat ze zo snel ze kon wegkwam, weg van de stomme spin. Ze was in de war, struikelde over een steen en bleef even op de grond liggen. Toen kwam er vanachter een paddenstoel, een kikkertje tevoorschijn. Net het kikkertje uit mijn droom, dacht ze. “Wat zie jij er bezorgd uit. Kom, geef mij een kus, dan geef ik het antwoord op jouw vraag!” Ze vond het wel grappig, maar geloofde het niet. “Nee, ik geloof niet in sprookjes,” zei ze al lachend. “Kwaak”, zei het kikkertje, “ik heb toch maar lekker een lach om je mond getoverd.”   Toen zag ze een uil op een tak zitten, die zei:  “We denken over geluk als over een schat vol goud. Dat we pas gelukkig zullen zijn, als we die hebben gevonden. Maar weet je eigenlijk dat je elke dag al goud vasthoudt?” “Maar waarom weet ik dat niet?”, zei ze vol ongeloof. “Omdat je er niet altijd aan denkt. En soms moet je geluk kunnen laten vliegen. Als een ballon. Het maakt dan heus wel iemand anders gelukkig.” “Maar ik weet niet of het nog zal terugkomen. Dan moet ik huilen.” “Je mag ook verdriet hebben, meisje, om wat niet meer is. Dat hoort erbij. En weet dan dat er altijd hoop is.” “Hoop?” “Ja, erin vertrouwen dat het leven nog altijd iets in petto heeft. De sneeuw, die smelt. De bloem, verwelkt. Niets is voor altijd. Toch komt alles altijd terug. Weet je, boven de wolken schijnt toch ook nog de zon?” Wat een wijze uil, mijmerde ze.   Ze stond recht en ging verder. Om de hoek zag ze uit het niets een peperkoeken huisje verschijnen. Het was net groot genoeg voor haar om erin te passen. Er lag papier op tafel, en een pen. In een kooi zat een gele kanarie. Het haardvuur knisperde. Dit moet magie zijn, dacht ze.   Ze zette zich aan het tafeltje en begon te schrijven. Ze schreef de woorden neer, nog voor ze ze bedacht. “Liefste diertjes en heksje, jullie waren mijn sprankeltjes goud vandaag. Ik heb gelachen. En lachen is goud waard. Ik heb me goed gevoeld door pure eerlijkheid. Ik ontdekte dat verdriet en geluk er altijd zullen zijn. En hoop, als je erop vertrouwt. Jij was niet leuk, spin. Maar door jou besef ik nog meer welke leuke wezentjes ik vandaag ontmoette. Ik vergeef je, zoals het lief heksje me leerde.   En kikker, het spijt me dat ik jou niet geloofde. Heel misschien, bestaan sprookjes wel, en ben jij wel mijn prins.”   Dan zette ze het kooitje open. De kanarie vloog weg. Ze liet het deurtje openstaan. Dit ga ik aan wezeltje vertellen. Want zo alleen met dit mooie verhaal, is ook maar alleen, dacht ze.   Ze ging naar wezeltje, en kuste onderweg naar huis, het kikkertje. En ze leefden nog lang, en af en toe, gelukkig.      

CasaSara
59 1

Droog

Ik had me voorgenomen om na een dagje Antwerpen de trein van 18u09 huiswaarts te nemen. Diezelfde ochtend had ik voor mijn vertrek enkele weekendkranten gekocht. Het aantal laat ik in het midden, maar mijn gezin vertelt me dat ik gek ben. Ik vertel ze het dan voortaan ook niet meer. Ze zaten veilig in mijn rugzak. Om half zes reed ik met de stadsfiets op het Zuid. Perfect op schema. Maar halfweg de Kloosterstraat voelde ik een druppel op mijn neus landen. Dat betekent ofwel dat het goed gemikt is van de weergoden, maar meestal wil dat zeggen dat er meerdere druppels in omloop zijn. Je kent dat. Al snel is het een plensbui en voor je het weet vallen de katten, de honden en de oude wijven allemaal tegelijk uit de lucht. Dan kan je ofwel stoppen en schuilen. Ofwel denken: “Ik ben nu toch al nat. Het heeft geen zin meer om te stoppen.” Maar dat is belachelijk, al besef je dat pas achteraf. Bij het Centraal Station gearriveerd, bleek dat ik niet alleen van kop tot teen uitlikte van het Antwerpse regenwater, maar ook dat de inhoud van mijn rugzak (inclusief kranten) zo nat was als Fred De Burggraeve na een valse start. En een krant uitwringen, dat werkt niet. Er restte me geen andere optie dan de kranten te laten drogen. Ik had gedacht om in de trein op elke bank een pagina te leggen, maar met een volle trein is dat iets moeilijker. Thuisgekomen was er aan mijn uitwringbare toestand nog niet veel verbeterd. Ik had al een paar kranten op de verwarming gelegd, maar aangezien die niet opstond, leek het een proces zoals de laatste regeringsvorming te worden. Van lange duur. Bovendien, een gedroogde krant levert frommels op, zodat die eruit begint te zien zoals een mopshond. Het leek me beter is om het droogproces te versnellen. Er viel me iets te binnen. We hebben toch een föhn? Een haardroger. Aan onze jongste, die zich in de badkamer bevond, vroeg ik om het toestel uit te leggen. Moeilijk bleek het niet te zijn. “Er zijn maar twee knoppen”, zei hij. “Dat moet toch lukken hè pa.” Nadat hij de badkamer verlaten had, begon ik met het föhnen van mijn kranten. Hij dacht wellicht dat ik mijn natte haren wou droogföhnen. Al snel had ik een aardige föhntechniek in de vingers. De kunst is om in de hoeken van de krant te föhnen, zodat de pagina’s omhoog waaien. Dan gaat het sneller. De spreekwoordelijke frank viel bij onze jongste al na een paar minuten. Hij weet als geen ander dat vader zijn haar niet föhnt. Toch niet zelf. Bij het opnieuw binnenkomen zag hij me aan de wastafel in de weer met het föhnen van de kranten. Hij had geen oog voor mijn voortreffelijke techniek, maar riep meteen zijn moeder. “Ma, hier moet ge komen kijken, onze pa is de gazet aan het föhnen.” Al snel stond de hele bende in de badkamer. In een gezin zijn er weinig geheimen. Als je niet oplet halen ze de buren en een hele rist nonkels en tantes erbij. Ik meende te zeggen dat ze zo niet moesten kijken, want nog niet zo lang geleden had de butler de opdracht om eerst de krant te strijken, vooraleer hij het dagblad aan zijn baron of hertog serveerde. Ik besloot om ze allemaal de badkamer uit te jagen met de pas geföhnde Standaard.De voorpagina van De Morgen was aan de beurt. Zonder aarzelen begon ik het kapsel van de eerste minister te föhnen. Hij had er duidelijk deugd van.

Rudi Lavreysen
57 3

Het Lange Pad

Voor velen had het een doodnormale dag geleken toen Pepijn door het bos wandelde met het wederkerende geluid van aarde die door zijn laarzen werd verpletterd en mogelijk tientallen mieren deed panikeren. Niemand zou Pepijn ook lang zijn opgevallen, want als je hem zou zien zou je enkel gedacht hebben dat hij een zoveelste wandelaar was die een tochtje deed in het bos. De meesten die hem kenden noemden hem ‘Pepijn de Onzichtbare’ omdat hij vrijwel overal incognito kon lopen zonder dat iemand ook maar een ogenblik zijn kant op zou kijken. Bovendien wist niemand zijn achternaam dus hadden ze unaniem besloten om hem ‘de Onzichtbare’ te noemen. Hij was natuurlijk niet echt onzichtbaar, gewoon heel gewoon. Zó gewoon dat het te veel moeite leek om op hem te letten. Pepijn was zoals een zoveelste blad die op de grond viel in een oneindig bos vol reusachtige bomen. Zijn lange bruine (bijna blonde) haren hingen vaak voor zijn moerasgroene ogen terwijl hij de grond bewonderde. In gedachten verzonken hield hij de riemen van zijn rugzak vast. Er was daar niemand. Enkel hem: Pepijn. Maar die leegte scheen bij hem te passen, althans, het scheen hem niet te storen. ‘Pepijn, wakker worden!’ riep een jonge stem. Hij deed zijn ogen open en zag hem daar staan, zijn kleine broertje, klaar om de lakens van hem weg te trekken. ‘Ugh… Wat?’ vroeg hij geagiteerd. Ze keken elkaar aan als twee wilde vossen die elkaar voor het eerst tegenkomen. Het broertje wou iets zeggen alleen gleed het niet makkelijk van de tong. En toen vielen ze elkaar in de armen, Pepijn voelde enkele tranen druppen op zijn gestreepte pyjama. Het waren niet de zijne. Pepijn vorderde zijn tocht door het bos. Hij had hier al lang gewandeld, tussen de vele eiken- en berkenbomen. De Onzichtbare wist niet echt wat hij hier deed en hoe hij hier gekomen was. Maar was dat echt belangrijk? Is het soms niet beter om gewoon rust te vinden, zonder vragen? Daar was Pepijn van overtuigd, hij genoot daarom van de overvloedigheid groen rond hem. Ook zo werd hij weer in herinneringen gekatapulteerd. ‘Hey, flinke hond jij! Ja jij, flinke hond!’ zij Pepijn toen hij de haren van Prins, zijn trouwe Welsh Terriër, in de war bracht. ‘Zorg goed voor ‘m, oké?’ Een man knikte en nam Prins vast tussen zijn armen. Zijn geweer hing aan zijn rugzak, hij was klaar om ten strijde te trekken. Misschien zou hij Prins nooit meer kunnen aaien. Pepijn herinnerde zich het liedje dat hij zo graag had geluisterd en de tekst galmde door zijn oren: never a frown with golden brown… Langzaam walste hij rond, op dat moment was alles onbelangrijk behalve dat ene lied. Zo kwam het dat Pepijn de Onzichtbare verder ging op de weg tussen de vele houten stammen die klaarblijkelijk een lege lucht prikten. Zijn leven flitste hem voor de ogen. ‘Zou ik nog terug kunnen gaan?’ vroeg hij zich af.

Nova
69 1

La copine

Later verneem ik dat je in het Frans de ‘f’ niet uitspreekt in de plaatsnaam Neufchâteau, net zoals de twee ‘l’-en in ‘fille’ als een ‘j’ klinken. Ik heb me online ingeschreven voor een tiendaagse yogastage in de Belgische Ardennen. De jongedame achter het tafeltje met geplastificeerd bloemetjesdoek zorgt voor de ontvangst van de deelnemers. Ik spreek haar in mijn beste Frans aan, zeg dat ik haar ‘une belle fielle’ vind en blij ben eindelijk vanuit het verre Nederland in ‘NeuFsjatoo’ te zijn aangekomen. Ze lacht beminnelijk. In een onberispelijk Nederlands heet ze mij hartelijk welkom. Tijdens hetzelfde ‘later’ leert de jonge vrouw mij ook dat de ordinaire zeiltjes op de tafeltjes in de taal van Molière ‘toiles cirées’ worden genoemd. Dankzij haar, breid ik dagelijks  mijn ‘vocabulaire’ uit. Naast yoga zijn er allerlei andere activiteiten. Zij neemt de relaxatiesessies voor haar rekening. Dat doet ze simultaan in het Frans en het Nederlands, waardoor ik al snel de delen van mijn lichaam in de Franse taal aanleer. Nooit werd ik zo bevangen door een stem, die bij mij binnendringt van het topje van mijn tenen tot de ultieme zucht bij de ademhalingscontrole. Telkens een gelegenheid zich voordoet, zoeken wij spontaan elkaars gezelschap op. Tijdens boswandelingen loopt de een achter de ander. Bij de maaltijden zit ik tegenover haar. Als de groep bij het uitdoven van het kampvuur naar binnen gaat, zijn wij de laatsten om elkaar een goede nachtrust te wensen. Ik besef dat ik mij nog nooit zo goed heb gevoeld in het gezelschap van iemand. Bij mijn boeking van de stage las ik dat Yoga het openen is van je hart, dat het verblijf een ontdekking of herontdekking is van stukken van jezelf. Het klopt. Ik voel het in de groep, maar sterker nog als ik in haar gezelschap vertoef. Na enkele dagen besef ik dat ik hopeloos verliefd ben, maar mag ik mij opdringen aan dit jonge leven? Meer dan eens beantwoordt ze mijn blikken, bij de minste subtiele aanraking gaat een siddering door mijn lijf. Ik voel dat de wederzijdse genegenheid groeit bij elk samenzijn. De tijd haalt het op mijn verzuchtingen en het einde van de stage is nakend. Ik heb het niet aangedurfd om te verklaren dat ik geen enkele voorwaarde wil verbinden aan een eventueel weerzien of om in de toekomst samen iets te ondernemen. Bij het afscheid zijn haar knuffels voor elke deelnemer even vrolijk en hartelijk. Mijn knuffel duurt iets langer en als ze merkt dat het huilen mij nader staat dan het lachen zegt ze: “Ce n’est qu’un au-revoir.” Er knaagt iets diep in mij tijdens de terugreis. Was dit de aanzet tot een ‘amour inconditionel’ zoals ik mij die altijd heb ingebeeld?  Enkele maanden later gruw ik wanneer ik een mail van haar krijg met een bijlage. In het onderwerp staat: ‘A ma très chère copine’ en in de tweetalige bijlage word ik hartelijk geïnviteerd op de receptie van haar huwelijk met Jean-François.      

Vic de Bourg
51 1