Zoeken

Nachtwake

Ik ben dood en ik lig in een kist. Dat wil zeggen: mijn lijk ligt daar. Botweg gezegd. Mijn geest, aanwezigheid zo je wil, het ego zelf dus, is er ook maar ziet het tafereel van buiten mijn lichaam. Het is een bijzondere ervaring om van achter een tafel met bloemen en kaarsen naar jezelf te kijken trouwens. Ik kan niet anders zeggen: voor een dooie zie ik er nog verdomd goed uit. Mijn handen die normaal onhandige en ongecontroleerde bewegingen maken, liggen in serene rust in elkaar gevouwen op mijn borst. Wie had ooit gedacht dat ik zo stil kon zijn! Echt niemand. Tot mijn opluchting zie ik dat mijn nagels keurig gevijld en gelakt zijn in mijn favoriete kleur. Ik zei bij leven altijd al: je handen zijn je visitekaartje. Blijkbaar vonden mijn dierbaren dat ook voor als je naar de hemel gaat. Denkt te gaan. Hoopt te gaan. We gaan het zien. Ik ga het zien. Mijn haren die normaal eigenzinnig alle kanten op springen, krullen nu engelachtig als een aureool om mijn hoofd. Mijn gelaatsuitdrukking herken ik niet helemaal. Zo lief, rustig en zacht voorkomen heb ik nooit bij leven gehad. Het klopt dus blijkbaar wat ze zeggen, dat je geest je lichaam verlaat. En zie hier: ik aanschouw het nu ook. Ik lijk trouwens nog groter dan ik al ben maar dat komt omdat ik zo helemaal recht lig. Ik vind het maar een onnatuurlijke houding. Ik ben altijd gewend geweest om in foetushouding te liggen en nu zie ik dat ik straks stijf als een plank uitgestrekt de grond in ga. Of de oven. Ik heb werkelijk geen idee wat ze met me van plan zijn maar daar kom ik gauw genoeg achter ben ik bang. Wat ik niet snap is mijn kleding. Ik heb mijn lievelingsshirt aan, dat snap ik natuurlijk nog wel. Maar daaronder draag ik een spijkerbroek. Zoiets verzin je toch niet? Spijkerstof vergaat voor geen meter en de verbranding gaat volgens mij ook niet zo snel. Ik kan me vaag herinneren dat ik ooit iets gezegd heb over een spijkerbroek, maar wist ik veel dat ze het serieus zouden nemen? Oh wacht, er komen mensen binnen. Mijn moeder. Ach, ze huilt. De lieverd. Mijn vader kijkt ernstig en heeft zijn arm om haar heen geslagen. Daarachter Wim, mijn lievelingsneef en Bob, zijn broer. Mijn beste vriendinnetje Emma. En daarachter...wat! Nee, dat meen je toch niet? What the hell doet hij hier? Bart. Een oude bekende van mijn ouders. Bart. Of beter: baard. Baardmans. Hij, die donders goed weet dat ik altijd panisch voor hem was toen ik nog leefde en hem altijd meed, staat hier in mijn rouwkamer. Zielig te doen. Alsof het hem kan schelen dat ik er niet meer ben. Met die afgrijselijke, lelijke, onverzorgde, jeukende kriebelbaard van hem waarmee hij mij vroeger bewust een knuffel in mijn nek gaf terwijl ik gillend aangaf dat ik dat niet wilde. Jakkes! Als ik niet beter wist zou ik nu nog misselijk worden, maar ja, dat kan ik uiteraard niet meer. Met de kennis van tegenwoordig had ik hem destijds van aanranding beticht, maar ja, dat is achteraf. Wist ik veel dat ik hem nog tegen zou komen en nog wel postuum ook! Wat, wat doet hij? Ik zie dat hij mijn lijk benadert. Het zal toch niet zo zijn dat hij... Ik wil vanachter de tafel rennen om hem weg te duwen bij mijn kist maar op de een of andere manier ben ik niet vooruit te branden. Ik kijk naar beneden en zie dat ik geen benen heb dus er valt ook niks te rennen. Ondertussen staat Baardmans al bij de kist. Hij leunt voorover en wil mij, mijn lichaam, mijn lieve, serene gezicht met die afschuwelijke baard een laatste kus geven. Over my dead body!!Aangezien ik niet kan rennen zet ik het op een schreeuwen: Mama, mama, maaamaaaa hou Baaaaaart tegen, maar er komt geen enkel geluid uit mijn keel. Ik blijf schreeuwen: maamaa, maamaa, Bart wil, Bart wil, Bart wil..... ‘Ma-de-lon! Ma-de-lon! Ma-de-lon!Vervormde stemmen roepen mijn naam. Wat is dit nou voor onzin? Waarom roepen ze mij? Langzaamaan zie ik het steeds lichter worden. Vier gezichten hangen boven me. Ik herken ze. Mijn man en drie kinderen zitten me met grote ogen aan te staren. Ik ben drijfnat. Maar ook dolgelukkig, want ik ben blijkbaar niet dood maar lig in bed. Weliswaar inmiddels in een waterbed met het hele huis in rep en roer maar so what, Ik ben veilig. Helemaal goed. De oudste vraagt waarom ik om mijn moeder roep want ‘oma is al 5 jaar dood.’ Ik zeg hem dat ik oma zag in mijn droom, maar dat alles nu weer goed is en dat ze nu weer fijn kunnen gaan slapen. Als ik weer rustig heerlijk lepeltje lepeltje lig met mijn man in het donker hoor ik: ‘Wie is Bart?’ ‘Oh, eh, iemand van vroeger, niks bijzonders. Hoezo?’ ‘Nou, het leek alsof je kwaad op hem was. Bang haast. Dat ie iets deed wat jij niet wilde.’ ‘Klopt. Maar schat ik wil nu slapen. Ben dood en doodmoe.’ ‘Dat is goed, maar morgen wil ik het over hem hebben.’ ‘Dat is goed schatje. Ik ook. Me too. Me too.’

Annemagenta
5 0
Tip

De perfecte reis

‘Rugzakken klaar?’ 8 vrouwen springen recht, ruimen trui, picknickdoos en zakdoekjes op en zwieren hun rugzak terug in stappositie. Gerd, de enige man in het gezelschap, staat al gepakt en geriemd, klaar om te vertrekken. Zijn oranje T-shirt blinkt in het zonnetje. De reisbegeleider Ludo vervolgt met lange benen het kronkelende pad naast het bruisend riviertje. Tussen worteltakken en losse stenen zoeken 10 paar bottines hun weg door het groene bos. Het is dag 2 en de sfeer zit erin. De babbelende leerkrachten over lessenroosters en tienerproblemen overstemmen het water geklater. Een andere reisgezellin doet haar echtscheidingsverhaal. Nog 3 wandeldagen te gaan. Ik zet me in de achterhoede. De natuur is mijn drijfveer. Het ruikt naar vers geregend groen... en zweet. Ik hoor Gerd zijn voetstappen vlak achter me.   ‘Ga maar even voor Gerd, ik wil graag even achteraan lopen’. Gerd bromt een beetje en lacht’ Ik wil mijn schapen goed in het oog kunnen houden’. Ik huiver licht. Ik heb ruimte nodig.    ‘Ik zal wel roepen als ik in de ravijn val’ grap ik terug. ‘We zijn in de Ardennen, niet in het hooggebergte’ grom ik in mezelf. Gerd steekt me voorbij. Af en toe kijkt hij zijdelings naar achter.  Ik adem diep in en volg de groep op afstand. Wat doe ik toch weer in deze groep onbekenden? Juist ja, rust zoeken in de natuur met alle dagen prachtige wandelingen. Het avontuur had me tot deze reis verleid en het was ook alweer zo lang geleden dat ik er een week even tussenuit was. Het ging me deugd doen, zo had ik gedacht. Na de lange maanden alleen thuiswerken achter de pc, van de ene videoconferentie naar de andere, zou een week bewegen, met anderen rondom mij, in de natuur de perfecte tegenpool vormen.    De groep stopt. Ludo staat paraat in het midden van het riviertje om ons te wijzen op welke steen welke voet terecht moet komen, om ons handje vast te houden. Ik schuif aan tot ik als laatste licht van de ene steen naar de andere wip voordat hij instructies kan geven. Aan de andere oever staat de groep bijeen. Ik land er middenin. ‘Rugzakken klaar?’ Met dit zinnetje zet Ludo op kop de wandeling weer in. Het oranje T-shirt sluit de rij.  ‘Ik denk dat ik op deze vakantie niet aan gewicht zal bijkomen’ probeer ik als gespreksopener. Griet naast me lacht. ‘Je hebt je chocoladesaus bij het ijsje gisteren niet volledig opgemaakt. Vond je het niet lekker?’ Oh My God. Hoor ik dit echt?   ‘Ik had genoeg, het hoefde voor mij niet meer chocoladesaus te zijn’. Griet begrijpt het niet ‘Je kan toch nooit chocoladesaus te veel hebben?’ lacht ze terug.   ‘Ja, dat is dan voor mij anders dan voor jou, dat kan he’.   ‘Ja, ja zo is dat’ antwoordt Griet. We stappen verder in stilte. Zijn dit de gesprekken die ik deze week ga voeren? Is dit het gezelschap waar ik naar op zoek ben? Ik distilleer de stilte uit het gepraat. Zag ik een roofvogel boven mij? Met brede vleugels, vrij vliegend, speurend naar een prooi, geluidloos.  Singing pants verbreken mijn gemijmer. Een outdoor wandelbroek ruist bij elke stap van... hoe heet zij ook alweer? Stella? Gerda? Ik denk dat ik de klinkers juist heb. Ik kom het later wel te weten.   Het pad versmalt en kronkelt verder tussen dichte hoge varens. Nog nat van een regenbui voelen ze fris aan. Mijn bottinnen blijken waterdicht als we wat verder door het natte hoge gras stappen. Ik had me goed voorbereid. Tijdens een werkpauze had ik ze goed ingespoten met een speciaal voor deze reis gekocht product. De dag voor het vertrek was ik nog aan het werk. Na al de meetings was ik nog snel anti-mug spray gaan kopen. Ludo had ons last minute gewaarschuwd dat dit nodig kon zijn.   Achter mij wordt luid gelachen ‘Door al die muggenspray die jullie opsmeren hoef ik dat al niet meer te doen’ lacht Evelien luid. ‘Ik loop gewoon tussen jullie en de geur maakt dat ze ook niet naar mij komen’. Dezelfde zinnen met dezelfde luide lach sprak, of beter riep, Evelien gisteren ook. Ik ben benieuwd naar morgen.  Ludo stopt. We houden een kleine pauze. Ik zwier mijn rugzak af en zoek me een plek wat verder achter bomen en struiken. Ik zet me neer voor een plasje. In stilte volg ik de warme straal en het beekje dat over het mos naar beneden loopt. Een toilet mis ik niet.   Als alle vrouwen hun plaspauze beëindigd hebben leest Ludo nog een tekst voor over de vos.   Diep in het bos, op het groene mos, de raaf en de vos, ik laat het los.   In mijn hoofd maak ik er een dom gedichtje van. Ik wil doorstappen. Nog 6 km te gaan en nadien doen we een terrasje. De koffie roept.  ‘Rugzakken klaar?’ Daar gaan we weer. Mijn benen doen hun werk. Na een stevige klim volgt een lang recht stenen pad dat het naaldwoud doormidden klieft. ‘Nu volgt een oneindig saai lang stuk’ roept Evelien. Ze doet deze reis voor de tweede keer en vindt het leuk om de route vooraf aan de groep kenbaar te maken. We hebben 2 begeleiders zo lijkt het soms. Of 3, er is ook nog het oranje T-shirt.   ‘If you’re happy and you know it clap your hands’. Ik zet een staplied in. Ik vertik het om dit pad saai te laten worden. Er wordt aarzelend meegezongen met het eerste nummer. Maar een kilometer verder wordt enthousiast ‘De boom staat op de berg’ mee ingezet. We marcheren, lachen en zingen uit volle borst. Ook de Afrikaanse nazing liedjes komen aan bod. Mijn verre scoutsverleden borrelt op.  ‘A piri piri tumba - A mussa mussa mussa - A luelue - A lue ma luambalue ‘ Het zingen verstomt als we de start van een vlonderpad naderen. We houden halt en er volgt weer een verhaaltje van Ludo.   Van waar komt de turf, zo spreekt grote smurf, een olifant met slurf, ik wandel en ik durf.  Het gedichtje stopt in mijn hoofd. Turf rijmt niet zo makkelijk. Ik neem foto’s. De gebogen lijn van het licht houten vlonderpad naar de horizon met berkenboompjes aan weerszijden zal goed scoren op Instagram.   ‘Rugzakken klaar?’ Ik laat mijn smartphone terug in mijn broekzak glijden en merk dat ik vooraan op het vlonderpad sta. De vrijheid roept. Niemand loopt voor me. Ik zet er flink de pas in. Het vergezicht over de vlakte lijkt oneindig. Op het hout liggen hagedisjes te zonnen. Ze ritsen weg in het gras naast het pad. Ik kom eraan. Zou ik een foto nemen? Snel, zodat de eerste van de groep me niet helemaal inhaalt. Ik draai me om en zet de groep op de foto. Nog eentje van het weidse groene landschap. Snel stap ik verder over het houten pad. Er dwarrelen plannen door mijn hoofd. Zal ik een cursus gaan volgen? Mijn skilessen verderzetten? Terug gaan joggen? Met mijn tante afspreken en een terrasje doen, een muziekoptreden bijwonen? Ik neurie stiletjes voor me en merk de glimlach bij mezelf. Dit moment hou ik bij. Helemaal van mij.  Mijn houten pad loopt ten einde en de weg splitst. ‘Nog 20 minuten, we houden nog even pauze’. ‘Wie kent de letterzetter? Het kleine boomkevertje... ‘. Ludo vervolgt zijn verhaal.  De letterzetter, is een kleine etter, de vlinder is veel netter, ik rijm me weer te pletter. ‘Rugzakken klaar?’. De groep doet wat hij moet doen.  Terug aan de auto’s ruil ik mijn modderbottinnen voor zachte sandalen. We strijken neer op het terras voor koffie en biertjes.  De tofste foto’s post ik op Instagram. Mijn volgers liken en ik like hen. Ik zie vrienden hun namen passeren en ben even terug in mijn eigen leven. Ik lepel de slagroom van mijn cappuccino op.  Wat zullen we vanavond eten? Kathy heeft het menu en leest voor. ‘Als voorgerecht carpaccio van kabeljauw, daarna eend met appelsien konfijt en als dessertje sorbet’. Het was warm in het restaurant gisteren. Ik plakte van het lawaai, de drukte en het gebabbel. Het is even wennen na maanden alleen eten. Met deze reis haal ik mezelf mijn grot uit. Dat had ik afgesproken met mezelf. Met 3 auto’s rijden we naar het hotel. We hebben vaste plaatsen in de auto. Ik zit naast Evelien in haar nieuwe SUV firmawagen. Ik adem de muziek in als een dorstige na een woestijntocht. Radiohead landt in mijn ziel. ‘But I' m a creep, I' m a weirdo, What the hell am I doin' here? I don't belong here’ . Op de achterbank lachen Kathy en Stella met de ‘overbekoeide’ weiden. De luide lach van Evelien galmt in mijn linkeroor. Ik droom dieper weg. Het landschap flitst voorbij. De ‘friterie’, het kleine cafeetje, de supermarkt, het hotel.   ‘Tot half zeven, dan is het briefing op het terras!’. Ik haast me naar mijn kamer en laat het bad vollopen. Vanuit het badkamerraam schittert het meer achter de bomen. Met een favoriete play-list en een stuk rijstvla van bij het ontbijtbuffet meegesmokkeld duik ik in het badschuim. Mijn voeten slorpen het warme water op en ik de lekkere vla!  ‘Een wit wijntje voor mij graag’. De 2 tafels vullen zicht met frisse dames, gewassen haartjes, blije gezichten. Ik heb de ramen al op kip gezet. Hopelijk komen er geen kouwelijke gasten aan het raam zitten.   ‘Morgen wandelen we 14km, afwisselend door bos en hei en langs de stuwdam. Wandelstokken kunnen helpen maar het is niet noodzakelijk.’ Ludo laat het plannetje voor de volgende dag rondgaan. ‘Ontbijt om 8u en we vertrekken om 9u.’ Stipt, denk ik erbij. Mooi georganiseerd.  De wijn is koel en zacht. De gesprekken hectisch en druk. ‘Ik werk in IT maar niet technisch, ik plan projecten, ik doe analyses en testen en zorg voor opleidingen, voor 600 eindgebruikers, verspreid over heel Vlaanderen’ vertel ik trots. Ik zwijg over de stress die mijn job meebrengt. Anne werkt op een school, Evelien heeft een belangrijke functie bij een groot bedrijf. Slechts flarden van het gesprek komen binnen. Bieke is psychologe en Monique is directrice van een kleuterschool. De verhalen versmelten zich tot één brij geluid. Na de eend hap ik lucht op het terras. De stilte sluit zich rondom mij. Ik ruik de frisgroene natuur en de natte stenen na de regenbui. Even pauze tot het dessert. Terug binnen val ik midden in het geroezemoes. ‘Dat deed deugd, even frisse lucht maar nu is het tijd voor het dessert’ glimlach ik.   Bieke vertelt over de nieuwe wellness bij haar in de buurt. Die ga ik boeken! Met een vriendin! En ook een dag aan zee zet ik in mijn hoofd op de planning. Na deze wandelreis heb ik nog een week vrij. De sorbet smelt fris in mijn mond. Met nog een tasje thee erbij leun ik tevreden achterover.   ‘Slaap wel, tot morgen’ wuif ik even later moe naar de groep. ‘Tot morgen!’  Op mijn kamer leest mijn roman me weg naar een wereld vol romances, intriges en bedrog. Mijn ogen vallen toe. De kilometers wandelen hebben hun werk gedaan.  ‘Goedemorgen’. Al voor 8 uur zitten we aan de tafels aan het ontbijt. Met koffie, thee en hetzelfde ontbijtbuffet start dag 3. ‘Goedemorgen Judith’, Kristel nodigt me uit op een vrije plek naast haar.  ‘Lekker geslapen?’. Kristel knikt terwijl ze een hap van haar broodje wegslikt. ‘Ja, het is hier heel rustig’. We zitten wat krap, gezellig dicht bijeen, bijna als op een vliegtuigstoel. Kristel maakt een sandwich met kaas, augurkjes en mosterd. Ik vouw een toastje met confituur dubbel. Lekker en licht voor de lunch straks. ‘Dat heb ik nog nooit gezien’ roept Evelien over de tafel heen. ‘Iemand die een toastje dubbelvouwt, haha!’. ‘Je gaat hier nog veel dingen voor de eerste keer zien’ grap ik terug. Lachend maken we onze picknick verder gereed.   Op het toilet zucht ik even diep. Een moment voor mij alleen. Waar is mijn rust en vrijheid? Misschien zijn groepsreizen mijn ding niet meer.  Maar alleen in een bos wandelen... Alleen aan de PC zitten... Alleen eten... Dat hebben we gehad. Waar blijft mijn prins op het witte paard? Alvast niet op deze reis, in deze groep. Ik schiet in een lachbui en sta op. Terug naar de groep.   Het is tien voor negen. Iedereen staat paraat aan de auto’s. Ik stap in op mijn vaste plek. Evelien start de SUV. Ik soes nog even weg. In een andere wereld start nu de werkdag. Op 2 uur rijden van hier staat mijn bureau, is mijn wereldje op mijn appartement, klinkt mijn muziek, groeien mijn planten, wacht mijn zonneterras met boeken, zijn de vriendinnen en lonkt de zwemvijver in het park vlakbij. Ik zou mijn garage eens moeten poetsen. En langs de carwash. Zou ik een nieuwe matras kopen? Deze hier slaapt precies beter. En ineens een groter bed dan de twijfelaar waar ik nu in slaap? Maar ach, het bed is voor mij alleen, al vele jaren. Meestal toch. Hoe zou het met Frederic zijn? Zou ik nog eens afspreken of hou ik hem wat op afstand? Wie zou ik meevragen naar het muziekoptreden volgend weekend? Een vriendin is altijd makkelijker dan een vriend. Geen gedoe over blijven slapen achteraf.   ‘Daar zie je de stuwdam van Robertville’. Eenmaal uit de auto start de wandeling met een nieuw verhaal van Ludo.   De groep trekt me vooruit. Ik zet me er middenin, laat me verder kabbelen op de gesprekjes en geniet van de vergezichten. Inspiratie voor nu en thuis versmelten zich.  Stuwdam vol water,  straks volgt weer getater, maar ik heb hier geen kater, thuis is voor later.    Lutgart Messens  16/8/2021                   

Lumes
159 1

Le spleen

“Ik moet plassen. Ik moet echt plassen en ik heb geen zin om binnen te gaan.” Sylvie had Jan meegetrokken achter het tuinhuis waar ze al een tijd hurken naast het gestapelde hout. Brahim moet zoeken, speurt de struiken naast het huis af. Els wordt snel gevonden. “Oei, wat gaat ge dan doen?” “Hier plassen natuurlijk.” Ze kijkt hem slim aan, draait een kwartslag, trekt haar rok omhoog en schuift haar slipje naar beneden. “Francis gezien! Jasper gezien!” Brahim is nu plots vlakbij, gaat het tuinhuis in. Ze houden zich stil, de slip tussen Sylvies enkels gespannen. Hij gaat weer weg, richting garage. Vindt Lara achter de diftar.” Ze houden hun adems in. Brahim is ver genoeg. Een dikke straal klettert op de aangestampte aarde. De urine stroomt als doorzichtig lava, zoekt oneffenheden, versnelt dan en vindt Jans slippers. Hij verzet zich niet, blijft versteend in hurkmodus, ziet het oranjepaars van de zomerwolken boven deze wonderlijke plaspauze hangen. Sylvie richt zich half op. Haar paardenstaart haakt in een uitstekende tak van de haagbeuk. Ze trekt haar slip naar boven, fatsoeneert haar rok. “Voilà!.” Dat zegt ze. “Voilà!” “Waarom lacht ge? Ge hebt toch niet gekeken hè?” “Haha voilà, gij durft nogal.” “Dat houdt toch niets in.” Sara is de laatste die gevonden wordt. Behalve Jan en Sylvie dan.   “We zijn onzichtbaar,” fluistert ze. Hij rilt een beetje. “We zijn onzichtbaar,” lipt hij. “Kom geef mij uw handen.” Hij geeft zijn handen als een kommetje gevouwen. Ze blaast er haar lauwe adem over, wrijft haar duimen over zijn handpalmen. Haar ogen zijn rivieren. Ze kijken naar het verlichte huis, horen gelach en stoelen die verschuiven. “Kom, we gaan binnen,” zegt Sylvie. Muziek wordt opgezet. Er wordt meegezongen. Le spleen n'est plus à la mode, c'est pas compliqué d’être heureux. Tout, il faudrait tout oublier. Straks zullen ze dansen. De kerkklok slaat tien uur. Het regent licht. Jan wil niet meer gevonden worden. “Ja, zegt hij, we gaan binnen.”

Christophe Vansteeland
50 0

Luchtspiegeling

‘Niet dat ik het erg koud heb in mijn onvolprezen Blankenberge, ook al draag ik de sjaal, die ik dagelijks omsla, of het nu winter, zomer, herfst of lente is, maar toch voelt dit zeebriesje eerder fris aan en zou ik de krakkemikkige oudjes die nu op de dijk en de pier wandelen willen aanraden zich warm genoeg te kleden, alhoewel ik mij niet echt wens in te laten met de gezondheid van die schare schuifelende schlemielen, laat staan dat deze aangespoelde kustbewoners mij ook maar een moer kunnen schelen.’Zo ben ik op het bankje op de zeedijk aan mijn tekst begonnen voor een nieuwe schrijfwedstrijd: maak een volzin van honderd woorden in de trant van Chr. Vekemans. Ik tel het aantal woorden, het zijn er negentig. Nog tien woordjes inlassen en hier en daar wat rommelen aan de interpunctie.Veel tijd krijg ik niet. Plots steekt een heuse storm op die zo hevig wordt, dat ik mijn volle gewicht in de strijd moet gooien tegen het beuken van de noordwesterwind.Dat gewicht ligt in ponden net onder de tweehonderd, dus denk ik ‘wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen’, maar dat is buiten de beaufortwaarde gerekend van deze windkracht.Mijn deelname aan de wedstrijd kan ik vergeten, mijn ‘callepinke’ met mijn pennenvruchten is uit mijn handen gerukt.Ik wordt opgetild, voel mij licht worden als een veertje en vlieg over de pier de volle zee in, richting Engeland.Waar er aan de kust nog een dreigend donker wolkendek hing, klaart de hemel nu volledig op en zoef ik gezwind door het blauwe luchtruim. Onder mij zie ik tankers en containerschepen varen maar ook zeilboten.  Ik herken de ferryboot waarop passagiers mij toewuiven.Plots beland  ik in een mistbank, maar het blijkt enkel een verloren schaap van een wolk te zijn, die mij omsluit. Dan duiken zij voor mij op: ‘The white cliffs of Dover’. Meteen klinkt het riedeltje van wijlen Dame Vera Lynn door mijn hoofd.Geen tijd voor sentimenteel gedoe, aan een rotvaart vlieg ik in geen tijd boven Cardiff en boven de groene heuvels en het sprookjesachtige Snowdonia. De naam doet mij denken aan tante Sidonia en professor Barabas. Hoe dikwijls vloog zijn Gyronef niet met mijn striphelden over verre wereldzeeën, net zoals ik nu vlieg?Ik drijf het binnenland in en vlieg boven de suburbs en het centrum van Londen. In de London Eye hebben toeristen mij opgemerkt en zwaaien naar mij, terwijl ik opgeschrikt wordt door een formatie jets die mij in de kleuren van de Union Jack wentelen. Net nu ik hier overvlieg doet de Queen haar ‘Trooping the Color’ met aan het slot een ‘flypast’ van haar ‘R.A.F.’Ik kuch de ziel uit mijn lijf en vind dat het nu welletjes geweest is met mijn vliegkunst. Al snel wordt ik gedreven naar de oostkust en bevind mij aan de Noordzee boven Great Yarmouth. Ik ken deze plaats van ergens.Natuurlijk, hier vroeg mij die man aan de hotelreceptie iets dat ik niet verstond. Na de derde trage en overdreven gearticuleerde herhaling verstond ik dat hij vroeg of ik een ‘Early morning tea’ verlangde? Het bleek  de  lokale sympathieke manier te zijn voor het geven van een ‘wake up call’.Het suizen van de wind is weg, ik lig in een queen sized bed. Het kamerraam staat open. Ik hoor het zachte ruisen van de zee. Er wordt op de deur geklopt. Een roodharige lieverd opent de deur en zegt: “A jolly good morning. Your tea, sir. Cooked breakfast  will be served at your best convenience.”  

Vic de Bourg
17 1

Jaap, de ballen, heeft ie last van, in de mond, niet slikken!

'Misschien padellen?' zei zijn vrouw. Frank bouwde met zijn vork een dam in de aardappelpuree om de vleessaus te verhinderen de erwten te overspoelen. Hij keek op. De tijd trok rimpels in haar zoals de zee in het zand wanneer eb vloed aflost. Het leek tachtig jaar geleden dat ze discotheken platwalsten, hoewel hij morgen pas zijn veertig kaarsjes uitblies. Hij frunnikte aan het plastieken heft van het Ikeavork - het zilveren bestek bewaarde ze in de dressoir voor kerst met haar ouders. Hij wilde een gehaktbal prikken, bedacht zich en zwaaide zijn vork wild in de lucht. 'Wat zeik je? Je weet dat ik niet graag speel,' hij onderbrak zijn zin. "Met ballen" ging hij zeggen. Hij was wèl een ballenman. Hij hield van witte, zwarte, gele, oranje, rode en bruine. Maar dat kon niet meer. 'Het zou je goed doen,' zei ze. Met haar vork prikte ze naar een erwt die angstig wegrolde en de tanden ontvluchtte. 'Terug onder de mannen.' Wat een lef. 'Jaap,' zei Frank, 'heb ik vermoord met een harde stoot.' Hij liet zijn vork vallen van een hoogte die - volgens de normale werking van het universum -  het Ikeabord zou breken. Het Zweeds ding gaf geen kick.  Hij haatte zichzelf sinds die noodlottige nacht. Gretig stootte hij, maar na vijf Duvels was zijn zicht troebel, en zijn jarenlange ervaring zoek. Zijn banaan mislukte compleet: De bal drong in Jaaps keel en net zo snel als die in zijn strottehoofd drong, viel Jaap omver en knalde met zijn hoofd tegen de rand van de tafel. Hij stierf op slag, zei de schouwarts achteraf. 'Je vriend stierf een jaar geleden,' zei zijn vrouw monotoon, net als duizend keer eerder. 'Jaap zijn grote bakkes was niet jouw probleem.' Jaaps tronie hing, sinds zijn vrouw hem sloeg, als een vuilbak in een pretpark die op negenvoltbatterijen schreeuwde: 'Vuil hier, mijn plezier.' Toch kon Frank er zich niet overzetten. Sinds die ambulanciers vloekten en hij zijn verhaal vijf keer bracht - de eerste keer tegen cafébaas Ronny, de tweede keer tegen de ambulanciers, de derde keer tegen zijn advocaat, de vierde keer tegen de rechter en de vijfde keer tegen zijn vrouw achter glas met gaten - geloofde hij er zelf niet meer in. Hij vermoordde Jaap, welwillend, met een trick waar hij drie jaar op zolder stiekem op oefende en hij die nacht voor de eerste keer mee uitpakte. 'Ronny,' snikte hij, 'moedigde me aan.' Ronny bood hem die vierde en de vijfde Duvel aan van het huis - niet van zijn gewoonte. Ronny huurde een detective om te zoeken met wie zijn vrouw hem bedroog. Van dat bedriegen was Ronny niet zeker maar omdat zij op de eerste zondag van de maand niet meer met hem naar boven wilde, vermoedde hij het ergste. Die Sherlock Holmes kwam snel met conclusies. Het was iemand die hij kende, een dichte vriend. Plots vielen de puzzelstukjes in mekaar - lange uitleg kort - Ronny's vrouw smoste met Jaap. Toen Frank die avond met Jaap aan de toog hing en opschepte over zijn nieuwe trick, greep Ronny zijn kans. De cafébaas spoorde Frank aan zijn risicovolle act te demonstreren, gaf Jaap zijn mobiel om vanuit een speciale hoek alles te filmen en beiden stonken er met vier dronken ogen in. 'Voor mij geen ballen meer,' zei Frank, '‘T zijn vuile dingen.' Hij knipperde, veegde zijn droge mond droger met zijn servet en merkte dat zijn erwten in een quasi perfecte driehoek als spelbegin lagen. De gehaktballen op zijn bord lachten hem uit en riepen: 'Knal ons in haar strot.' Hij onderdrukte de drang om met de steel van zijn lepel als keu een trekstoot uit te halen.  Franks vrouw staarde verlangend naar de gehaktballen, nam haar mes, hakte er één doormidden en zuchtte. 'Iets zonder ballen? Hardlopen? Windsurfen?' Ze keek misprijzend naar het hoopje miserie aan de overzijde. 'Darts?' Frank tuurde naar haar baard, vroeg zich af waarom ze gelebloemenblouses droeg, zag ze huppelen in een strak, zwart lederen topje in de Zillion. Eénentwintig jaar jonger en drieëndertig kilo lichter kon ze nog huppelen, nu stampt ze de dansvloer kapot. Hij wreef het zweet van zijn voorhoofd, krabde aan zijn bierbuik, voelde zijn ballen jeuken en dacht aan Jaap aan de biljarttafel. Die Jaap kon ze potten.

TonyCoppo
33 2

Terug in het bos

Gefrustreerd keek Ernst van Dealemaete (schrijver van Lady Lovelove’s poolboy nr. 1 t/m 17) naar het halve A4’tje. Met een dubbele regelafstand en in Times Roman 12pt. voldeed het perfect aan de eisen van een professioneel schrijfsel. Maar opmaak verklaarde niets over inhoud. Pas één alinea van 150 woorden over de avonturen van kabouter Kbut en het was al een verschrikking. Na drie keer herschrijven was zelfs Ernst niet meer geïnteresseerd in de beukennootjes roostertechniek van de puntgemutste. Verder was het verhaal niet. Zijn rode potlood hing werkloos in zijn hand, deze bagger was te slecht om één streep door de tekst te halen. Zijn koekoeksklok sloeg tien keer, halverwege de ochtend en Ernst zat helemaal vast. Een ding hielp tegen writers block: terug het bos in en nieuwe inspiratie opdoen. Of het dezelfde boomstronk was wist Ernst niet, maar ergens hier in de buurt zag hij vorige week een kabouter. In een schoenendoos schepte hij een handvol aarde, deed er plukken gras in en maakte met paar takjes een klein huisje. Hij spreidde zijn zakdoek uit op het vermolmde hout, ging er op zitten en stak een joint op. Met een kleine lasso in zijn hand zou hij net zo lang wachten totdat de kabouter het veldje overstak. Deze keer ging het mormeltje mee naar huis.   Hij inhaleerde diep en sloot de ogen. Het struikgewas ritselde en op een doorzichtige blauwe wolk vloog een ouderwets geklede heer uit de coniferen. Hij schoof een dik rechthoekig brilmontuur verder op zijn neus en groette Ernst vriendelijk.    ‘U zoekt iets dat u zittend niet zult vinden,’ zei de heer en hij wees op de struiken. ‘Vlak bij de grond is het antwoord dat u zoekt.’    Hij kriebelde aan zijn borstelige snor en vloog voor Ernst onder de struiken door. Ernst rolde van de stronk, stopte zijn zakdoek weg en ging op handen en knieen achter de wolk aan. De vriendelijke vlieger wees naar voren en verdween tussen het groen. Ernst zijn lichte linnen broek kreeg vieze en groene strepen en kleine takjes haakten in zijn grijze krullen, maar hij zette door. Wiet of niet: dit was de kans op een briljant verhaal. Schuivend op zijn buik wurmde Ernst zich tussen twee jonge dennenboompjes en stootte zijn neus aan een opgeblazen, groene paddestoel met een roze dak. Uit een schoorsteen kringelde rook. Tussen andere gekleurde paddestoelen schoten blauwe wezentjes met witte broekjes en mutsjes heen en weer.   ‘Vreemdeling! wat smurf jij hier?’ riep een krakende stem. ‘Je smurft ons bij de lunch.’    Bij het rechteroog van Ernst stond een oud, bebaard, blauw kereltje van een paar centimeter hoog met een rode broek en muts. Ernst was sprakeloos. Links van hem speelde een mannetje als een slangenbezweerder op een trompet alsof hij Ernst probeerde te betoveren met zijn getoeter. Een bebrild mannetje liep naar de zwijgende Ernst, haalde een boek onder zijn arm vandaan en begon met een piepstemmetje voor te lezen. Ernst volgde het verhaal van het irritante mannetje niet helemaal, maar blijkbaar ging het over hem.    Ernst kroop verder en probeerde omhoog te komen. Hij stootte zijn hoofd aan een laaghangende tak en schoof een stukje op. Goed op de boomtakken lettend stond hij op. Onder zijn linkervoet kraakte het brilletje van de betweter en hij glibberde van het geplette kereltje.    ‘Shit!’ Riep Ernst en hij sprong snel opzij. Zijn rechtervoet plette hierbij een meisje met lang goudblond haar en de idioot met zijn toetertje.   ‘Wat de fuck man!’ De oude dwerg in het rode pakje schopte hem tegen de enkels. ‘Kijk uit waar je je poten smurft!’ Hij zwaaide naar een dwerg met een hartjes tattoo en wees met zijn duim naar Ernst.   De tattoodwerg pakte Ernst bij zijn benen, zwaaide hem drie keer boven zijn hoofd en liet los. Ernst vloog over de huisjes, de lage struiken, kaatste als in een flipperkast tegen tientallen bomen en bleef hangen in een boomtop. Krakend brak de tak waar Ernst zich aan vasthield en stuiterend van tak naar tak donderde hij naar beneden. Hij knalde hard op zijn hoofd. Ernst zijn kop bonkte alsof hij tussen de toetsen van een reuze typemachine zat en opende zijn ogen. De laagstaande zon schemerde over de schouder van een oude stinkerd in een zwarte monnikspij die met zijn pukkelige gezicht dicht bij Ernst zijn eigen gezicht kwam.    ‘Waar zijn die blauwe kutdwergen!’ riep Ernst vertwijfeld.   'Smurfen?' zei Gargamel 'Heb je die mormels gezien, welke richting moet ik uit?'   Ernst had nooit een goed richtingsgevoel en door de klap op zijn hoofd was het laatste restje verdwenen, hij wees een beetje onbestemd tussen de struiken. Gargamel rende, met zijn ranzige kat achter hem aan, het struweel in.

MCH
28 1

Youssouf

‘Jullie begrijpen niets van mij! Jullie spelen de baas, jullie zijn altijd bezig het mij moeilijk te maken! En nog moeilijker! Jullie zijn fucking de baas, altijd doe dit, doe dat, blijf af, sta in de rij, wacht tot je aan de beurt bent, wacht tot je aan de beurt bent, wacht tot je aan de beurt bent. Jullie luisteren niet, bevelen alleen, maar jullie weten niets. Jullie weten niet wie ik ben, waar ik vandaan kom, niets weten jullie van me, maar jullie bepalen alles.’ Ik raas, ik tier, ik jank, ik krijs in het benauwde kantoortje. Mijn woede kaatst van muur tot muur, van kunststof plafondplaten naar grijze, vaal getrapte tapijttegels, de ruimte bolt en trilt. Mijn armen maaien in het rond als losgeslagen knuppels, mijn handen heb ik tot vuisten gebald, mijn ogen branden. De ambtenaar aan de andere kant van het bureau krimpt in elkaar achter het beeldscherm, alsof deze jongen hem elk moment naar zijn keel kan vliegen. Zie hem daar zitten, dat mannetje in zijn geruite overhemd, zijn vale spijkerbroek en die mislukte modieuze blauwe bril op zijn haakse neus. Geen idee waar hij kijken moet, alsof zijn laatste uurtje is geslagen, vastgenageld op zijn stoel, zijn handen trillend op het toetsenbord van de computer. En hij zegt geen woord meer, helemaal niets komt er uit z’n mond, met die malle smalle lippen die me het laatste uur zo tergend irritant en arrogant hebben bevraagd, gecorrigeerd, vermaand, beschimpt.  En dat door die ene vraag: ‘Uit welk land komt u?’ Ik schrik zelf ook want dit ben ik niet, zo wil ik helemaal niet zijn, ik schaam me dood en dat maakt me nog bozer. Verdwijnen moet ik, in het niets zoals buiten op het asielzoekerscentrum. Daar doe ik vooral moeite onzichtbaar te zijn, ik loop niet maar ik sluip, spied naar links en rechts, je weet maar nooit wanneer er weer gevaar opduikt, plotseling. Mijn woede is angst, permanente angst voor dingen die ik met bijna niemand deel, ze zitten vastgenageld in mijn kop. Het begint met die vraag van de ambtenaar, hij stelt haar lijzig, werpt me een korte blik toe. ‘Wat is de reden van uw asielaanvraag?’ Verbijsterd kijk ik hem aan, er zitten kleine gemorste vlekjes rode tomatensaus op zijn boord. Langzaam herhaal ik hardop diens woorden. Op zijn beurt beziet hij mij afwachtend en trommelt met zijn vingers zachtjes op het toetsenbord. Hij knikt me toe, bemoedigend maar dwingend ook, ik zie hem denken waarom een antwoord op zo’n vraag zo moeilijk kan zijn. Ik kan het hem vertellen, precies zoals het is gegaan. Ik kom uit de goot bij het Noordstation, waar ik leefde van de inhoud van de vuilnisvaten. Ik kom uit de trein via Frankrijk, waar ik me een dag en een nacht verstopt had onder de banken, in het stof, de smerigheid en de slurrie op de houten vloer, die meebonkte op het ritme van de bielzen. Ik kom van de plantages in het Zuid-Italiaanse San Nicola Varco waar ik tomaten plukte, duizenden op een dag glibberden door mijn handen, ik leefde in een kartonnen hut aan de rand van een industrieterrein, buiten het zicht van iedereen, omdat ik en die tienduizenden anderen hier in deze drek illegaal waren, we mochten er niet zijn maar wel werken, tien euro per dag. Ik kom van de helse tocht in een lekke boot over de Middellandse Zee, die ik als een van de weinigen heb overleefd want de meesten van mijn Afrikaanse vrienden zijn verdronken, verdwenen in de golven. Nog steeds hoor ik hun gekrijs om hulp, zie ik hun handen wanhopig in het niets grijpen, ogen wijd open van doodsangst. Ik kom van de woestijn, een reis in zinderende hitte waar wij werden overvallen, de vrouwen verkracht, waar mensen dood vielen door de gloeiende zon, gek werden in de uitzichtloze zee van zand en dan ineens zomaar verdwenen. En daarvoor, helemaal daarvoor, als ik diep in mijn geheugen graaf, ja dan kom ik uit Wabaria, ik ben daar geboren, getogen en uiteindelijk vertrokken. Ik voel de zachte bries die het begin van de avond inluidt en de brandende hitte van de dag verjaagt. Ik hoor de mensen praten in het lokale zangerige Fula, ik zie mijn vader in de smidse onder het enorme dak van riet, hij hamert de ijzers boven het loeihete vuur, en in de verte voetballen mijn vrienden in het stoffige zand aan de oever van de rivier de Niger, die zich krachtig golvend een weg door het dal baant, ik ruik het geroosterde vlees van vers geslachte geiten, dat boven smeulende houtskoolvuurtjes hangt. Hier in dit kantoor op het opvangcentrum heeft nog nooit iemand van Wabaria gehoord, een naam op de kaart zoals alle andere plekken waar die vluchtelingen vandaan komen en voor de meesten ben ik, Youssouf, gewoon een knul uit Afrika, want ik ben zwart en dat is dat. Als ik dat geweten had…, en ik schrik van het geluid van mijn eigen woorden, die dof op de grond ploffen. In de beklemmende stilte van deze kleine, muisgrijze ruimte van spaanplaat en gipsvinyl voel ik mij plotseling hopeloos verlaten. Alleen, verlaten en zo eindeloos ver van thuis. Ik heb ook het gevoel dat mijn leven van toen voorbij is. Niet alleen door wat ik heb meegemaakt, wat me is overkomen, de hitte, de kou, de dorst, de slagen, de pijn, de dodelijke vermoeidheid, het uitzichtloze en uiteindelijk het zinloze. Dat is het niet, in ieder geval dat is het niet alleen. Het is veel meer, het is veel erger dat ik mezelf kwijt ben en niet meer weet waar Youssouf is. Een stemmetje zegt in me: Je weet wel, die Youssouf, die sterke, vrolijke jongen die in Wabaria de geiten hoedde, die achter Aisha aanliep, het mooiste meisje van het dorp, die voetbalde met zijn vrienden in het warme zand, die zwom in het lauwe water van de rivierbedding, die mango’s stal en op school vooraan ging zitten om niets te missen van de lessen. Die Youssouf, zoon van de smid en griot, zou ik die ooit nog terugvinden? Zou hij misschien stilletjes met me zijn meegereisd en op een dag gewoon naast me staan en zeggen: “Hoi Youssouf, we zijn er weer.” En zou alles dan weer zijn zoals het vroeger was, zoals ik vroeger was? Of is die Youssouf verdwenen, bestaat hij niet meer, is hij gestorven, ergens onderweg, in de woestijn, in de zee, in de kou, op het beton. Ik zou hem graag weer willen omarmen, maar ik kan die Youssouf echt helemaal nergens meer vinden.   Als ik mijn ogen open doe, zit ik in die godvergeten kamer waar het ruikt naar zweet en stof, waar de grijze ambtenaar mij glazig aankijkt, zijn handen klaar op het toetsenbord van de computer. Niets is hier als thuis en het moment dat ik me dat realiseer, krimpt mijn maag samen, voel ik mijn ogen branden, mijn keel kloppen en hoe erg ik ook mijn best doe, ik kan mijn tranen niet meer stoppen. Thuis is zo ver weg en nu, omdat ik eraan denk, zo dichtbij. Wat is de volgende vraag? Welk antwoord moet ik geven, welk antwoord kan ik geven? De ambtenaar scrolt met de cursor over het beeldscherm, op zoek naar een nieuw formulier, een nieuw veld dat moet worden ingevuld. Het ergert me, dat tikken van de muis, het zoemen van de computer, de man in het bemorste geruite overhemd die zijn neus ophaalt, onbewust maar onfris, dat vind ik het. Ik heb genoeg drek en smurrie meegemaakt, in riolen geslapen, verrot fruit gegeten, me weken niet kunnen wassen. Maar hier, in deze saaie ruimte van een grijs kantoor, klinkt het gesnotter van die grijze meneer mij plotseling smerig in de oren.   ‘Ah… hier… had ik u al gevraagd waar u vandaan komt?’. Hij kijkt peinzend naar het scherm, alsof hij met de pixels spreekt in plaats van met zijn bezoeker.   Ik had mijn plan gemaakt. De volgende dag heel vroeg, toen de zon nog ver weg was, het dorp uitrustte van de zware hitte van de vorige dag, net voordat het eerste grijs het duister verdrong, stond ik op, zo behoedzaam als de salamander zijn prooi besluipt. Ik verliet ons huis, stiller dan de zucht van de eerste ochtendwind en vertrok. Ik had de tocht in mijn hoofd gestampt, ik wist precies hoe ik het dorp moest uitlopen zonder de anderen te wekken, zonder het minste geluid, het kleinste spoor achter te laten. Toen ik de laatste huizen voorbij was, rende ik, steeds harder, harder en nog meer, mijn adem gierend in mijn longen, mijn hart fel kloppend in mijn borst, mijn hoofd. Ik holde tot de grote weg, de sliert asfalt dat als een zwarte houtskoolstreep door de woestijn was getrokken. Hier moest ik wachten tot de vrachtwagen kwam. Toen ik dagen geleden in de grote stad was geweest, had ik een plaats gekocht voor de truck die mij naar Agadez zou brengen. Als ik daar aankwam, zou ik een ander ticket kopen, voor een andere vrachtwagen, eentje die naar het noorden gaat, naar de grens. En daar zou ik opnieuw zoeken naar vervoer, telkens weer opnieuw, tot ik zou zijn waar ik wezen moest. Europa.   Wil de grijze meneer dit werkelijk allemaal weten?  Deze man die de hele godganse dag op zijn stoel zit in dit bedompte kantoortje van spaanplaat en kunststof, met door de ramen uitzicht op het volgende kantoortje van spaanplaat en kunststof… Mijn hart vult zich met irritatie, met ergernis, met droefenis, ik voel het samenpersen alsof een vuist drukt en duwt. Hoe of waarom moet ik mijn verhaal vertellen aan deze man met zijn bevlekte overhemd, die met zijn cursor speelt en zijn toetsenbord befrommelt en zijn neus hinderlijk luidruchtig ophaalt? Kan, of nee wil deze meneer begrijpen hoe ik in Agadez aankwam, hoe ik dagenlang zocht, wachtte, onderhandelde, wachtte, tot ik eindelijk mee kon met een afgeladen Toyota Pickup die mij honderden kilometers door de woestijn zou brengen? Ver, heel ver, maar lang niet ver genoeg voor de honderden kilometers die nog restten tot aan de stranden van de Middellandse Zee, in Medina, waar de toeristen de Tunesische geneugten opzogen, maar waar ik, toen ik daar na weken uitgedroogd, verhongerd, vervuild en doodmoe aankwam, op zoek moest naar de mannen van de boten, de mannen die mij moesten helpen voor de overtocht. Europa. 1500 dollar voor een plek op het bovendek, 1000 dollar op het benedendek, 500 dollar voor een plaats in het ruim. De dag dat ik het bedrag kon betalen, nadat ik maanden vuilnis had geveegd, schepen gelost, ruimen gereinigd en gestolen handel verkocht, was ook de dag dat ik zeventien jaar was geworden. Thuis in Wabaria zou een schaap zijn geslacht, maar in Medina was ik een arme sloeber die rondhing op het strand, zoals duizenden anderen. Dat was toen. Nu kijk ik naar de grijze meneer tegenover me en zoek naar woorden die passen bij de hel van de boottocht, hoe ik als een van de weinige overlevenden aan land werd gebracht, opgesloten, losgelaten voor de tomatenpluk, ontsnapt, vertrokken, gezworven, verjaagd, gevlucht. Dan golft er langzaam een woeste razernij naar boven, vanuit mijn tenen, via mijn maag, mijn borst, mijn hart, mijn keel, ik doe alles om haar te kalmeren, maar ze is als de zandstorm die over de woestijn raast en alles opjaagt en verwoest wat in haar weg komt. ‘U kwam uit….’, herhaalt de ambtenaar nog eens de vraag, met iets meer ongeduld in zijn stem.   ‘Ik kom uit Wabaria’, antwoord ik en mijn adem stokt. De grijze meneer knikt en tikt het in op zijn computer. ‘En uit welk land?’ Ik kijk hem aan, geschokt, en vraag: ‘Hoe bedoelt u?’ De grijze meneer zegt schouderophalend: ‘Nou… gewoon… wat is uw land?’ Wat wil hij, grijze muis in grijs kantoor achter grijs beeldscherm met mijn land? De grond zakt weg onder mijn voeten en het lijkt of ik in een aardedonker diep gat val. Mijn land? Waar ik vandaan kom is de aarde verscheurd en besmeurd met bloed door en van mensen, gewone mensen zoals iedereen, maar ze gedragen zich als beesten, vechten met elkaar en om elkaar, om de grond, de macht, de winst. Niemand weet waar het begon en hoe het zal stoppen, en wij, de mensen in de dorpen, op de heuvels, worden opgejaagd, vermoord, de vrouwen verkracht, de kinderen ontvoerd. Mijn land is opgeheven, het is in stukken gehakt, kapot gemaakt door mensen die de macht hebben, of zij die dat willen krijgen. Het land dat ik kende, het land waar ik ben geboren, opgegroeid, volwassen geworden, het land dat mij liefde gaf, gelach, gezang, gedans, dat land is een poel van haat, van geweld. Mijn land, mijn liefde, dat bestaat niet meer. ‘Vous connaissez mieux ce qu'est mon pays,’ antwoord ik zachtjes, vanuit de diepte.  De grijze meneer schudt niet begrijpend zijn hoofd, draait wat afwachtend en bozig naar de luidspreker op het bureau, waar via de telefoon een tolk mijn woorden vertaalt. De stem herhaalt de zin nog een keer: ‘U weet beter wat mijn land is.’ ‘Ik moet van U horen uit welk land u komt, meneer’, zegt de grijze meneer licht verontwaardigd, bazig, hij legt de nadruk op U en tikt met een blauwe pen op het computerscherm, precies waar het vakje ingevuld moet worden. Dan kijkt hij mij vanachter zijn blauwe bril doordringend aan: ‘Het is aan U te vertellen, te bewijzen waar u vandaan komt en hoe U hier bent gekomen…’ Ik wil niet meer luisteren, ik wil die grijze meneer niet meer horen, zijn vragen, zijn gesnotter. ‘Daar zul je geluk vinden, daar is werk en daar is geld, voldoende voor ons allemaal’, zingen de woorden van mijn vader, maar te laat, de storm in mijn hoofd is niet meer te bedwingen. De schroeiende woestijn, de ijskoude golven, verrotte tomaten, de stank, de kou, het vuil, de vernederingen. Maanden, jaren van angst, verdriet, pijn, ellende persen zich samen in een kolkende woede die door mijn kop tolt. Ik wil wel, maar ik kan het niet meer stoppen. ‘Jullie begrijpen niets van mij!!’  

Jeroen56
2 1

Op reis

Op het notenhouten dressoir in de gang, eigenlijk meer een vestibule zo ruim is het, staat tussen een enorme bak met bloemen en een volle asbak, een foto van een gezinnetje. Een kale man en lange dunne vrouw glimlachen spookachtig achter twee té uitbundig juichende kinderen, aan de rechterzijde kijkt een struise man rustig toe, waarschijnlijk een oom.   ‘Uw kleinkinderen?’ Ik verdwijn bijna tot mijn enkels in het vloerkleed met brandgaten.   ‘Wie?’ De oude man staart mij met grote ogen aan alsof hij door dikke brillenglazen tuurt en krabt aan zijn baard.   ‘Die tweeling.’ Ik wijs op de foto.   ‘Da’s geen tweeling, ‘t is volgens mij niet eens familie. In ieder geval geen familie van mij, het zijn meer een soort vrienden,’ mompelt hij en staat verstrooid stil als het hangend beeld bij een televisiestoring. ‘Ik weet ook niet hoe het precies zit.' Hij schrikt uit zijn concentratie en wappert met zijn hand dat ik hem moet volgen. Via de gang en de keuken met ongewassen vaat gaan we door de achterdeur naar buiten. Aan de overkant van een klein binnenplaatsje klapt de ouwe een luikje open in een enorme garagedeur. De walm van sigaren gemixt met smeerolie en oud zweet is bijna aan te raken zo dik.   ‘Het labo,’ zegt hij snaaks met een vette knipoog.    Het lijkt het depot van het museum voor ouwe meuk. Jarenvijftig machines met hendels en tandwielen wisselen primitieve computers met groene beeldschermen af. Een afgeleefde houten werkbank ligt vol met roestige onderdelen van mechanische en elektronische rommel. In een rek aan de achterwand, naast een grijze metalen kast, hangen zagen, schroevendraaiers, beitels en allerlei vage gereedschappen. Ik krijg het beeld van een middeleeuwse martelkerker, welliswaar enigszins gemoderniseerd en gestileerd, maar blijven hangen in de rock-'n-rolltijd.   'En dit hier,’ hij klopt op een enorm rasterscherm waar links een soort open liftbak aan zit vastgelast, ‘dit is de teletijdmachine.’   Hij schopt mij de bak in en de combinatie van een migraine opwekkende, scherpe lichtflits met een klap tegen de longen alsof ik van mijn paard val, volgt. Wakker word ik in een landschap met heuphoog gras, in de verte een kerkje.    Waar ik ben? Geen idee.

MCH
13 1