Zoeken

Niemand had ooit zoiets gezien

Niemand had ooit zoiets gezien. Het was werkelijk waar ongekend, onbehoorlijk misschien zelfs. Sommige hadden er wel over horen vertellen of er verhalen over gelezen. Maar geen mens kon in zijn stoutste dromen vermoeden dat het echt zou kunnen zijn.  Och, er werd genoeg over gekletst en gespeculeerd. En zoals dat gaat met volksverhalen, er werd telkens iets aan toegevoegd of verdraaid waardoor het verhaal alsmaar mooier, geweldiger en ook een tikje ijzingwekkender werd.  Sommigen waren er bang voor geworden, anderen werden met de dag nieuwsgieriger. Een enkeling probeerde zich er niet in te mengen en zich er niet mee te bemoeien. Wat niet weet, wat niet deert. Toch ontkwam bijna niemand aan een zekere mate van belangstelling.  Uiteraard bereikte het verhaal ook de fantasie van de jeugd op school. Hun koppies gingen er mee aan de haal. Meisjes giechelden onderling tot de juf of meester het welletjes vond. Jongens stelden zich voor hoe heldhaftig ze zouden reageren, de een nog stoerder dan de ander. In de pauzes op het plein werden allerlei denkbeeldige scenario’s nagebootst.  De volwassenen spraken er onderling ook wel over. In de winkel, bij het uitgaan van de kerk, bij het wandelen met de hond. Elk had zijn eigen voorstelling van hoe het zou zijn. Echte discussies waren er niet, maar de meningen liepen nogal uiteen en ook wat er tegen die tijd voor maatregelen getroffen moesten worden.  En nu, nu leek het dan zover. Niemand had verwacht het daadwerkelijk mee te zullen maken. Nu het moment daar leek, begon men her en der toch in paniek te raken. Want erover praten is één ding, zonder voorbereiding is het toch heel wat anders. Het leek nu dichtbij te komen, de tijd was nijpend.  Men verzamelde zich op het grasveld, halfbakken maatregelen werden snel op papier gezet en rondgedeeld. Uiteraard was niet iedereen het eens met deze regels, maar de minuten tikten weg. Saamhorigheid was nu belangrijker dan gelijk hebben.  Men schikte zenuwachtig de kleding, veegde het haar achter de oren en controleerde hoe de kinderen erbij liepen, want je wist maar nooit waar het op aan zou komen.  En toen was het daar, ineens, onaangekondigd. Een ieder staarde met open mond omhoog. Nee, niemand had ooit zoiets gezien…

Enomis
0 0

De Put

De avondzon blonk op het wateroppervlak van ‘de put’, een groot meer dat ontstaan was door de ontginning van wit zand. De drie gele boeien die als bakens dienden voor de zwemmers waren door het tegenlicht amper zichtbaar. Het zou weer moeilijk worden om een rechte baan aan te houden tijdens het zwemmen. Het was zo’n slordige 650 meter heen en 650 meter terug, gaven de sporthorloges aan. Vandaag wilde Johan drie keer op en af zwemmen, dus hij zou iets meer dan een uur in het water liggen. Zo had hij het ook tegen Tine gezegd, die altijd een beetje ongerust was als hij in open water ging zwemmen. Zeker in ‘de put’. Die was op sommige plaatsen meer dan vijftig meter diep. Het bedrijf dat hier aan zandontginning gedaan had, had maar de toestemming gehad om maximaal 30 meter diep te gaan, maar een tiental jaar geleden bleek na grondverzakkingen rond het meer dat ze zich daar allerminst aan gehouden hadden. De stad had prompt de concessie niet verlengd en sindsdien lag de oude zandontginningsgroeve er achtergelaten bij. Al het materiaal dat het bedrijf nog had kunnen gebruiken in een andere groeve hadden ze meegenomen. De rest was slordig blijven liggen en werd ondertussen overwoekerd door plantengroei: metalen pijlers, prikkeldraad, een paar Herashekken, een isomo vlotter die tussen het riet beland was... Het gebied was na het aflopen van die concessie vrij toegankelijk geworden en drie jaar geleden kreeg de plaatselijke zwem- en triatlonclub de toestemming om er openwaterzwemmen in te organiseren. Ze moesten zelf een redder voorzien, iedereen moest een wetsuit dragen en een zwemboei om het middel hebben. Niemand mocht alleen zwemmen. De clubs organiseerden het zodat aan alle eisen voldaan werd en sindsdien werd er in het zomerseizoen twee keer per week in gezwommen. De drie gele boeien lagen er om te vermijden dat zwemmers tegen elkaar opbotsten. Johan woonde vlakbij en had thuis zijn wetsuit al aangetrokken. Tine had hem moeten helpen met de ritssluiting op zijn rug, er dreigde een stuk vel tussen te geraken. Stiekem had hij het ook graag dat ze op die manier aan zijn lijf zat. Hij kon niet uitleggen waarom. “Could you zip me up, honey?” had hij gevraagd. Tine had niets geantwoord, maar hem toch met een soort van zachte vaste hand geholpen.  Een kus.  “Wees voorzichtig.”  “Doe ik.” Daarna was hij op zijn fiets gesprongen – het was een zot zicht zo met zijn wetsuit op zijn fiets, maar daar gaf hij niet om – en was hij tot op het schiereilandje gereden halfweg het meer. Vandaar zouden ze in westelijke richting heen zwemmen. Tegen de zon in. Steven was de redder vandaag en hij meldde zich bij hem aan. Er lagen al vijf zwemmers in het water en het was nog maar vijf over zeven. Eentje ervan, met een groene zwemboei en een blauwe badmuts, was al bijna terug. Die moest vroeger vertrokken zijn dan zeven uur, dacht Johan. “Dat is Walter,” zei Steven. “Hij wilt weer meer dan zeven kilometer zwemmen vandaag en is gemakkelijk twee uur bezig. Goed zot.” “Dat is niks voor mij.” “Dat is voor heel weinig atleten.” “Ik ga mijn uurtje doen en dan zal het wel genoeg zijn.” “Hey, en Walter die zwemt hard. Die heeft een tempo van 1’35” per honderd meter.” “Hij mag het hebben. Ik ben blij dat ik er een uurtje tussenuit kan pitsen. Met die twee kleine koters thuis.” “Dat is waar, dat maakt een heel verschil. Walter heeft geen kinderen.” “Dat doet me denken aan die meme op internet.” “Ik weet welke je bedoelt. Erwin heeft die gisteren nog doorgestuurd in de whatsappgroep, niet?” “Ja, die. ‘If you are still married, you’re not training hard enough!’” “Grappig, eh. En voor sommigen een beetje waar. Het kan niet anders of hun gezinsleven lijdt eronder dat die zo veel trainen.” “Zo waar. Ik ga mijn uurtje doen. Tot dadelijk.” “Veel plezier.” Johan blies zijn zwemboei op, zette zijn oranje badmuts op en deed zijn zwembrilletje om. De zon verblindde inderdaad. Walter was al weer heen aan het zwemmen. Het water was warm en helder. Hij liet er zich voorover invallen en was vertrokken. Na een paar meter al zakte de bodem zo diep weg dat hij niet meer zichtbaar was. Hier was hij nog niet zo diep, maar iets verderop waar het water wat kouder was, wist je dat het meer op zijn diepst was. Er waren atleten die hier niet zwommen, bang voor de diepte, of die enkel dicht langs de kant bleven, waar ze de bodem konden zien. De eerste keren dat hij kwam zwemmen had hij er ook aan moeten wennen. Nu nog hield hij soms zijn ogen gesloten onder water, of liet hij zich afleiden door het ritme van zijn slagen of door het ritme van zijn eigen gedachten.   ***   Drie kwartier later stonden alle zwemmers, buiten Walter, aan de kant toen de brandweer arriveerde met hun duikersteam. “’t Zal wel een vis zijn ofzo,” had Walter gezegd, “en als het een lijk is, dan is er nu toch niks meer aan te doen.” En hij zwom voort. De rest was te zeer aangeslagen en stond dicht bij elkaar, de bovenstukken van hun wetsuits uitgetrokken. Het geluid van Walters zwemslagen in de verte. “Waar hadden jullie het lijk gezien?” “Voorbij de derde boei, aan de rechterkant.” “Dat is in het diepste van de put.” “Daar ja.” “Blijft die andere zwemmer gewoon zwemmen?” “Blijkbaar.” “Mmm.” “We zullen eens gaan kijken met de boot. Er is volgens de politie geen melding van een verdwijning in de buurt, of van één of ander verdacht voorval hier rond de put, maar we zullen eens gaan kijken. Als we hem nog vinden.” “Hij bewoog precies niet veel.” “Ja, maar een lijk dat nog niet lang in het water ligt dat zweeft en zinkt zowat in het water. Je kan er geen staat op maken. Het kan goed zijn dat hij weer naar de bodem gezakt is. Ben je zeker dat het een lijk is?” “We hebben het met z’n drieën gezien. Een magere man.” “Dan komt hij wel bovendrijven.” Johan verzweeg dat hij vond dat hij op hemzelf leek in zijn jonge jaren. Hij was ook lang, ruim een meter negentig, en had lange haren gehad vroeger. Het was alsof hij in een spiegel gekeken had naar zichzelf dertig jaar geleden en de angst was hem om het hart geslagen. “Zo mager was hij nu ook weer niet, vind ik,” zei Peter. “Maakt niet uit, maakt niet uit,” zei de brandweerman. “We gaan de boot in het water laten en eens een kijkje nemen.” Alsof het afgesproken was, wandelde de vijf zwemmers naar het bosje vijftig meter terug waar Steven zijn strandstoeltje had neergezet. Vandaar had hij hen in de gaten gehouden en door zijn verrekijker had hij gezien hoe drie zwemmers plots stopten met zwemmen daar achteraan en druk gebaarden. Vandaar zwommen ze rechtstreeks naar de kant en kwamen te voet terug langs de oever. Hij wist dat er iets niet in de haak was en hield de drie overige zwemmers tegen toen ze hier vooraan bij hem passeerden. Walter was not amused, maar had toch gewacht tot de drie hun verhaal gedaan hadden alvorens opnieuw het meer in te duiken. Anders geraakte hij nooit aan zijn kilometers, zei hij. Geen van hen stuurde een berichtje naar het thuisfront. Ze belden. Johan had zijn gsm niet bij en mocht die van Peter gebruiken. “Kom maar eerst naar huis om kleren aan te doen,” zei Tine, “anders vat je nog kou.” “Het lukt wel, ik heb een trui en een handdoek bij.” “Hoe gaat het met je?” “Onder de indruk.” “Dat zal wel. Doe straks het verhaal maar dan. Ik hou van jou.” “Heel veel.” Anderhalf uur later stopte het duikersteam van de brandweer met zoeken. Ze hadden de boordlichten van hun boot ontstoken en de lichtvlek kwam snel dichterbij. “We zien niet genoeg meer. Het wordt te donker. We gaan morgen en overmorgen moeten terugkomen. Het lijk zal wel komen bovendrijven. Het is ook zo’n groot meer, en zo diep, we kunnen blijven zoeken.” Iedereen had aan de kant gewacht. Ook Walter. Hij had zijn zeven kilometer gezwommen, en zag er bleekjes uit. “Suikers tekort, voel ik,” zei hij. “Ik heb ook dik twee uur in het water gelegen, dan is dat normaal, zeker.” En hij stak wat koeken binnen. “Nog iemand?” “Nu zijn jullie voor niks opgekomen,” zei Steven. “Nee, nee, daarvoor zijn we er. En we hebben sowieso weer wat oefening gehad. Daar moet je niet mee inzitten. Het is goed dat je gebeld hebt. En ik heb het al gezegd, normaal komt een lijk na een dag of twee bovendrijven, dus dan vinden we hem wel. Maar we gaan inpakken en naar huis nu. Het wordt laat en nu gaan we hem toch niet meer vinden.”   ***   Johan vertelde thuis alles wat hij gezien en beleefd had. Ook dat hij zo geschrokken was, omdat het lichaam dat in het water lag, zo hard op zijn jonge zelf had geleken. Groot, mager, lange bruine haren. Tine legde haar hand op zijn borstkas terwijl hij het vertelde naast haar in bed en suste hem later die nacht toen hij in paniek wakker schoot. De zwemmers die het lichaam gezien hadden, vertelden thuis allemaal hetzelfde en hadden allemaal moeilijke nachten.  Er werd geen lijk gevonden in de dagen daarop. “Dat kan,” zei Raf van het duikersteam. “Dat gebeurt soms dat een lijk niet komt bovendrijven, zeker als er om een of andere reden een gat in het hoofd of het lichaam zit waardoor de gassen zich niet gaan ophopen en ja, een lichaam is op zich altijd zwaarder dan water, dus dan blijft hij op de bodem. Het kan dus, ja het kan.” De week erop stond Johan er opnieuw. Hij wilde zich niet laten doen door het beeld dat hem ongevraagd en onberekenbaar voor de geest kwam op de meest onmogelijke momenten. Het zou wel slijten, dacht hij. De andere zwemmers dachten er ook zo over, alleen bij Peter zou het een paar weken duren voor hij het weer aandurfde.  En wat ze gezien hadden, liet zich niet zomaar doen. Keer op keer op ongeveer dezelfde plaats zagen ze het lichaam onder zich in het water. De ogen sluiten hielp niet. Het werd voor de drie zwemmers een spookbeeld dat hen met lege oogkassen en teruggetrokken lippen aankeek vanuit de diepte, hen zelfs leek te wenken, te lachen, alsof hij wou zeggen: “Kom, kom, kom naar deze weldadige diepte.” En dat wenken, was nog het akeligst van allemaal, de angst sloeg hen telkens genadeloos om het hart. Toch bleven ze minstens één keer per week trouw opdagen om te komen zwemmen en leek het erop dat ze vertrouwd geraakten met de angst en de gedachte dat die jonge man eenmaal dood gezien, altijd dood gezien zou worden.

Hans Van Ham
10 0

Eerste communie

We komen terug van een communiefeest in België. Volgens de kranten zou de wereld vergaan op de dag dat ons neefje zijn eerste communie deed. Maar het dak van de kerk is niet op ons hoofd gevallen en Jezus hing nog altijd halfnaakt aan zijn kruis in de grote kerk toen de dienst al lang afgelopen was. De communicanten waren wel een beetje zenuwachtig toen ze met hun paarse of groene ballon in hun hand naar het altaar liepen. Aan elke ballon hing een steentje gewikkeld in een wit papier zodat de ballon niet kon wegvliegen (ter geruststelling van de ouders). Maar het waren gezonde zenuwen. Het was geen angst veroorzaakt door de hysterische, opgeblazen woorden van een priester uit Amerika. Niet één ballon knapte van opwinding. Ze bleven allemaal heel. Het was mooi om te zien. Na de plechtigheid in de kerk is er nog een groot feest en de volgende dag zitten we alweer in de trein naar huis. In Antwerpen stappen we over op de intercity Brussel-Amsterdam. Op de roltrap naar het ondergrondse perron knapt een ballon van een kind. Er klinkt een enorme klap die pijn doet aan de oren onder de grond. Mijn dochter gilt. Ze dacht dat er een bom was ontploft. Het kind kijkt lachend naar het touwtje in haar hand. Met moeite weten we een zitplekje te bemachtigen in de overvolle trein. De wereld bestaat nog. Opgelucht plof ik neer op de bank. De wereld is vol gelukkige kinderen en ballonnen. ‘Achmed. Grote broer. Kom bij ons zitten. Hier. Een plekje voor jou!’ hoor ik ineens een meisje zeggen dat schuin tegenover ons zit. Met een met henna versierde hand klopt ze op de zitting van de bank en maakt ze plaats voor Achmed die met zijn moeder komt aanzetten. Hij propt zich tussen haar en de armleuning. 'Heb je henna op?' vraagt Achmed als hij zit. Het meisje knikt trots. 'Mooi hè?' Aan de kant van het raam, naast haar, zit haar zus die dezelfde kleren draagt. De moeder van Achmed gaat aan de andere kant van het gangpad zitten. Bij de moeder van de meisjes. Ze heeft rode wangen van het rennen en is buiten adem. Dat weerhoudt haar er niet van om te praten. Geanimeerd praten de moeders in het Arabisch. Af en toe onderbreken ze hun gesprek om de kinderen tot stilte te manen in het Nederlands. Alsof ze een duidelijk signaal aan de hele trein willen geven: ‘Wij houden onze kinderen in de gaten. Laat ze niet de schande over ons afroepen! Wij willen dat ze zich met respect voor hun medereizigers gedragen.’ De kinderen vervelen zich geen seconde. Ze bedenken het ene spelletje na het andere. Op een gegeven moment spelen ze dat ze in de auto zitten. Het stuur van Achmed is het stangetje van het uitklaptafeltje waarmee je je krant kunt vastklemmen. Of dient dat ding om je drinken mee vast te klemmen? Dat ding, die klem is nu hun stuur. En de bank hun auto. En de chauffeur grote broer Achmed, die de klem wild op en neer beweegt. ‘Houd jullie vast! Ik ga keihard. Vroem. Vroem.’ Hij duwt de middelste leuning als een versnellingsstang naar beneden. De meisjes kirren van plezier. Ze schudden met hun hoofd alsof ze in een auto met open dak zitten en de wind hun haren in de war brengt. Ze moedigen Achmed aan om sneller te rijden dan te trein. Grote broer Achmed haalt de trein in. De meisje klappen in hun handen. Dan zingen ze met z'n drieën een lied voor het meisje dat voor hen zit en af en toe haar blonde hoofd door het gat tussen de rugleuningen steekt, alsof ze naar binnen wil kijken in hun huis. Ze zingen een vrolijk lied voor haar. Het meisje kirt van plezier. ‘Hoe heet je?’ vragen ze haar. Maar het meisje kan niet praten. Ze heeft een speen in haar mond. Bestonden er maar spenen waarmee je kon praten, zie ik ze denken. Maar dan steekt de moeder haar hoofd boven de leuning uit en zegt: ‘Dominique heet ze.’ Bij Rotterdam stappen ze uit. Grote broer Achmed met zijn grote familie. De zussen doen hun prinsessen rugzak gevuld met een flesje water, een truitje, een blocnote en een pen, op hun rug. Op de rugzak van Achmed spint Spiderman zijn web. De pet met Ben zet hij omgekeerd op zijn hoofd. Heerlijk, denk ik, kinderen die nog zo kunnen spelen. Met hun fantasie die als een flesje water nooit leeg raakt. Een verschil van dag en nacht met kinderen die in de trein Ds-en en die je niet ziet en niet hoort. Kinderen die in de trein Ds-en of Nintendo-en kijken niet uit het raam. Ze kijken niet voor zich. Ze kijken niet achter zich. Ze kijken niet naast zich. Het maakt ze niet uit in welke richting de trein rijdt, lijkt het wel. Richting Nederland of richting België, het zal ze een worst wezen. Ze merken pas op dat ze moeten uitstappen als de trein stopt. Of zelfs dat merken ze niet op. Ze praten niet met meisjes met spenen in hun mond. Ze friemelen niet aan de leuningen, stangetjes of tafeltjes. Ze kijken niet verschrikt op als hun moeder ze boos aanspreekt. Ze zijn zo verdiept in hun spel dat de omgeving rondom hen niet bestaat. Alsof zij en hun Nintendo de enige overlevenden zijn nadat de wereld is vergaan. Ik krijg kippenvel van deze kinderen. Maar van kinderen zoals Achmed en zijn zussen word ik blij. Als ze in Rotterdam uitstappen knipoogt een van de meisjes stout naar mij. Alsof ze mij wil zeggen: ‘Onze auto is toch sneller dan jouw trein! Lekker puh!’ Ik knipoog terug.      

Margaretha Juta
0 0

Het gevierde viertal

Zij kwamen uit de vier windstreken voor het festijn aan het begin van de herfst. Over stad en land weerklonken klaroenen en bazuinen en veelkleurige vaandels kronkelden boven de wallen als duivels in wijwater. Ridder Ferguut gaf zijn zwarte hengst de sporen om als eerste bij de valbrug af te stijgen. Met zijn uit duizenden herkenbare bariton liet hij zich bij de vorst aankondigen. Kort na hem verscheen vrouwe Agete, gehuld in een karmijnrode kaproen. Zonder haar stem te verheffen betrad zij de stad, de wachters aarzelden niet om deze vermaarde speelvrouw met haar onafscheidelijke schalmei door te laten.  Als derde meldde zich de nar Esmoreit met zijn stoet van dobbelaars, messenwerpers en vaganten. Esmoreit, gevreesd voor zijn spot die scherper was dan het kromzwaard van de Turk, zat achterstevoren op een ezel en riep met schelle stem: Waar is toch die stad? Ik hoor trompetten maar dit spookachtige oord blijft onzichtbaar! Bij zoveel gein kletste zijn gevolg zich op de billen, hinnikend als drachtige merries. Later, toen de schemer zich als fluweel over de puntige daken van de stad voegde en de poortwachters hun laatste ronde deden, verrees in het westen, als silhouet voor de ondergaande zon, de vierde genodigde: de waarzegster Clementia. Gezeten op de bok van haar huifwagen, voortgetrokken door twee gemarmerde schimmels, richtte zij haar vorsende blik op de stad die reeds in de klauwen van de nacht lag. Zij wist wat haar te wachten stond, en dat er geen ontkomen aan was. De stad vrat, de stad zoop, de stad zwelgde – de ganse nacht tot aan het ochtendgloren. Zwijnen gevuld met zwanen, zwanen gevuld met forellen, forellen gevuld met kwartels, het kon niet op, neemt bij, er is genoeg voor eenieder, verordende de heer. Ferguuts stem werd zwakker door het gagelbier; Agete kon haar schalmei niet langer bespelen door het spijsvet in haar keel; Esmoreits gelach was overgegaan in geboer dat de bellen op zijn kap deed rinkelen; slechts Clementia nam niet deel aan de schranspartij, zij dronk een kruidenbrouwsel van foelie en kardemom en wachtte op het onvermijdelijke. De dageraad diende zich aan door kieren in luiken en deuren, en de vorst overzag het gelag. Nu kon het echte feest beginnen! Met één gebaar – zijn linkerhand flikkerde kort in de gloed van de fakkels – zette hij zijn getrouwen in beweging. Drie vadsige onwetenden en één heldere alwetende werden de banketzaal uitgesleept. Op het voorplein gleed de eerste zonnestraal over het versgeslepen blad van de bijl. De beul stond paraat op het schavot, uit de gaten in zijn kap glommen gele ogen en gele tanden. Zoals vorig jaar? vroeg de wreedaard. Nee, zei de heer, vierendelen!

R.F.G. Vandenhoeck
10 0
Tip

Schaakmat

Ik ben wit, dus ik begin. Pion e4 en paard c3. De rest zien we later. Na een paar zetten, agressie aan de overkant. Dit kan ik tegen hem gebruiken. Speelt hij nu toren a2? Loper naar c4 krijgen. Dit verloopt veel te makkelijk. Ik ga winnen. Nog even m'n paard naar het centrum brengen en... Wacht? Mijn tegenstander heeft ook een réchterflank. Daarnet was dit deel van het veld nog onbelicht. Deal with it! Even op wandel met de koning dan maar. Niet met de loper aanvallen tegenstander, of ik hang, niet met... Hij ziet het niet. Weer mijn beurt om aan te vallen. Ik moet winnen, zo hoort het.  “Zet je hem nog schaakmat?” De blik van de toeschouwer maakt me ongemakkelijk. “Dit duurt inderdaad te lang”, laat ik me opdringen. Het bord verdwijnt. Ik zie stukken maar geen enkele zet meer. Daarnet zat ik nog op een middeleeuws slagveld, nu weer in de leefruimte. Waarom ben ik zenuwachtig? Angst om te winnen, of simpelweg om iets af te maken? Ik stamel en stotter nog wat met koningin en toren. De toeschouwer wordt echt ongeduldig nu: “Zet hem gewoon schaakmat!” Ik leg hem uit dat ik ‘het’ niet meer voel. “Dit is waarom ik ook niet graag plaatjes op feestjes draai”, zeg ik. “Ik vind mezelf wel een goede dj, maar word nerveus van publiek. Daarom zit ik hier.”  “Je hoeft niet elke zet voor je te zien”, bemoedigt de toeschouwer. Ik antwoord dat ik bang word als ik de volgende zet niet zie. “Bang om dood te gaan”, voeg ik er onnodig aan toe. Wat ik bedoel is dat ik momenteel niet verder kan omdat mijn hoofd wil weten hoe ik... doodga?  “Als je wil kan ik ervoor zorgen dat je weet hoe je doodgaat, ik kan het je zelfs laten zien”, knipoogt de toeschouwer. Ik besef plots weer waar ik me bevind. Hij zal toch niet... Ik weet dat hij een veel te donkere grap maakt, maar voel toch de drang om hem te overtuigen. Dat ik niet de dood op zich bedoel, maar de weg ernaartoe, leven dus. En dat hij me niet zal helpen door de weg korter te maken. Ja, je bent ergens onderweg gestopt met plannen maken en ja, door de dingen uit te stellen voelt het nu alsof je alleen maar kan aanmodderen, maar jij bent niet je vader. Jij hebt geen zelfmoord gepleegd. Het bloed dat door je moeder stroomt is niet dat van haar broer noch dat van haar zus. Ze deelden gewoon dezelfde ouders. En het bloed dat door jou stroomt is jouw bloed. Ook al heb je het van iemand anders gekregen.

Mr Jones
168 6

Kraakhelder

Over een week wordt ik achttien jaar, eindelijk volwassen. Vandaag nog even naar de tandarts want ik heb kiespijn aan beide kaken, ook onder en boven. Ik ben altijd ruim op tijd op mijn afspraken, ook vandaag. Rond half negen sta ik al binnen. De wachtkamer bij de tandarts is leeg, ik ben zo aan de beurt. Vanaf hier kan ik meeluisteren met de werkruimte van de tandarts. Een verborgen microfoontje heb ik niet nodig. Ik hoor veel gekreun en au, au roepen, een flinke behandeling. Na een half uur zit ik nog steeds alleen in de wachtkamer. Ik kijk even op mijn mobiel of de afspraak wel vandaag is. Daar komt na lang wachten de assistente die mij roept, ze komt zo uit een filmset lopen. Als ik hier zou werken zou ik me toch wat ruiger kleden maar daar wordt niet naar gevraagd. Ik mag in de stoel gaan zitten en heb behoorlijk last. De stoel die naar beneden gaat bezorgen mij al paniekaanvallen. Alles is gereed en de tandarts houdt van opschieten, ‘Gooi die mond eens open.’ Ik volg zijn advies op en de lucht van mijn dagelijkse bakkie koffie op de vroege ochtend komt hem tegemoet. De eindconclusie van de tandarts ‘Uw vier verstandskiezen moet getrokken worden bij de kaakchirurg. Mijn assistente maakt een afspraak voor u.’ Zij maakt een afspraak voor morgenochtend vroeg bij de kaakchirurg. Ik moet de hele dag maar denken aan de kaakchirurg. Net voor het slapen gaan, rond half twaalf, ga ik even op internet zoeken naar verstandskiezen verwijderen. Ik hoop dat zij mij op mijn gemak kunnen stellen. Type in mijn mobiel: ‘Hoe pijnlijk is een verstandskies trekken’. Dit is niet het antwoord waar ik op hoopte: ‘Verstandskiezen trekken is erg pijnlijk’. Ik doe geen oog meer dicht en lig te woelen. Met veel moeite poets ik mijn tanden aan de wasbak deze morgen. Ik zit in de volle wachtkamer, lopende bandwerk voor de kaakchirurg. Waar ik ook kijk, ik zie alleen maar noodgevallen. Het is wel lekker rustig. Niemand zegt wat. De vrolijke assistente komt mij halen. Alle ogen van de wachtenden gaan mijn kant op en wensen mij veel wijsheid. De deur sluit zich. Ik mag in de stoel plaatsnemen. De stoel zakt tergend langzaam naar beneden. Joris ‘van horen zeggen’, de kaakchirurg vraagt of ik mijn mond wil openen. Ik doe snel mijn ogen dicht want ik wil niet naar zijn gereedschap kijken. De spuiten worden gezet door vriendelijke assistente, de verdoving werkt. Ik mag plaatsnemen in een andere wachtruimte en voel beide wangen opzwellen tot ballonnen. Nog enkele minuten en ik word weer opgehaald. De stoel staat al in de gevechtshouding. Ik neem plaats. De kaakchirurg loopt mijn kant op. Uit alle macht probeer ik hem mijn vraag te stellen, ‘Ik wil toch iets aan de kaak stellen. Ik ben bijna volwassen en nu gaat u mijn verstandskiezen trekken. Kunt u dit verklaren.’ Met een ferme handbeweging duwt Joris mij tegen de stoel aan. Er is geen weg terug. De huiveringwekkende tang wordt door de kaakchirurg in mijn mond gezet. Uit het niets verschijnt er op mijn netvlies Ed en Willem Bever met de waterpomptang. Ik ben weer bij de les en volgt zijn orders op. Hij gaat flink te keer en met een beetje wringen en kraken is mijn verstandskies eruit, dat is één. 'De andere drie verstandskiezen doen we volgende week', besluit de kaakchirurg. 

Jan Sluimer
43 0

Franstalige Brusselse bourzwazie

    Een vrouw.Ze woonde en werkte in Brussel en leefde in Parijs.Vlaanderen en Wallonië kende ze uit de boekskes. Ik nam haar een keer mee naar mijn geboortestreek. Ze dronk een koffie met mijn moeder. Ze was zeer beleefd. We zijn er nooit meer op teruggekomen. Ik zag het, Parijs lag haar beter. In Brussel daar woonde ze. In een gigantisch gebouw. Zo'n huis waar je via twee grote deuren binnenkomt in een gang die uitgeeft op een tuin. De gang waar vroeger de koetsen doorreden. Op dat moment stond er een auto wrak in die gang. Alles zag er nogal sjofel uit. We schrijven eind 1974. Dat soort huizen ging onder de hamer om aan de stroom nieuwe inwoners een woning te bezorgen. In het midden van die gang was er een kleine trap die naar de toegangsdeur leidde. Dan kwam je in een monumentale kamer met een monumentale trap naar de eerste verdieping. Daar woonde die vrouw. Op het gelijkvloers was haar handeltje. Ze gaf autorij lessen aan iedereen, nogal veel. Ze gaf lessen aan diegenen die onderaan de maatschappij waren geraakt.Haar handeltje draaide goed. Toen ik haar ontmoette, verschafte ze onderdak aan enkele Chilenen die gevlucht waren na de moord op Allende. Ze kende misschien niks van Vlaanderen en Wallonië. Brussel kende ze zeer goed. Ze leerde me de Griek aan het Zuid kennen. Rond het Zuidstation warende eerste migranten gehuisvest. Een kwestie van rap met de trein op hun werk te geraken.Daar waren de eethuizen waar de migranten hun maaltijden gebruikten. De Griek naast de Marokkaan naast de Turk naast de Belg. De Griek was goedkoop er was het Griekse gebruik om in de keuken de producten te kiezen. Zeer gezellig en zeer goedkoop. En de marché du midi. Een markt waar je je evengoed in Afrika als in Italië, Frankrijk, Spanje of Marokko kon wanen. Zalig.Geen enkele Belg, zelfs geen Vlaming.Zalig.En met een glas retsina.Zalig. Ik was via mijn Algerijnse huisgenoot in contact gekomen met die vrouw.Op haar verjaardag gingen we pralines halen.   ********************************************************************************************* foto gallery verf ed https://www.2dehands.be/q/verf+ed+/ *****************************************************************************************   foto VERF ED: kwetsbare MAN kwetsbaar mannelijk schoonheidsideaal https://www.2dehands.be/seller/view/m2154965550

verf ed: Contemporary ArtTIST
2 0
Tip

Koers in ‘t dorp

We moesten sneller zijn. We moesten als gekken door de grauwe steeg rennen voordat het peloton draaide aan de oude maalderij. Bij de vorige ronde kwamen we te laat in de Maria Sterckxstraat en zagen we enkel nog de gelosten, de achterblijvers, de sukkels. Met die mannen wilden we niks te maken hebben. Deze keer moesten we rapper zijn. Jokke struikelde in de steeg maar Dafkes trok hem mee. Wij lieten niemand achter. Daar was het licht, aan het eind van de grauwe steeg, maar godverdomme, we zagen de eerste fietsen al. De titanium frames weerkaatsten de onzichtbare zon tot op de mossige keien van de steeg, recht in onze ogen. Godver… Omkeren! Onmiddellijk naar de Vlooikenslei, langs de koer van bakkerij Vleesbuyk. Dat moest toch lukken. De was hing uit op de koer. Tuur snokte hem opzij, een paar witte slipjes vielen op de vuile stenen. ‘Hé, moeten we dat niet oprapen?’ vroeg ik. ‘Kop toe, Makke!’ En we waren weer weg, op naar de Vlooikenslei. Zweet in de nek, kramp in de kuiten, maar ditmaal zouden we het halen. We zagen de vadsige ruggen en de roestige nadars, maar er was nog geen onrust. Enkel spanning. De renners moesten nog komen. We smeten ons tussen de ruggen en tegen de nadars en daar waren ze! Was het de afstand, het tegenlicht, onze eigen uitputting? Dat wisten we niet, maar het leek dat de kopgroep – die eerste zeven, acht met hun voeten in de trappers geklemd – in slow motion de bocht nam, als om ons te belonen voor onze inspanning. Toen werden ze de straat in gekatapulteerd en schoten sneller voorbij dan onze koppen en oogballen konden volgen. Maar hem zagen we wel, onze held, in voorlaatste positie: De Smyter. We riepen, brulden, tierden zijn naam naar zijn gekromde rug en lycra achterwerk. Ha, hij hield zich in, natuurlijk, spaarde zijn krachten voor de laatste ronde. Goed bezig, Smyterke! En nu? Binnendoor, langs de school naar de brug, dan konden we ze van boven zien. Ja! Goed idee! Van wie? Dafkes natuurlijk. Lopen, mannen! We klommen over de poort, een twee drie en voort, komaan! Shit, Jokke was weer gevallen. Alles oké, gast? Ja ja, wij gaven niet op, wij waren zoals De Smyter. In volle vaart over de speelplaats, alleen Tuur bleef even achter. Wat nu weer? Hij had een losse kei gevonden en gooide die door een ruit. ‘Stomme rotschool!’ Lachend, de bek helemaal opengesperd, sloot hij weer aan. ‘Was dat nu nodig?’ vroeg ik. ‘Kop toe, Makke!’ We waren bijna op tijd. De eerste drie zaten al onder de brug. Eerste drie? Ja, de rest was gelost, de volgende drie zagen we nu komen, en daarachter… ‘t was niet waar… Komaan, De Smyter! Laat u niet doen, Smyterke! Zijn lijf was gespannen als een boog, zijn neusvleugels stonden helemaal open. Hij had nog over, ja, maar mocht niet meer te lang wachten. En zag je dat? Wat? Rond zijn oren? Nee, wat? Hij begon grijs te worden. Daar moesten we even van bekomen. De Smyter grijs? Ja, en dan, bij sommige mannen begon dat vroeg. Andere werden snel kaal, hè, Jokke? Maar we verloren tijd, weg van die brug, of nee, de brug over, we moesten de spoorlijn volgen, dan waren we direct bij de maalderij. Was dat niet gevaarlijk? Gast! Als ‘t koers in ‘t dorp was, werd de spoorweg afgesloten, net zoals de andere wegen. Niemand kon erin of eruit op een dag als vandaag. ‘Zeker dat er geen trein rijdt?’ vroeg ik. ‘Kop toe, Makke!’ We renden tussen de spoorstaven, bij elke stap voelden we de stenen door de dunne zolen van onze schoenen. Ballast, zo heetten die stenen. Wie zei dat? Wie wou er de slimme uithangen? Geen zever nu, mannen, we moesten op tijd aan de maalderij zijn. Het was de laatste ronde! Auw! We keken om, maar dat was niet nodig, we hadden het kunnen weten. Jokke was achter een van de bielzen blijven hangen en lag nu met zijn smoel tussen de andere ballast. We keken voor ons: de maalderij. We konden het nog halen. Achter ons: Jokke, die recht krabbelde. Het lukt wel, jongens, niet wachten, denk aan De Smyter. Niks ervan, we pakten hem samen op en trokken ons weer op gang. Rond de maalderij hing, zoals altijd, een dikke stofwolk. Tussen de bakstenen torens zocht een duif haar weg door de bleekgele mist. De zon kwam er amper door, net genoeg om de witte finishlijn op te blinken. We waren op tijd! Vanop de spoorheuvel hadden we een perfect zicht. High five! We hoorden het peloton komen, we voelden het in onze lijven. Nee, dat was iets anders. Dat was… dat was… gezoem van de sporen, geknetter van de bovenleiding. We keken naar elkaar. Wie had gezegd dat er vandaag geen treinen reden?  De afrastering tussen het spoor en het talud was zeker twee meter hoog. Moest lukken! Bovenaan zat prikkeldraad. Zou ons niet tegenhouden! Maar hoe kregen we Jokke erover? Godver… En als we ons nu gewoon tegen de draad duwden, dan konden we de finish toch nog zien? We keken naar elkaar, naar de ballast, de sporen die al leken te bewegen. Nee, dat konden we niet maken. Jamaar, De Smyter, hij zou zometeen uit de mist komen. Hiervoor hadden we het toch gedaan? Jokke beefde. Was het pijn, angst of de trilling van de sporen? Zijn mond ging open maar hij zei niks. ‘t Was zijn schuld. ‘We moeten het spoor oversteken en langs de andere kant naar beneden,’ zei ik. ‘Kop toe, Makke!’

R.F.G. Vandenhoeck
93 1