Zoeken

Het vet van mager zijn

  Narcissen zij moeten altijd lijden, wachten op een zot die met de scharen van een kreeft hen eindelijk bevrijden komt. Alle bollen in de grond zitten bovendien te vol met wrede drang om kleuren vast te leggen in een bloem. Behalve kluizenaars die dolgraag eenzaamheid verkrachten, weet echt iedereen hoe het fijn is een vriend te hebben die een vreemde geest kan lezen, voelen laat dat zelfs in duisternis twee vuurvliegjes alles samen kunnen zien. En toch, zegt Ignace, is alles slechts verzonnen. Tweelingen. Vissen. Zij kunnen niet eens vrijuit zwemmen door dat eindeloos heelal. Ik knik en wij drinken opnieuw, urenlang en zonder zonde, glazen vol met Mort Subite. Wij zijn redelijk gerust. Onze binnenkandse vluchten zullen nimmer crashen met een zwarte Black Hawk helikopter. Bovendien, vriend Bernd, zo zegt Ignace, de winter hoeft niet zomaar vrezen dat een lente hem weer komt vermoorden. Twijfel met frieten en Andalosersaus. Twee porties zijn besteld en ik hoef dat ook niet te bevestigen aan Ignace dat zekerheid mij echt niet kwelt. Ja, en geloof mij maar wanneer ik zeg dat zelfs Descartes een paranoïde geest had die best lelijk ijlde.  Net zoals volwassen die hier komen en aanvankelijk nog twijfelen of Alfred Frietkabouter deze frituur werkelijk al jaren openhoudt, zo moest ook Descartes eerst aarzelen en aannemen dat hij misschien niet eens bestond. Het is enkel een gek die deze vraag dan met de ogen dicht beantwoordt en gelooft dat wat hij denkt niet slechts gedroomd wordt door een zeemeermin diep in de oceaan. Zout. Maar niet veel. Frieten willen droge lippen niet ontmoeten omdat tranen omgeleid zijn naar de Dode Zee. Wij hebben echt geluk. Ignace en ik. Dat wij toch gewoon bestaan. Dat wij ware vrienden zijn die symbiose helemaal begrijpen. Samen houden van. Wij kunnen dat. Een kabouterfrietkot bezoeken bijna elke dag. Wij doen dat. Trouwens. Hier is het papier enorm groot. Groot genoeg voor olifantenporties. Het is papier dat balpennen over het bestaan vertelt. Hier geloven wij. In aardappelen. In aarde. Hier kunnen wij voelen. Hoe het is. Om tijdelijk gedompeld te worden. In het vet van mager zijn.     uit de reeks 'Alfred Frietkabouter'

Bernd Vanderbilt
2 0

SCHADEVERGOEDING

‘Ik loop wel even naar de Carrefour,’ zei Peter, alsof het de badkamer was.           ‘Zou je dat echt willen doen?’          ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Waarom niet?’          ‘Omdat het leuker is om het niet te doen?’          ‘Ik zal Leo meepakken. Alles is leuker met Leo erbij.’          Lisa zette haar handen in haar zij. ‘Je zoon gebruiken om aandacht te krijgen van andere vrouwen? Niet netjes.’          ‘Ik heb Leo daar niet voor nodig.’          Lisa was wortelen aan het schillen. Een voor een hield ze ze boven een witte kom en ging met een dunschiller over het grillige oppervlak. Zo nu en dan bleef er een schil op de rug van haar hand plakken, die ze er met haar andere hand weer afpelde. De andere groenten – ui, knoflook, prei, selderij, tomaat – had ze al in kleine blokjes gesneden, en die lagen per kleur op een diep bord. Het geluid van haar koksmes tegen de eikenhouten snijplank was wat Peter aanvankelijk naar de keuken had gelokt.          Ze hadden het aan Pierre kunnen vragen. Sinds de allereerste dag dat Peter en Lisa hier woonden, had Pierre geen kans onbenut gelaten om hen te zeggen hoe blij hij wel niet was dat zij zijn nieuwe buren waren. Waarna hij een klaagzang afstak over de vorige huurder, die dj was en alle dagen exact tot tien uur achter zijn draaitafels had gestaan, speciaal om hem te treiteren. Maar zodra ze Leo hadden gekregen – nee, zodra Pierre wist dat Lisa zwanger was – was er niets meer van zijn geklaag, noch van zijn blijdschap overgebleven. En hun andere buren waren studenten. Van hen wilde je nog geen schoonmaakmiddel lenen, gesteld dat ze dat hadden.          Peter haalde Leo’s spullen voor buiten. Aankleden ging veel makkelijker nu hij kon zitten. Je moest wel bij hem blijven als je hem bijvoorbeeld op het aanrecht neerzette, zoals Peter altijd deed om zijn rug te sparen. Maar je hoefde hem tenminste niet meer op het verzorgingskussen te verrollen, en voor Leo was dat vast ook aangenamer. Het lastigste was zijn schoenen aantrekken. Gewoonlijk droeg Leo antislipschoenen. Die leken meer op sokken dan op schoenen en waren stroever om aan te trekken, hoewel de stof elastisch was. Een keer had Peter Leo’s voeten te hoog opgetild, waardoor het ventje achterover op zijn hoofd was gevallen. Zolang hij meteen begint te huilen, had de kraamverzorgende gezegd, is er niets ernstigs aan de hand. En dat was waar gebleken. Toch had hij het niet aan Lisa durven te zeggen. Sindsdien schoof hij Leo helemaal naar achteren, zodat hij met zijn rug tegen de vensterbank leunde. Als laatste zette hij zijn strikmutsje op en gaf hij hem een zoen op het voorhoofd, omdat hij er zo verschrikkelijk schattig uitzag – net een dikke waterpolospeler.          ‘Neem de kinderwagen,’ zei Lisa, terwijl ze de geschilde wortelen in stukken sneed.          ‘Het is maar tweehonderd meter,’ zei Peter. ‘In huis leg ik kilometers af met Leo op mijn arm.’          ‘In huis rijden geen auto’s.’          ‘Ik zal goed uitkijken als ik oversteek.’          Lisa zuchtte. ‘Doe wat je niet laten kunt.’          Peter negeerde haar laatste opmerking. Anders kwam er beslist ruzie van. De laatste tijd eindigde elke ruzie in dezelfde patstelling: hij was een flierefluiter die zich nergens iets van aan trok; zij een dramaqueen die van een mug een olifant maakte. Het probleem was dat het waar was. Alles gleed van hem af als water van een eend. Maar waarom zou hij dat willen veranderen? Wie was er ooit al beter geworden van piekeren? Lisa in ieder geval niet. En ze gaf het nog toe ook. Maar in plaats van ermee stoppen, nam ze hem kwalijk dat hij niet met haar meedeed. Op haar ergst had ze haar natte gezicht naar hem toegedraaid, als een wenende Madonna, en gepredikt: ‘Soms denk ik dat je dood bent vanbinnen.’ Dat leek natuurlijk zo naast iemand die te pathetisch was voor The Bold and the Beautiful.          Maar hij begreep het ook wel. Het was erg moeilijk geweest voor hen om zwanger te worden, en zoiets liet sporen na. Drie jaar hadden ze geprobeerd voordat ze medisch hulp hadden gezocht. Te lang, achteraf gezien. Maar ja, het was niet alsof ze zoiets al eerder hadden gedaan. En dan moest het eigenlijk nog beginnen: de inspuitingen (Lisa die haar buikvel tussen duim en wijsvinger nam om er een fijne naald in te drijven), de pick-up (Lisa’s follikels die door een dun slangetje werden leeggezogen), het afleveren van het spermastaal (de geluidloze porno die Peter daarbij moest helpen), de terugplaatsing (Lisa die met een volle blaas naar het ziekenhuis moest, zodat haar baarmoeder beter zichtbaar was op echo), de teleurstelling als de zwangerschapstest negatief was (en de daardoor gestegen verwachting dat het de volgende keer wel zou lukken) – en dat zes keer na elkaar, totdat de fertiliteitsarts zelf de handdoek in de ring gooide.          Kon je daarna het ouderschap nog wel onbevangen tegemoet treden?          Je hoorde wel eens zulke verhalen. Zodra ze ophielden met proberen, was het prijs. De een schreef het toe aan stress, de ander aan louter toeval. Wat het ook was, Lisa was zwanger. En dat was het enige wat telde. Althans voor Peter. Voor hem waren hun problemen voorgoed voorbij. Voor Lisa daarentegen begon een lang verwerkingsproces.          Peter deed zijn jas en schoenen aan, en wikkelde de sjaal, die Lisa voor hem had gebreid, om zijn nek. Het was een wollen sjaal met beige, gele en auberginekleurige strepen. Hij prikte niet, en de kleuren pasten goed bij zijn blonde haar. Maar hij zag er zo bohemien mee uit, en dat stoorde hem. Lisa had het in zijn blik gelezen, toen hij hem uit de verpakking haalde. Verrassend genoeg maakte dat hem op een moment als dit des te geschikter.          Hij pakte het dikke waterpolospelertje uit de wipstoel naast de keukentafel en gaf Lisa een eskimokus. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij en grijnsde. ‘Maak soep.’   * * *   Zodra hij de deur achter zich dichttrok, was Peter Lisa’s opmerking alweer vergeten. Buiten lag een wereld vol verrassingen die altijd een gevoel van verwachting in hem opriep. Zich bewust van dat gevoel hoopte hij dat Leo het later ook zou mogen ervaren. Het was overal, voor wie het wilde zien. Hij glimlachte en stak de straat over en liep langs het pad bij de rivier, waar je het hele jaar door – zelfs nu – kajakkers en suppers hoorde peddelen. Boven op een van de lantaarnpalen, die ‘s nacht het kronkelige pad verlichtten, zat een jonge kokmeeuw met nog wat bruin tussen haar witte veren. Het dier zag er niet al te best uit: mager en wankel op zijn dunne poten. Maar hij haalde het wel, dacht Peter. De dagen lengden, het weer was zacht en de eerste krokussen waren al ontloken. Toen hij bij de meidoorn aankwam, keek Peter waar hij liep, want daar was het pad het meest oneffen. Pas toen hij het bord zag, helemaal aan het eind, waarop de heraanleg van het pad werd aangekondigd, besefte hij dat het eigenlijk allang had moeten gebeuren.          Daar, op die plek, kijkend naar de letters op het aanplakbiljet, realiseerde Peter zich dat hij niet wist welke bouillon Lisa precies nodig had. Rund-, varkens-, kippen-, vis-, schaaldier- of groentebouillon? Voor hem maakte het niets uit. Voor Lisa eigenlijk ook niet, al besefte ze dat zelf niet. Peter had ooit witloofsoep gemaakt met visbouillon, en Lisa had niets gemerkt. Een flinke scheut room en wat gruyère erbij, en de vissmaak was zo goed als verdwenen. Maar aangezien Lisa degene was die nu de soep maakte, werd het soort bouillon ineens van levensbelang. Dus besloot hij haar maar even te bellen.          Alleen, hij had zijn telefoon niet bij zich. Die lag thuis in de woonkamer aan de oplader. Hij kon teruggaan – hij was nog maar halverwege – maar dan zou Lisa doorhebben dat hij zijn telefoon was vergeten, en dat betekende gezeur. Als hij haar alles liet bepalen, mocht hij niet zonder naar de wc.          Daarom besloot hij verschillende soorten bouillon te kopen, onder het mom dat het altijd handig was om in huis te hebben. Bovendien bleef bouillon jarenlang goed – of dat dacht hij toch. En tegen de tijd dat Lisa zou vragen waarom hij haar niet gebeld had, zou hij zijn telefoon allang weer in zijn broekzak hebben.          Tevreden liep Peter verder over de voetgangersbrug, die uitkwam bij de achterkant van de supermarkt, waar stinkende containers stonden en vrachtwagens af en aan reden om te voldoen aan de onophoudelijke vraag van de omwonende klanten.          ‘We zijn er,’ zei Peter tegen Leo, die kennelijk tegen de vrouw brabbelde, die een eindje achter hen aan had gelopen. De vrouw haalde hen in zodra ze door de schuifdeuren waren gelopen en glimlachte vertederd naar Peter.          ‘Je moest je schamen,’ zei hij, toen de vrouw weg was. ‘Ze had je oma kunnen zijn!’          Peter hield van deze Carrefour. Hij was niet zo netjes als de Carrefour waar hij vroeger met zijn moeder boodschappen deed. De tegels waren gebarsten, de reclameposters vergeeld, en hier en daar knipperde een tl-buis. Hij bevond zich dan ook, in tegenstelling tot die van zijn ouders, in de stad. Hier kon je onbeschaamd een sneetje brood in je mond stoppen voordat je had afgerekend. Hier keek niemand raar op als je een mango bij de ontbijtgranen achterliet omdat je je op het laatste moment bedacht. Als je dat buiten de stad deed, werd je niet zozeer door het personeel – al was dat niet uitgesloten – als wel door de andere klanten op het matje geroepen. Orde moest er zijn. Ja. Maar wanorde ook. En dat besefte die rijkelui niet. Als Alexander Fleming zijn petrischaal niet was vergeten af te dekken, had hij penicilline niet ontdekt. Iemand anders had het dan wel wat later ontdekt, akkoord. Maar hoeveel overlijdens hadden er niet voorkomen kunnen worden?          In de rayon sauzen en oliën zette hij Leo op de grond en liet hem kruipen. Leo schoot uit de startblokken als een opwindspeelgoedje. Peter ging voor de bouillonblokjes staan en bekeek de opties. Welk merk moest hij kiezen? Knorr, Liebig, Maggi, Carrefour? Of moest hij enkel rekening houden met de prijs? Hij zette een stap naar achteren en keek naar de gele, groene en bruine kleuren, terwijl met zijn hand zijn haar ging.          ‘Daar mag je niet komen, hoor!’ zei Peter.          Een paar meter verderop was een lege plek in het onderste schap, en Leo probeerde erin te klauteren. Hij was al halverwege, en zijn korte beentjes staken eruit, met de schoenzolen naar boven. Peter zou hem ongehinderd laten exploreren, ware het niet dat er zowel links als rechts van de lege plek glazen flessen stonden, gevuld met olie.          Toen hij zich bukte om Leo op te pakken, zag Peter een jonge vrouw de rayon inkijken.          Ze was niet veel ouder dan hij, had lang bruin krullend haar en woeste ogen die zich van de wereld leken af te keren. Haar kleren waren heel gewoon. Peter dacht zelfs dat Lisa dezelfde trui had: een rode, oversized trui van H&M. Toch leken ze niet bij elkaar te passen. Het had niets met slechte smaak te maken – afzonderlijk waren al haar kleren prima – maar alles met een vreemd soort willekeur die, om een of andere reden, Peters haren recht overeind deed staan.           De jonge vrouw wierp nog een blik op Leo, alsof ze iets overweging nam, en verdween.          Zocht waarschijnlijk een winkelmedewerker, dacht Peter. Vandaar de teleurstelling in haar ogen toen ze hem had aangekeken.          Hij pakte Leo op, nam een paar doosjes bouillon van het schap, stopte die in zijn jaszak en liep naar de kassa’s vooraan in de winkel.          In de rij kreeg Leo het te kwaad en begon te huilen. Peter had geen idee waarom. Het was nog geen tijd voor zijn dutje, noch voor zijn flesje, en hij had nog maar net een schone luier om – voor de zekerheid stopte Peter zijn neus in Leo’s broek: billenzalf. Misschien verveelde Leo zich? Peter verveelde zich. Die rij schoot maar niet op, en intussen was het binnen te warm voor een jas – waarom hielden ze daar geen rekening mee?          ‘Zullen we van Dulle Griet spelen?’ vroeg hij aan Leo, die nog niet helemaal overtuigd leek. ‘Zullen we het kanon nog een keertje afvuren?’          Terwijl hij Leo, die meteen ophield met huilen, een paar keer de lucht in lanceerde en weer opving, hoorde Peter twee oudere vrouwen tegen elkaar mompelen dat het onverantwoord van hem was. Hij negeerde hen. Het zou inderdaad onverantwoord zijn als zij het deden; ze waren er te oud voor. Zo oud, blijkbaar, dat ze zich niet meer herinnerde ooit jong te zijn geweest.          Het kwam uit de winkel.          Iedereen hield op met praten en keek elkaar aan. Zelfs de caissières stopten met scannen. Alleen de muziek, waarvan Peter zich tot dan toe niet bewust was geweest, speelde door. Sommige caissières stonden op om te kijken wat er aan de hand was, hoewel je, van waar ze stonden, niet veel meer kon zien dan nerveuze lichamen die chaotisch heen en weer renden tussen de metershoge rekken. Een winkelmedewerker, die het impulsrek bij een van de kassa’s aan het aanvullen was, deed iets op slot met een sleutel en zette het op een drafje in de richting van het gebrul.          Om dit geluid te kunnen produceren, moest je wel in een uitzonderlijke toestand verkeren. Het had de verontrustende intensiteit van chimpansees wier leider het leven liet onder de neerkomende vuisten van een rivaliserende troep.           Dit was doodernstig.          Enkele mannen maakten zich los uit de rijen. Peter wist dat hij het beter niet moest doen, maar hij kon de verleiding niet weerstaan. Hij kon best een kijkje nemen, vond hij, én op veilige afstand blijven. Het ging tenslotte om een dame in nood, niet om pistoolschoten. Trouwens, hoe moest hij de situatie correct inschatten als hij niet wist in wat voor situatie hij zich bevond?          Het was de jonge vrouw met de rode, oversized trui. Ze zat op haar knieën in het middenpad en sloeg wild met haar armen om zich heen. Tranen sprongen uit haar ogen, speeksel droop uit haar opengesperde mond. Zo te zien was niet gewond.          De winkelmedewerker, die daarnet op een drafje hiernaartoe was gelopen, zat naast haar op de grond en probeerde haar te kalmeren. ‘Waar hebt u …’ zei ze. ‘Mevrouw, waar hebt u voor het laatst … Mevrouw, probeert u toch kalm te worden! Het is erg belangrijk! Mevrouw …’          Toen zag Peter het winkelwagentje staan. Er zat een beetje van alles in: groente, fruit, brood, beleg, ontbijtgranen, melk, frisdrank, wc-papier en wattenstaafjes. Maar ook verschillende potjes babyvoeding, vochtige doekjes en een pak luiers. Later zou Peter zich vooral de handtas van Louis Vuitton herinneren, en de bijbehorende gedachte dat de jonge vrouw zich die, tenzij ze nep was, helemaal niet kon veroorloven.          Maar wat zijn aandacht werkelijk trok, was de Maxi-Cosi, dwars over het winkelwagentje, zonder baby erin.          Een andere winkelmedewerker, een jobstudent waarschijnlijk, want hij zag er tamelijk jong uit en droeg een ander uniform, kwam bij zijn collega staan en vroeg wat er aan de hand was.          ‘Ga Pol halen!’ zei de winkelmedewerkster.           ‘Wie is Pol?’          ‘De bewakingsagent,’ zei de winkelmedewerkster, zonder zich te ergeren. Daar scheen ze geen tijd voor te hebben. ‘Zeg tegen Pol dat hij alles onmiddellijk afsluit. Niemand mag er nog in of uit!’          De jobstudent zette het op een lopen.           ‘Als hij niet bij de ingang staat, zit hij in zijn kantoor!’ riep ze hem na. ‘Recht tegenover de kantine!’          Zodra hij hoorde dat ze de winkel gingen afsluiten, besloot Peter zich uit de voeten te maken. Dit zou weleens lang kunnen duren. Misschien raakt hij hier nog op tijd buiten. Met of zonder bouillon. Verkochten ze bouillonblokjes bij de kruidenier?          Toen hij de rayon met tijdschriften uitliep, die uitgaf op de kassa’s, werd hem plotseling de weg versperd door een sportieve man met een grijze stoppelbaard. ‘Ik er een gevonden!’ schreeuwde hij.          Peter keek achter zich. Toen hij weer voor zich keek, hadden drie andere mannen zich bij de man met de grijze stoppelbaard gevoegd.          ‘Wat heb je gevonden?’ stamelde Peter, zich nog niet ten volle realiserend waarbij hij betrokken was geraakt.          ‘Een verdachte.’          ‘Een verdachte?’ herhaalde Peter. ‘Verdacht waarvan?’ Hij wist het al, maar hij moest het horen om het te geloven.          De mannen keken elkaar aan. ‘Daar trappen wij niet, klootzak,’ zei de kleinste van de vier ten slotte.          Peters buik kromp ineen. Hij pakte Leo beter vast en drukte hem tegen zich aan.          ‘We weten nog niet zeker of het wel de juiste baby is,’ kwam de man met de grijze stoppelbaard tussenbeide.          ‘Zie jij hier soms een andere baby?’ zei de kleine man.           ‘Nee, maar –’          ‘Awel, dan,’ zei de kleine man. ‘We hebben je te pakken, kerel.’ Hij zette enkele stappen naar voren en stak zijn armen uit. ‘Geef die baby dus maar hier.’          Peter moest Leo iets te hard tegen zich aan hebben gedrukt, want hij begon weer te huilen. Peter verslapte zijn grip, wendde zich af van de armen van de kleine man en zei: ‘Ik steek je achterlijke ogen uit. Ik zweer het je, kerel.’          De man met het stoppelbaardje trok de kleine man aan zijn schouder achteruit. ‘Niemand neemt je baby af.’          De kleine man sloeg de hand van zijn schouder en keek kwaad naar de man met de grijze stoppelbaard.          ‘Als het echt jouw baby is,’ zei de man met de stoppelbaard, terwijl hij de kleine man negeerde, ‘dan vind je het vast niet erg om eventjes met ons mee te gaan. Gewoon om zeker te zijn. De winkel is toch afgesloten. Als jouw baby gestolen was, zou je vast willen dat we even grondig te werk gingen. Nietwaar?’          Hij zou naar de jonge vrouw toegaan, zij zou in een oogopslag zien dat het niet haar kind was dat hij in zijn armen hield, en de mannen, die hem nu flankeerden als lijfwachten, zouden hem weer laten gaan. Peter wilde haar de teleurstelling besparen, maar hij had geen keuze. De mannen lieten hem geen andere. Dat was voor hun rekening; zijn geweten was zuiver.          ‘Poppemieke! Poppemieke! Poppemieke!’ snikte de jonge vrouw met schorre stem, terwijl ze op Peter toesnelde.          ‘Houd die zottin van me weg!’ schreeuwde Peter, terwijl hij achteruitdeinsde. ‘Houd ze weg!’          De jonge vrouw glipte langs de man met de grijze stoppelbaard, maar die wist haar op het nippertje tegen te houden. Hij pakte haar bij de kraag en rukte haar weg van Peter en Leo, die bij het ontwijken tegen de man achter hen aanliepen. Vervolgens bracht de jonge vrouw haar mond naar de hand van de man met de grijze stoppelbaard, waardoor hij het uitschreeuwde van de pijn. Daarop schoot de kleine man de man met de grijze stoppelbaard te hulp. Maar net toen de kleine man de jonge vrouw wilde vastgrijpen, kwam ze weer overeind en stootte hem daarbij tegen het hoofd. De kleine man greep naar zijn neus, struikelde achterwaarts en kwam op zijn billen terecht. Hij moest iets nats hebben gevoeld, want hij keek naar de palm van zijn hand, die rood zag van het bloed.          Uiteindelijk vereiste het vijf mensen om de jonge vrouw, die haar eigen kracht niet kende, in bedwang te houden.          Toen ze beloofd had om kalm te blijven, stond iedereen elkaar hijgend aan te kijken.          Enkele omstanders werden kwaad.           ‘Geef haar terug!’ riep iemand.          ‘Ja,’ zei nog iemand. ‘Geef haar terug!’          ‘Het is een jongen!’ zei Peter, met meer overtuiging dan ooit tevoren. ‘Het is een jongen, en zijn naam is Leo.’          Bij het horen van zijn naam begon Leo onbedaarlijke te huilen, alsof hij dacht dat zijn vader hem berispte.          ‘Bewijs het!’          Peter had het gevoel dat hij in een draaikolk verdween.          ‘Bewijs het!’          ‘Zijn jullie compleet gek geworden?’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Mijn zoon zijn … spel aan jullie tonen? Mooi niet!’          Toen zag Peter de oma die bij het binnenkomen vertederd naar hem had geglimlacht. ‘Jij!’ zei hij. ‘Jij zag ons binnenkomen! Jij herkent ons! Je zag ons samen binnenkomen! Je glimlachte!’          Iedereen keek nu naar de oma, die rood aanliep. ‘Ik … Ik ben slecht in het herkennen van gezicht. Het spijt me.’          ‘Maar je herinnert je toch dat je een jongeman met een baby de winkel zag binnenlopen?’          Ze keek naar de grond.          ‘Godverdomme,’ zei Peter.          Toen werd het stil. De geladen stilte van een rechtbank, vlak voor het vonnis, wanneer de rechter de zaal binnenkomt en iedereen gaat staan als teken van respect. Het was een van de winkelmedewerkers die de stilte als eerste doorbrak, door zich hardop af te vragen waar de politie bleef, waarop de bewakingsagent, die de politie blijkbaar al had verwittigd, op zijn horloge keek en zei dat ze ieder moment konden arriveren. Dit korte gesprek, dat slechts uit een vraag en een antwoord bestond, uit een verzuchting en een poging om die verzuchting tegemoet te komen, zorgde er uiteindelijk voor dat de jonge vrouw onder de druk bezweek. Plotseling zette ze het op een lopen. De achtervolging werd ingezet, maar ze wist te ontkomen, en even later konden ze haar niet meer vinden.          De bewakingsagent werd gebeld. Samen met de manager haastte hij zich naar de ingang om de politie binnen te laten.          Het viel Peter op hoe traag de agenten kwamen aangelopen. Werd hen dit aangeleerd? Ren niet. Het veroorzaakt onrust en schaadt je gezag. Voor Peter werkte het. Hij voelde opluchting terwijl hij ernaar keek.          Ze vroegen om zijn identiteitskaart en namen de hare uit de Louis-Vuitton-handtas in het winkelwagentje. Vervolgens praatte de ene agent met Peter, terwijl de andere, die een eindje verderop liep, buiten gehoorsafstand, hen allebei natrok. Ten slotte zochten ze, opnieuw samen met de manager, de hele winkel af, voortdurend roepend dat ze haar geen kwaad zouden doen, maar enkel even met haar wilden praten. Om meer overtuigingskracht te hebben, gebruikten ze haar voornaam, die Shana bleek te zijn. Ze vonden haar onder in een rek in de speelgoedafdeling, waar ze deed alsof ze sliep.   * * *   Diezelfde dag nog werd Peter gebeld door een reporter van Het Laatste Nieuws, die er een artikel over wilde schrijven. Een mislukte kidnapping noemde hij het. Hij zei blij te zijn dat het goed was afgelopen. Zowel voor Peter als voor zijn lezers, die dat eigenlijk veel liever lazen. Om de vier à vijf zinnen moest de man de toon van zijn stem weer omlaag brengen, alsof hij zich telkens van zijn eigen opwinding bewust werd en ze vervolgens weer onderdrukte. Hij vroeg naar een foto van Leo, maar die wilde Peter hem niet geven. Hij plaatste nooit foto’s van Leo op sociale media. Waarom zou hij er dan een aan een reporter geven? De man liet een geforceerd lachje horen. Een paar uur later begreep Peter de betekenis van dat lachje, toen iemand hem het artikel doorstuurde. Direct na Leo’s geboorte had Peter één foto op Instagram gedeeld. Erop lag Leo ingebakerd in zijn ledikant als een ontpoppende vlinder. Precies die had de reporter gebruikt. Hoewel hij had gevraagd of hij foto's van Instagram mocht gebruiken, was Peter die ene foto van Leo vergeten.          ‘Misschien moet ik mijn ouders maar eens bellen,’ zei Peter tegen Lisa.          ‘Heb je dat nog niet gedaan?’ Vanaf dat moment nam Lisa de rol van woordvoerster op zich. De stroom mensen die wilden horen wat er gebeurd was, droogde niet op maar zwol juist aan, en Peter had er steeds minder zin in om erover te praten. Doorgaans richtten mensen zich tot hem, dus gaf hij altijd de eerste aanzet, waarna Lisa, die het al gauw beter kon navertellen dan hij, het van hem overnam.          Zodra ze wist dat alle ogen op haar gericht waren, boog ze naar voren over de tafel, alsof ze een geheim ging vertellen, en stak van wal.          Peter merkte een verandering bij haar op. Ze kreeg een glazige blik in haar ogen, haar schouders ontspanden, en ze frunnikte niet aan haar armbandjes, wat ze normaal wel deed als ze moest spreken voor meer dan één persoon.          Daarnaast waren er delen die ze overdreef. Zoals de soep. Als je haar mocht geloven, maakte ze iedere week soep, terwijl Peter de keren dat hij zich herinnerde op één hand kon tellen.           Ook haar ongerustheid dikte ze aan. Bij elke vertelling werd ze een beetje ongeruster, totdat ze welhaast in een staat van blinde paniek verkeerde. In werkelijkheid lag ze te slapen. Althans, dat vermoedde Peter. Ze veerde overeind toen hij, terug van de supermarkt, de woonkamer was binnengekomen. Hij herinnerde zich hoe het gele kussen waarop ze had gelegen zich langzaam weer volzoog met lucht.          Lisa noemde de kidnapster van haar zoon ‘die arme vrouw’ en viel zichzelf voortdurend in de rede om bij het onfortuinlijke lot van dat mens stil te staan. Ze was tenslotte een moeder, zei ze. Net zoals zij. Alsof het voor een vader minder erg was om zijn kind te verliezen.          Een keer, toen ze op het punt van de confrontatie was aanbeland, raakte ze zelfs een beetje van streek. Ze schraapte haar keel en schudde haar hoofd.           ‘Ik begrijp niet,’ zei ze, ‘hoe Peter kon aanzien dat die arme vrouw door vijf mensen in bedwang werd gehouden.’          Peter wilde haar een klap geven. ‘Die arme vrouw’ was gek. Ze hadden haar al veel eerder moeten opsluiten. Dat had de politieagent zelf aan hem toegegeven. Kennelijk was ze niet aan haar proefstuk toe; de vorige keer hadden ze haar moeten laten gaan wegens een gebrek aan bewijzen. Aan de andere kant hield Lisa hem uit de wind, dus liet hij het er maar bij.             Lisa rondde het verhaal af, waar ze het was begonnen: bij de soep. Peter stormde het huis binnen en stotterde wat er gebeurd was, nog voordat hij zijn jas en schoenen had uitgedaan. Onthutst door wat ze hoorde, nam Lisa Leo van hem over, trok zijn jasje uit en zette hem in zijn box. Toen ze Peter, die maar bleef ratelen, een knuffel gaf, voelde ze iets in zijn jaszak zitten: de bouillonblokjes. In alle commotie was hij vergeten te betalen. Ook de agent, onder wiens begeleiding Peter door de beveiligingspoortjes was gelopen, had de uitstekende doosjes niet opgemerkt. Hier moest iedereen altijd lachen. Het was een luchtige noot om op te eindigen, met name omdat Peter en Lisa dan begonnen te kibbelen over wat er met de bouillonblokjes moest gebeuren. Peter wilde ze alsnog gaan betalen, maar Lisa niet. Lisa wilde ze houden. Voor haar was het een vorm van schadevergoeding. Het was het minste, vond ze, wat Carrefour voor hen kon doen, na alles wat ze hadden moeten doorstaan.

Kenny De Thaey
0 0

Onwerkelijkheid

Een dag als alle anderen. Ik heb net mijn kleren aangedaan. Mijn kamer is het kleinste kamertje op de eerste verdieping. Ik heb een grote broer, die mocht de grotere kamer. Mijn twee zusjes, zij mochten op zolder slapen. Mijn ouders hebben hun best gedaan om deze kleine kamer naar mijn smaak te maken. Heus behang met brandweerwagens en een echte hoogslaper. Ik was tevreden en zeer content met deze kleine maar fijne ruimte.   Nog even een likje gel in mijn haar, voordat ik naar beneden vlieg om te ontbijten. Een boterham met kaas, dat is vaste prik. Oei, toch wat aan de late kant. Snel tandenpoetsen en een vest aan om naar school te gaan.   De school staat in het midden van het dorp, wij wonen aan de rand. Alsnog is het minder dan een kwartier lopen. Ik geniet van deze wandeling en heb zin om de zon te ontmoeten. Elke morgen en middag maak ik deze tocht. Ik kan hem blindelings volgen: eerst de grote weg over, dan over het stukje stoep welke later aan de linkerkant is weggehaald, vervolgens na de boerderij een sluippaadje van grind langs het tennisveldje. Hier zit aan de rechterkant een slootje waar we in de winter het ijs op gaan en in de zomer springen we eroverheen om de avontuurlijke weilanden te ontdekken. Na dit ‘tennispaadje’ nog een klein stukje woonwijk en dan was je bij de school. Zo ging dat: dag in, dag uit.  Elke keer voortbewogen door mijn eigen jonge benen. Tot ik op een ochtend merkte dat ik dit pad niet meer bewandelde. Ik kwam nog wel op school. En ook over de grote weg, op de stoep dat later aan de linkerkant is weggehaald, over het paadje na de boerderij en door de woonwijk. Dat was hetzelfde gebleven, maar het voelde anders. Mijn voeten namen deze route niet meer waar. Ik voelde de stoep en het paadje niet meer maar ik zag ze wel.   Dit gebeurde weken achter elkaar. In mijn hoofd kon ik het niet plaatsen. Dit is toch niet mogelijk? Hoe kan het dat ik nog steeds op school aankom maar niet meer wandel? Een vervoersmiddel met wielen was er ook niet. Dat zou ik wel gevoeld hebben op de verschillende ondergronden (en ik zou het wel hebben gezien, maar zo werkte mijn brein toen niet).   ’s Avonds in mijn bed kon ik uren mijmeren over hoe het bestond dat ik de wandeling niet meer voelde. Tot ik op een dag besloot om tijdens de oversteek maar eens naar mijn voeten te kijken. Tot nu toe had ik alleen nog maar ervaren dat ik de weg niet meer voelde en nooit gezien.  Op die dag viel mijn mond van verbazing open. Na de grote weg besloot ik om eens naar beneden te kijken. Daar zag ik dat mijn voeten zo’n 10 centimeter van de grond bungelden. Ze raakten de grond dus helemaal niet.  Ik schrok ervan, want zoiets kan toch helemaal niet? Ik heb dit niemand ooit zien doen.   Na deze ontdekking ben ik weken bezig geweest om meester te worden over dit zweven. Al snel ontdekte ik dat ik totaal geen controle had op dit gebeuren. Het was altijd naar school toe, altijd na de grote weg en nooit een afwijking in de richting. Op een andere route kon ik niet zweven. Teleurstellend maar ook intrigerend.   Na deze ontdekking ging ik, op een discrete manier, onderzoeken of andere mensen dit ook konden. Overal waar ik kwam probeerde ik kleine signalen op te vangen die zouden bewijzen dat ik niet de enige was. Hoe meer ik mij focuste op dit onderzoek, hoe minder ik nog zweefde. Dat wilde ik niet, omdat dat mijn enige aanknopingspunt was. Ik stopte met mijn observaties, maar het was al te laat. Het zweven was al weg. Het puzzelde me nog een tijd maar ook dat stopte. Er was alleen nog de wandeling naar school. Dag in, dag uit.   

JosLuchtenburg
0 0

Stenen tijd

Toen Ergens in de wereld ligt een klein oud dorpje. Het dorpje ligt tegen de rivier en wordt omringd door een bos van bomen. De rivier sprankeld en klotst zachtjes tegen het land. De bomen zijn lang en dun, ze ruiken naar dennen. De met bladeren bedekte grond knisperd onder zijn voeten. In dit gedeelte van het bos was hij nog nooit geweest. Zijn vader had hem ervoor gewaarschuwd. Er zouden hier vreselijke dingen zijn gebeurd. In het dorp sprak men erover. Er waren verhalen. Hij kende de verhalen. De ouderen in het dorp vertelden dit generatie op generatie. En elke keer net weer anders dan de vorige keer. Al bleef de angst echt. Daarom geloofden nog vele mensen dat je dit deel van het bos niet moest betreden. Toch was hij hier. Hij had de verleiding niet kunnen weerstaan. Zijn nieuwsgierigheid had hem gelokt naar deze vreselijke, onheilspellende plek. Hij keek in het rond. Achter hem, zo’n tien meter verder, lagen een paar stenen op de grond. Dit waren dezelfde soort stenen als uit de rivier. Alleen leek het niet alsof deze stenen er vanzelf waren beland. De stenen lagen in een halve cirkel op de grond. Elke steen had een soort van punthoek, die naar boven stond gericht. Ook waren de stenen in de aarde begraven. ‘Ze zijn er neergelegd’, sprak zijn conclusie. Hij had geen idee hoelang de stenen hier al lagen maar ze zagen er verwilderd uit. Hij bekeek ze aandachtig en wroette wat om ze uit de grond te halen. De stenen waren te glad en zaten te diep in de aarde. Hij voelde een kleine sensatie op zijn vinger. Hij keek naar zijn vingers en deze waren nat geworden. Het voelde als een dikke, natte substantie op zijn vingers, maar het zag eruit als water. Even rook hij eraan: niet bijzonder. Voorzichtig stak hij zijn tong uit om de substantie te proeven. Nieuwsgierig als hij was, kwam zijn vinger dichterbij zijn mond. Hij deed deze halfopen toen hij plotseling een tak hoorde kraken. Het kwam achter hem vandaan. Hij draaide zich met een ruk om. Een verontrustende gedachte kwam bij hem op. In de mythes uit het dorp ging het precies zoals het nu ook was gebeurd.  Vroeger Eerder dat jaar had zijn vader met hem gezeten bij het open vuur. Zijn vader had hem de gelegenheid gegeven om alles te vragen wat hij maar wilde vragen. Het knisperent vuur gaf aangename warmte. De hemel was bedekt met sterren. Hier en daar was er een vallende ster te zien. De geur van houtskool drong intens zijn neus in. Hij keek naar zijn vader met een observerende blik. Zijn vader zat op een boomstronk; zijn hoofd steunde op zijn handen, zijn ellebogen op zijn knieën en zijn ogen gleden door het vuur. Een vastberaden, rustgevend maar verdrietig gelaat. Hij had het gevoel dat zijn vader net zo uitkeek naar dit moment als hijzelf, maar het ook moeilijk vond. Van jongs af aan was hij al nieuwsgierig geweest. Hij wilde alles weten: Hoe komen sterren in de lucht? Waar komen bomen vandaan? Wat beweegt de aarde? Hoe groeit een plant? Waarom heb je ouders? Wie zorgt voor de ouders als ze geen ouders meer hebben? Is er leven na de dood? Naarmate hij ouder werd werden zijn vragen moeilijker. In het begin waren zijn ouders erg blij met zijn nieuwsgierigheid. Ze vonden het leuk om hem van alles te leren en vertellen. Na de vermissing van zijn moeder werden de antwoorden steeds korter. Tot er op een gegeven moment alleen nog maar stilte overbleef. Nu was eindelijk het moment aangebroken waarop hij, al was het voor even, alle vragen mocht stellen die hij had. Zijn brein schoot van vraag naar vraag. Bij elke vraag bleef hij in gedachten even hangen en vroeg zich af of deze vraag geschikt was als eerste vraag. Waar was hij het meest nieuwsgierig naar? Hij dacht na over de grote vragen in het leven. Na een tijdje besloot hij dat deze vragen te groot waren om in één avond te beantwoorden. Laat staan dat er al een antwoord op gegeven kon worden. Daarom koos hij voor een praktische vraag. Één waar hij sowieso antwoord op kreeg en waarschijnlijk ook al wist welke. Toch probeerde hij: ‘Wanneer laat je mij meegaan naar het bos?’ Zijn vader antwoorde: ‘Nog niet, jongen. Ik heb je nodig in het huis en in het dorp. En sinds, nadat, nou je weet, sinds je moeder’, stamelde hij verder. In zijn ogen had hij een vochtige weerspiegeling. Zijn vader was de houthakker van het dorp. Samen met nog een aantal dappere mannen hakte hij de mooiste en grootste bomen om in het bos. Nooit mocht hij mee. Het was te gevaarlijk. Maar thuis stapelde hij wel het gekloofde hout op een kar en liepen ermee naar het dorp. Daar verkocht ze het gekloofde hout voor een schappelijke prijs. Net genoeg om voedsel te kopen. ‘Ik ben al 14, pa’, zei hij. ‘Waarom laat je me niet meegaan?’ Zijn vader zei stellig: ‘Nee, het is te gevaarlijk. Ik kan je niet veilig houden daar. Ken je de verhalen niet?’ Hij kende de verhalen wel. Eens in de zoveel tijd werden deze in het dorp verteld. Nooit had hij ze geloofd maar het had hem wel geïnteresseerd. Zijn nieuwsgierigheid heeft hem hierin nooit losgelaten. ‘Wil je het verhaal nog een keer vertellen?’ vroeg hij aan zijn vader.   Zijn vader begon: "Lang geleden leefde hier in dit dorp de familie Kraaijenoord. Het was een rijke familie met een groeiende rijkdom maar ook een groeiend aantal kinderen. Zeven kinderen in totaal. Drie zonen en vier dochters. De oudste drie werkten mee in het familiebedrijf. De andere vier, behalve de jongste, hielpen hun moeder in het huis en zorgden voor de mensen in nood. Daardoor kwam het niemand in het dorp tekort en was iedereen gelukkig. Op een dag sloeg echter het noodlot toe. De jongste dochter van de familie Kraaijenoord was verdwenen. Dagenlang kon niemand haar vinden. Na vijf dagen zoeken werd ze in het bos gevonden. Ze lag op haar rug in het midden van een halve cirkel stenen. De stenen waren bedekt met een dikke, natte substantie. Haar armen hingen naast haar lijf en haar handen waren in elkaar gevouwen. De benen lagen plat en de voeten stonden met de hielen op de grond. Ze had een wit, doorschijnend kleed om zich heen. Daaronder was ze naakt. Onder haar ogen was het gitzwart. Alsof ze dagenlang niet had geslapen en iemand haar wallen had ingekleurd met zwarte inkt. Het haar van de dochter lag in een halve cirkel om haar hoofd heen. Ze lag er verontrustend rustig en schoon bij. Behalve onder haar nagels. Daar zag je donkerbruine aarde. Ze werd gevonden door een wachter van het dorp. Deze riep meteen de dorpscommandant erbij. Die kwam, samen met de familie Kraaijenoord, aangesneld. Bij de aanblik van hun dochter barstte de moeder in tranen uit. De vader begon te vloeken en te tieren. Hij vervloekte iedereen die ook maar iets met het noodlottig einde van zijn dochter te maken had. De commandant liet ze even alleen en ging een stukje verder de rivier onderzoeken. Hij had snel door dat de stenen uit de rivier kwamen. Plotseling klonk er het kraken van een tak. Dat was het laatste wat er van de familie Kraaijenoord is vernomen. Zelfs de jongste dochter lag er niet meer. Alleen de stenen waren blijven liggen. Tot op de dag van vandaag weet niemand wat er precies met ze is gebeurd. Er zijn mensen die zeggen dat de familie een andere plek op de wereld heeft gevonden. Dat ze hun jongste dochter hebben meegenomen omdat ze niemand dit aangezicht wilden aandoen. Anderen denken dat ze er juist iets mee te maken hebben gehad. Dat ze op deze manier hun zonden wilden verhullen. Weer anderen denken dat ze zijn ontvoerd op een onverklaarbare wijze. De gekste theorieën zijn eropna gehouden. De een nog ongeloofwaardiger dan de andere. Toch hebben ze allemaal hetzelfde begin en eind; "Het noodlot van de jongste dochter en de verdwijning van de familie Kraaijenoord”.   Nu Ik draaide bliksemsnel om. Het kraken klonk luid. Onderzoekend keek ik tussen de bomen door. Mijn gedachten gingen razendsnel. Mijn hartslag bonkte in mijn keel. Elke spier in mijn lichaam spande zich aan, klaar om weg te rennen. 'Niets te zien, ik verbeeld het me’, zei ik tegen mezelf. ‘Rustig aan, langzaam weer naar huis’. Ik bleef staan en wilde niet naar huis. Niet nu ik zo dichtbij was. De dikke substantie op mijn vinger begon te irriteren. Pas later merkte ik op dat deze zich verspreid had over mijn hele arm. Overal waar de substantie mijn huid omklede deed het pijn. Tot ik niets meer voelde.  ‘Hallo? Waar ben ik?’ ‘Hij is wakker, dat is fijn’, hoor ik twee stemmen zeggen. De ene stem komt mij vaag bekend voor, maar ik kan het niet plaatsen. De andere stem klinkt raar, alsof er letters van woorden vergeten zijn. Ik probeer mijn ogen te openen. Met grote moeite krijg ik één oog een klein stukje open. Al snel deed ik hem weer stijf dicht. Licht kan ik niet verdragen. Mijn hoofd tolt en mijn oren suizen. ‘Blijf maar rustig liggen’, hoor ik. ‘Je hebt een flinke smak gemaakt, je hoofd ligt open, ze hebben je moeten opereren’. Terwijl ze praat voel ik mij kalm worden. De stem klinkt als een warme deken en een dampende slok hete thee op een strenge winterdag. ‘Ik heb je gemist, Metz’, zegt haar stem. Mijn ademhaling stokt. Ik herken de stem. Ik weet wie er tegen mij praat. ‘M m mama?’, vraag ik. Een natte kus voel ik op mijn wang en een hand wordt op mijn voorhoofd gelegd. Ik ruik haar en de geuren dringen mijn neus binnen. Een gemberachtige, boomachtige geur. De geur van jonge vogeltjes in de lente, van hooikriebels in de zomer, van paddestoelen in de herfst en van haar thee in de winter. Ik voel mij gloeien en mijn lijf brandt maar ik kan het niet weerstaan om mijn armen om haar te sluiten. Mijn moeder drukt zich hard tegen mij aan, iets te hard zelfs en ik moet moeite doen om het niet uit te schreeuwen van de pijn. Toch laat ik haar niet los. Nooit meer. Een tijd later kan ik mijn ogen openen en zie ik mijn moeder naast mij zitten. We huilen, we lachen en ik wil haar van alles vragen. Waar zijn we? Welke plek is dit? Hoe kunnen wij elkaar zien? Jij was er niet meer en nu zit je naast mij in deze vreemde kamer. Deze kamer die er wit uit ziet, met een zacht bed, fluwelen dekens en ‘komt daar water uit?’ vraag ik aan mijn moeder. Ze knikt. ‘Er is hier stromend water, in elke kamer. Er is altijd licht, als je dat wilt en je kunt het hier warmer of kouder maken’. Ik geloof mijn oren niet, altijd licht? Warmer of kouder maken? Dat soort dingen regelt de natuur. Ze loopt naar een soort witte afdruk op de muur. Deze steekt een stukje uit en ze drukte erop. Plots is het donker in mijn kamer. Ik schrik en kom overeind. Het is niet helemaal donker, achter mij zie ik nog wat lichtjes in vreemde kleuren. Maar verder zien mijn ogen niks. Het licht komt, even snel als toen ze ging. Ik zie mijn moeder bij de knop staan. ‘Hoe kan dit?’ ‘Elektrische tijd’, zegt mama. ‘Dit is een andere wereld dan waar wij vandaan komen. Heb jij ook de stenen gevonden?’ Ik knik en denk terug aan de stenen. Aan het kraken van een tak, de dikke, natte substantie en de pijn die kwam tot ik niets meer voelde. Vanaf daar weet ik niet meer wat er is gebeurd. Mama vult de rest aan: ‘Die tak dat was ik. Elke dag ben ik naar de plek teruggegaan maar ik kon jullie niet meer vinden. Ik kon jullie niet meer bereiken, ik kon niet meer terug. Die substantie komt van een fabriek die haar afval heeft geloost in de rivier. Hier is de rivier al schoongemaakt, maar waarschijnlijk zijn er aantal stenen in de oude tijd beland. Niemand hier weet ervan, behalve de mensen die per ongeluk de stenen hebben aangeraakt. Ik, jij en de familie kraaijenoord. Al leven de mensen die over zijn gegaan niet meer, de klein, klein kinderen kennen het verhaal. Als de substantie is aangeraakt en er staat in deze tijd, precies op dat moment, iemand op dezelfde plek dan komt diegene naar deze tijd. Andersom is het nog niet voorgekomen. En ik schat die kans ook klein, omdat iedereen in die tijd bang is om naar die plek te gaan. Behalve jij, mijn lieve jongen. Ik wist dat jij op een dag op die plek zou zijn.  

JosLuchtenburg
0 0

Mi groot: lente in littekens

Er bestaat geen oprechte vrede in de wereld. Dat besef kwam langzaam, maar het werd duidelijker naarmate ik ouder werd. Het is de stilte na de storm. De les die muziek me, zonder woorden, leerde. Er zijn dagen dat de waarheid doorsijpelt in onverwachte momenten — zoals die ijskoude ochtend in maart. De lucht prikte aan mijn wangen en de geur van natte aarde kondigde een lente aan die nog niet zichtbaar was. De takken trilden in een bries die te kil was om geruststellend te voelen. Ik was acht en zonder besef van wat me die ochtend te wachten stond. Mijn voeten bungelden boven de vloer terwijl ik op een te grote stoel zat. Toen begonnen de eerste noten van Vivaldi’s De lente en veranderde alles. Die muziek. Ik wist niet wat ik hoorde, begreep de klanken niet, maar het was alsof een deur openging, een deur die ik nog niet had durven openen. Mi groot — helder en hoopvol, maar ook doordrenkt van een waarneming dat ik later als melancholie zou herkennen. Die noten waren niet zomaar geluiden. Ze waren een verhaal. Een geheim in klanken, dat ik voelde, maar nog niet begreep. Toen ik die avond aan mijn moeder vroeg: – Hoe kan muziek… zó voelen? – Stopte ze midden in de afwas. Ze draaide zich naar me om, haar handen nog nat van het sop. Ze keek door het raam, waar de avond langzaam verdween in een blauw dat bijna zwart was.   – Vivaldi schildert niet alleen de lente, – zei ze. – Hij legt vast wat onzichtbaar is. Wat je voelt, maar nooit hebt kunnen zeggen. – Pas jaren later begreep ik wat ze echt bedoelde. Mi groot is als een sneeuwklokje dat zich door de bevroren aarde wurmt, fragiel, maar met vastberaden kracht. Het weerspiegelt de spanning van de lente, die probeert te ontsnappen aan de kou van de winter. Het belichaamt het paradoxale van een lente die nog worstelt met de kou van de winter. Die spanning fascineerde me. En zonder dat ik het wist, werd mi groot een sleutel tot hoe ik de wereld zag. Als tiener ontdekte ik Nulla in Mundo Pax Sincera. De serene opening bood me een belofte van vrede te geven, maar die vrede was nooit eenvoudig. Het stuk zingt over schoonheid, maar ook over haar broosheid. De zang is als een ademhaling: kwetsbaar, haast breekbaar, maar toch vol kracht. Op donkere dagen luisterde ik naar dat stuk alsof het een baken was. Ik herinner me een specifieke avond. Mijn handen trilden van frustratie omdat ik de indruk had dat ik nergens paste. Terwijl de muziek speelde, voelde ik een vreemde troost. Alsof het zei: Dit gevecht is niet voor niets. De pijn hoort erbij, en dat is oké. Gaandeweg verloor ik die verbinding. Toen ik mijn twintigste naar de andere kant van de wereld verhuisde, veranderden mijn dagen in een eindeloze draaikolk van verplichtingen, mislukking, en een groeiend gevoel van leegte. Het voelde alsof ik mij niet herinnerde wie ik was, of waar ik naartoe moest. De elektrische piano in de hoek van mijn studio werd langzaam een opslagplaats kleding.  Ik herinner me die zondag nog goed, de regen tikte ritmisch tegen de ramen, alsof de wereld buiten zichzelf in de druppels verloor. Ik zat in mijn kleine studio, omringd door de stilte, mijn gedachten verdwaald als bladeren in de wind. Maar toen het geluid van Vivaldi begon te spelen, viel alles stil. Het was alsof de wereld om me heen ophield te bestaan, en ik alleen nog maar kon luisteren. De sprankelende opening raakte een diepere gevoeligheid in me die ik vergeten was. Een deel van mezelf dat ik verloren had in de chaos van tijdsdruk en verwachtingen. Voor ik het wist, zaten mijn vingers op de toetsen van de piano. Ik speelde mi groot, aarzelend maar vastberaden, en het voelde alsof ik een gesprek hervatte met een oude vriend. Mi groot leerde me een waardevolle les: wedergeboorte is geen schone lei. Het is leren leven met je littekens, terwijl je toch blijft groeien. Het is als de eerste zonnestraal na dagen van regen. Niet perfect, maar warm genoeg om je hoop terug te geven. De kracht van mi groot zit in haar balans. Ze is helder, maar niet naïef. Hoopvol, maar niet blind. Als je goed luistert, hoor je de melancholie in de harmonie. Het is het geluid van de lente die nog niet zeker weet of ze kan blijven, maar het toch probeert. Deze sensatie is een spiegel voor het leven zelf: de vreugde die alleen maar intenser voelt door de pijn die eraan voorafging. Toen ik dertig werd en mijn eigen appartement had, kocht ik een vleugelpiano piano. Niet om concerten te geven, maar om weer verbinding te maken met dat deel van mezelf. Elke ochtend speel ik de grote toonladder van mi als een manier om te mediteren. Het is een ritueel dat me herinnert aan waar ik vandaan kom en waar ik heen wil. Op een van die ochtenden, voordat ik begon met mijn vingergymnastiek, herontdekte ik Nulla in Mundo Pax Sincera. Nu begreep ik de betekenis van de woorden die ik als tiener had gevoeld, en voelde ik de waarheid in die ene zin. In de stilte van de muziek vond ik wat ik al die tijd had gemist: een gewaarwording van vrede dat niet puur was, maar geworteld in de erkenning van de pijn die ik met me meedroeg. Mi groot is meer dan een toonaard. Het is een toon die me herinnert dat het leven een cyclus is: elke winter draagt zijn eigen lente in zich. Dat elke winter een lente brengt, maar ook dat elke lente een winter in zich draagt. Het leert me dat schoonheid niet zit in perfectie, maar in veerkracht. In de kracht om op te staan en opnieuw te beginnen, keer op keer. Misschien is dat de grootste gave van muziek: dat het ons helpt te zien wie we werkelijk zijn. Voor mij is mi groot een spiegel die niet alleen mijn littekens uitbeeldt, maar ook de kracht waarmee ik ze draag. Het is de toonaard van hoop, van veerkracht en van het leven zelf.   Mephis (aka) Evelyn Mérida

Mephis
21 2
Tip

Django

‘U heeft kinderen’, zegt de waarzegster in het Frans. Ik lunch op het terras van een restaurantje midden in de vlooienmarkt van Saint-Ouen, ze staat naast mijn tafel. Onder haar bontmantel, waarvan ze de weerbarstige pels in de plooi streelt alsof ze een levend dier aait, is een strook van haar groene rok zichtbaar. Haar donkergrijze haar, bijeengehouden door een haarspeld, bevat witte draden. Bij de vrouw hoort een jongetje van een jaar of vijf. Zijn hoofd komt net boven de tafel, zijn ogen spieden in mijn bord, over de kruimels en het servet naar mijn gezicht. Ik schud mijn hoofd. Hij kijkt weg. ‘Nee, ik heb geen kinderen’, zeg ik terwijl ik nog wat sla op mijn vork prik. De ogen van het jongetje volgen de sla tot die in mijn mond verdwijnt. ‘U zal er twee krijgen, zeker en vast’, zegt ze. Haar licht getaande gezicht is eerder getekend dan gerimpeld, in haar voorhoofd heeft de rust geen horizontale lijnen geërodeerd, daar is ze te gretig en geagiteerd voor. ‘Twee kinderen’ herhaalt ze, ‘een meisje en een jongen’. De keizersdroom, maar ik zie slaapgebrek voor mij, en duizend duplo-blokken uitgespreid over de vloer. Ik hark wat geraspte wortel bij elkaar. ‘U bent verliefd en dromerig’, gaat ze verder. Ik grinnik. Ze piert naar me, om te zien of haar woorden het gewenste effect hebben. Haar dikke wenkbrauwen vormen een front dat haar volgende inval verdedigt. ‘En u wordt 90 jaar’. Ze zet grote ogen op om me te overtuigen. Aan het tafeltje naast me begint een vrouw te lachen. Negentig worden en dan pijnloos wegdeemsteren tijdens de middagdut. Fransen gebruiken wel eens de uitdrukking ‘je suis programmé’, wanneer ze van iets overtuigd zijn. Nu deze vrouw mijn lange leven heeft voorspeld, ben ik geprogrammeerd om negentig jaar te worden. Zo zal het zijn tot ik er een andere ontmoet die mijn voortijdige dood voorspelt. De waarzegster vindt dat ze me genoeg perspectieven heeft geboden voor de luttele vijf euro die ik haar betaald heb. Ze laat de achterkant van haar mantel zien, er hangen wat pluizen in de pels. De buren die net nog naar het hobbelpaard en de juke-box keken, zodat hun oor in de goede richting stond om de profetieën te volgen, worden selectief doof als ze hen vraagt of ze hun toekomst mag voorspellen. Daar staat ze nog even, een vreemde paradijsvogel uit de tijd dat deze vlooienmarkt bestond uit voddenverkopers. Zigeuners, toen ze ‘tziganes’ heetten in plaats van ‘Roms’. Een van die tziganes was Django Reinhardt. Django de Sinti, Django de Belg, Django de Corsicaan, Django de Noord-Afrikaan, en uiteindelijk Django de Parisien. Maar bovenal, Django met de banjo, de gitaar en de viool. Tot zijn twintigste kon ie geen letter lezen. Bepaald niet makkelijk wanneer je na een woningbrand, enfin, een woonwagenbrand al twee jaar in het ziekenhuis ligt. Django. Je was achttien en je hele linkerkant lag aan flarden. Ze wilden je been amputeren, maar je weigerde. Je maakte je het meeste zorgen om je hand. Ze zeiden dat je geen gitaar meer zou kunnen spelen. Je broer moest je gitaar brengen en daar ging je als een bezetene tekeer in die koele ziekenhuiskamer. Wat dachten de andere patiënten? Waren ze je gepingel snel beu, te moe om die energie te verteren? Of waren ze blij dat ze die jonge gast weer zagen lachen, dat hij hen meevoerde naar de bals die hij geanimeerd had toen zijn snorharen nog ergens ver verstopt zaten. Het cafeetje waar je vroeger optrad, zit geprangd tussen de sjieke antiekmarkten en de barakken met sjofele matrassen. Een beetje zoals jouw leven. Je trad op, hier in dit cafeetje waar de toog meer plaats inneemt dan de rest, en in de grote zalen in het verre Amerika. Duke Ellington was een autoritaire ijdeltuit die zijn zus huisarrest oplegde. Dat vond je spijtig. Maar on stage waren menselijke gebreken bijzaak, jullie improviseerden erop los, broeders van de muziek. Toch bleef je het kleine broertje, de attractie die op het einde van het concert een meesterlijke improvisatie geeft, maar nooit echt bij de groep hoort. Ach, een manouche blijft nooit lang. De discipline van die Big Bands kon je toch al niet bekoren. Je miste het chaotische feest van de Puces de Saint-Ouen. Je was aan de nazi’s ontsnapt, ze vonden je te goed om je naar de kampen te brengen, aan de Amerikaanse muziekhandel zou je ook wel ontkomen. Je zag in Parijs een vreemde Vlaamse vogel, een kunstfluiter. Hij stond op een tafel in een café, de authentieke ambiance was net wat je nodig had na dat Amerikaans avontuur. Die jongen had talent. Je begeleidde zijn volkse deuntjes en je kreeg alweer gelijk: Bobbejaan Schoepen, de naam had je nooit goed kunnen uitspreken, werd een hit. Je vond je spitsbroeder terug, Stéphane Grappelli, en je glimlachte toen je dacht aan de tijd dat hij je leerde lezen, daar in het ziekenhuis. Je hield je gitaar vast alsof het een baby was die je suste, dicht bij je schouder, net niet te dicht bij je brandende sigaret. Het was goed zo, zo goed dat je op je veertigste de rust vond om te schilderen en te vissen, in een dorpje dat bij je romantiek paste. Samois-sur-Seine, waar het water de ster is. Het was toen je op de beet van een snoek wachtte, dat het gevaar je van binnenin overspoelde. Je was pas drieënveertig toen de hersenbloeding je klein kreeg. Vond je het spijtig dat je er geen negentig was geworden? In jouw stamcafé drink ik mijn dure Leffe leeg terwijl Tchavolo Schmitt jouw nummer speelt. Ik loop langs de marché Vernaison waar ik ooit een platendraaier kocht. Naast de specialisten in Oriëntaals antiek staan de matrassenverkopers. De vlooienmarkt heeft een eigen stadswal van sportschoenen en leren jekkers, het ene standje naast het andere. Net voor ik door die muur wil lopen, een ander universum in, zie ik de waarzegster voor me. Haar werkdag zit erop, ze zet er goed de pas in. Haar benige schouders doen haar bontjas op en neer gaan. Het kind sjokt achter haar aan. Hij stopt en steekt zijn hand uit naar een blinkende ceintuur. Dan ziet hij me, kijkt me aan met die riem in zijn hand. Krijgt hij ook die niet? De waarzegster draait zich om. Haar pels hangt open, perfect nonchalant. Ik ben van geen belang. Ze buigt zich naar het kind en schreeuwt: ‘Allez viens, Django!’

Pons
58 4

Brieven aan Layla (4)

  Groeit liefde uit een kiem die blind de grond verliet? Zoekt opwinding naar licht en vindt zij slechts wat troost voor onbegrip en vroeggeboren goed gevoel? Wie heeft gedurende de nacht het bladerdek gestreken?, vraagt een bries die vandaag zo veel beter voelt. Het ochtendgloren heeft de sporen van de duisternis gewist en in die kruin, mijn Layla, luisteren de vogels naar de wind die over aarzelingen fluistert, nog niet weet hoe sterk hun vleugels zijn. Het lijkt alsof de lucht naar wervelingen graait en kracht verzamelt voor die taaiste dagen. De storm die nog niet is, hij slaapt nog in de wolken. Lager, diep daaronder ligt de passie nog verscholen onder mos, een laagje turf. Ik durf het, schat, van lente dromen en de scheuten die van warmte houden, zal ik aaien over hun te bange loof. De bodem heeft ze lang beschermd. Gisteren en honderd dagen die nog ouder zijn, weten goed waarom. Binnenkort komt er die regen, zullen een paar tranen naar een uitweg zoeken, kruipen zal het groen. Ik wacht, mijn lieveling, tot gans het bos de bomen ziet, de weg niet meer om uitleg vraagt. De vogels zullen vragen aan de zon die al jouw sproeten kent, waar je gebleven bent. Het woud wordt stil wanneer mijn hart probeert te rusten.  Straks, dan sluit ik beide ogen, zal een uil loepzuiver horen dat je komt, hoe je voorzichtig stapt en onderweg vind je mijn egeltje dat zegt hoe zacht je lach wel is.   uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Ijsblokjes voor Jean de la Fontaine

  het is niet lief om aan een inktvisje te zeggen dat het onder water moeilijk schrijft geen nood ik had geen potlood nodig om het firmalent een zeer sobere kleur te geven intussen is de zwerm met zwanen kalm en elegant geworden voor de ceremonie de hofnar plukt nog snel wat grappen in de achtertuin de narwal poets zijn tand de beuk waarin het eekhoorntje leeft heeft al zijn nootjes netjes in een mand gelegd ik heb echt wel alle dieren uitgenodigd voor een klein festijn met enkel brave beesten  het is zover het was zo ver zegt er een slak terwijl een ochtendnevel stil wat tabak rolt straks brengen er vuurvliegjes de vonken voor een middagzon de nachtvorst ging akkoord de leguanen knuffelen mekaar gelijk bananen in een tros maar dan met ledematen het goudvisje is niet bescheiden zegt dat het met al zijn rijkdom wel de drank betalen kan terwijl we wachten en de duizendpoten aftellen tot aan de laatste teen kan ik de kwal die van mij houdt bedanken voor het doorzicht in mijn eenzaamheid zij kruipt voorzichtig op mijn schoot stelt voor dat zij mij nog eens pijpen gaat de nar hij ligt daar bijna dood en krom te lachen als een stuiptrekking die humor lust de rollade ligt reeds op de rooster bindt zichzelf wat beter vast vetdraagt de hel alles brandt hier als een kaars die snel wil sterven de servetjes heeft een kouw gevouwen zijn bek geeft nog een speech het feest is nu echt wakker want zijn ogen zijn geroofd ze zitten op dat blinde stokje tussen schijfjes worst een roodborstje knikt dat het mocht het vuur smeult lekker hard de beul hij is gereed om alle tongen af te snijden het einde neemt een glas het spraakwater is stil en vraagt dan om een ijsblokje     uit de nieuwe reeks 'Schrijfoefeningen voor de dood'      

Bernd Vanderbilt
0 0

Cabaret Lumière

  Verlieslatend zijn is het lot van de meeste romans. De Uil wil niet dat hem dat overkomt. Zijn Fabeltjeskrant is gelukkig één groot succes. Daar staat zo veel in. De strippagina met de Pedofiele Streken van Nonkel Bob is in ieder geval zeer populair bij de smerige onderlaag. Verder, vlak vóór de doodsberichten staan de Kleine Annonces. Geesteswezen zoeken er ouderschap. Sekteleiders bieden daar slaapgelegenheden aan. Er is deze week ook een advertentie die een Revolutionair Cabaret aankondigt. Alle verdwaalden van het Gehucht hebben het gelezen. Zij kwijlen als zij daarvan dromen. De Grote Opluchting is nakend. De Trainer van de Clown heeft ingestemd. De tent waarin de Opstand zich normaal vertonen laat, is veel te klein voor gans dit Dorp. Welkom allemaal in de Theaterzaal van de Gemeenschap voor het Cabaret Lumière. Daaronder staan de datum en het uur van de Verlichting. Aan de ingang zal de Controleur zitten die door middel van een oortje in contact staat met het Beruchte Slot. In die Burcht leeft de Uil. Hij peuzelt op de muzieknoten van Nonkel Bob en andere nare overblijfselen uit duistere tijden. Daar komt anders niemand. Men beweert dat de Clown daar is opgegroeid en geschoold werd door de Trainer. In ieder geval. Hier in het Dorp is men er eindelijk klaar voor. Het moest en er mocht een einde komen aan die geestesslavernij. Het orgel staat gereed. De pijpen zullen verse buitenlucht opzuigen en de geur van muffe wierook mag verbannen worden uit de longen van de ziel. Iedereen brengt zijn geheugen mee en zal de blinde overgave mogen uitspuwen, de gal van al zijn valse geel ontdoen. Spuugzakjes en plastiek emmers zijn voorzien. De Clown zal met een Lach vol Vuur de Dorpelingen meenemen in dromen vol extase. Daarna zullen de Sterren eindelijk naderen. Het Dak van het Theater zal zich openen. De Clown zal zweven door de lucht en alle dwalingen met zich meelokken. Gefluit zal weerklinken. De ratten van het Oud Verraad, zij zullen volgen in de richting van het Zwarte Gat.     uit de reeks 'Duivelsverzen'     

Bernd Vanderbilt
0 0