Zoeken

Da mokt amets ammel nie uit

Het Awa-iaans, het dorpsdialect van Kromdegem, hoorde niet tot mijn taalgebruik. Als Samantha’s ouders vertelden over de vrouw van de visboer die in haar broek had gezeken na haar bezoek in café De Welkom, lachte ik mee, zonder te begrijpen waarom. Mijn jeugdvriendin Samantha was op haar zeventien een trouwe aanhangster van het Awa-iaans. Als ik vroeg waarom ze haar zusje van de zetel duwde, vertelde ze me dat ‘zij nie voos moest doen awa.’ Ik stoorde me aan haar klanken, al draaide het niet eens zo zeer om stopwoorden of platte klanken, die komen voor in ieder dialect. Het draaide erom dat het Awa-iaans een taal was die ik niet sprak en nooit zou spreken.  ‘Da mokt amets ammel nie uit,’ blies Samantha verveeld. Maar het maakte me wel uit. Hoe kon ik ooit aarden in een dorp waar ik de taal niet sprak? Het algemeen Nederlands beheerste ik perfect, ik dacht dat dat net een voordeel was. Alle brieven, kranten, boeken en tijdschriften waren toch in die taal geschreven? Waarom veranderde die zodra je haar uitsprak? Ik speelde ook met woorden, maar dan op een andere manier. Zo moest ik lachen met het woord ‘verjaardag’ dat een beetje klinkt als ‘viagra’, al had ik daar als gespreksstof niet veel aan. Als ik me terugtrok op mijn kamer, schreef ik in mijn schrift en probeerde het Awa-iaans te ontleden:            Het Awa-iaans is een drassig dialect. Bruut en ongepolijst met zware klinkers,            alsof de woorden uit het slijk zijn geschept. De vuile klanken passen goed bij            het gekloag en gezoag van het Waasland.   Wat kan ik nog schrijven over het Awa-iaans? -        iedere zin eindigt met ‘awa’ -        aan het einde van een woord valt de ‘w’ en ‘j’ weg: bouw = bau , leeuw = lieë -        de lange ‘aa’ spreek je uit als ‘éé’: schaar = scheer  -        platte ‘a’ klank -        werkwoordvervoegingen zijn niet zoals je  leert op school: ik ben = ik zen   Thuis spraken we algemeen Nederlands. Mijn moeder verstond het Awa-iaans amper. Vaak zat ze in haar eentje Isabel Allende te lezen, de eenzaamheid leek haar niet te deren. Mijn vader deed meer moeite. Onder het motto ‘Beter een file aan de toog dan op de ring’, deed hij zijn plicht als inwoner van Kromdegem en lalde na zijn werk aan de toog met de mannen van het dorp.  Niet alleen Samantha, ook mijn ouders spraken soms een andere taal. Als ze ruzie maakten deden ze dat in het Frans, daarmee bespaarden ze me zogezegd iets. Alsof een kind niet weet wat er aan de hand is. Het frustreerde me dat ze probeerden te verhullen dat zij niet volmaakt waren. Ja, ze spraken in een taal die ik niet kende, maar het lichaam en de stem verraden veel. Het verheffen van de stem, het sissen van woorden, het blazen door de lippen. Ik was zo nieuwsgierig dat ik al snel het Frans beheerste. Het werd mijn lievelingstaal.Die taal, die rollende r, die melodie, hoe de zinnen lijken te zweven.De taal van de liefde, n’est-ce pas? Wat ik heb overgehouden aan die ruzies is dat ik lang heb gehoopt om ooit een Fransman tegen te komen, verliefd te worden en ruzie te maken.Vuur, passie, borden tegen de muur! En maar vloeken:       ‘T’es vraiment un connard!’ Ik denk niet dat mijn ouders dat voor ogen hadden toen ze in het Frans ruzie maakten waar ik bij stond, maar al bij al had het erger gekund.   In de zomer dat ik zeventien was, zat ik met mijn scoutsvrienden Stef en Maarten aan de vijver van het park. High van twee joints en genietend van de zon, gaf ik me over aan de waas die me languit tegen het gras duwde. Schuldig voelde ik me daar niet over, ik genoot er van hoe de wiet mij in haar warm deken wikkelde.          Ik hoorde een luide lach en zag in mijn ooghoeken Samantha met haar lief Timmy en wat vrienden. Maarten kocht soms wiet bij Timmy, ik moest hem niet. Ik keurde het niet goed dat Samantha niet wist dat Timmy dealde. Dealen tot daar aan toe, maar erover liegen, dat was een brug te ver, hij was een leugenaar en ik had het niet voor leugenaars met poloshirts. Snel zwaaide ik naar Samantha die haar broek uittrok en met drie vingers terug zwaaide voor ze het water in sprong en mijn gapende scoutsvrienden naast mij achterliet. Ik weet het nog goed hoe ze staarden en daarna beteuterd keken naar hun blote bast. Dat is Awa-iaans voor borstkas, de woorden blote bast doen me nog altijd denken aan hun zonlicht reflecterende puberbuiken. Maarten floot tussen zijn tanden. Iedereen wilde in Samantha haar broekje, ik blonk misschien wel uit in studeren, Sam behaalde andere overwinningen, van haar C-cup kon ik enkel dromen. Het water weerkaatste het zonlicht in mijn gezicht, snel kneep ik mijn ogen dicht. In het water werd het steeds wilder, Timmy hield Samantha vast terwijl twee andere glibberige pubers de touwtjes van haar bikini wilden lospeuteren. Ze lachte kort en luid waarop ik automatisch naar de oever van de vijver liep. Ze keek me kort aan, was dat paniek in haar ogen? Ik knikte naar haar waarop zij met haar volle gewicht tegen Timmy leunde en zo de jongens voor haar met beide voeten in hun gezicht stampte. Daarna zwom ze naar de oever, hees zich lachend uit het water en maakte als een gek radslagen op het gras, alsof niets haar kon tegenhouden.  De avond viel en de in de lucht verschenen strepen geel, oranje en avondrood, als lagen van een raketijsje. Mijn scoutsvrienden wilden naar het frituur maar mijn vader zou chipolata met appelmoes maken, dus hees ik me recht en keek naar Samantha. Veel woorden hadden we niet nodig, ze zoende Timmy op zijn kruin en verkondigde: ‘Ik zien aa maaren.’ ‘Ga je me hier zo achterlaten,’ sputterde hij tegen en wierp mij een giftige blik toe. ‘Nie neuten Timmy,’ suste Samantha. Haar lippen glansden van het zwemmen. ‘Kleir.’ Weer keek hij naar mij en snoof alsof hij rotte vis rook waarop ik hem mijn lach voor onbekenden gaf: mijn mond krult licht naar boven en mijn wenkbrauwen maken een vreugdesprongetje.          Toen Samantha en ik aankwamen op het pleintje in mijn wijk, klauterden we op een verlaten pingpongtafel en rookten een Marlboro Light sigaret in kleermakerszit. ‘Heb jij al gesleurd met die jongens?’ ‘Jongens, welke jongens?’ Ze rolde met haar ogen. ‘Die drie gasten waar je altijd mee hangt. Die jongen met zijn veiligheidsspeld in zijn oor is per tang nog zo dweis niet.’ ‘Stef bedoel je.’  ‘Ja, dat issem!’ ‘Nee, Stef valt op blond. En daarbij, jongens zien mij toch niet staan.’ ‘Nou zedde ont ziëeveren.’ De pingpongtafel gloeide na van de zomerdag, ik was uitgeput van de zon en natuurlijk ook die joints. Samantha kamde met haar vingers door haar haren en legde een lok achter haar oor. Een man met een yorkshire terrier wandelde voorbij, zo’n hondje van Carmen in FC De Kampioenen. De man glimlachte naar Samantha en ik knikte terug. Ik vroeg haar of ze het niet vervelend vond dat die jongens in het water haar bikini hadden willen losmaken. Ze rolde de sigaret tussen haar duim en wijsvinger, staarde naar de gloeiende punt en nam langzaam een trek. Ze tikte de sigaret af en de pluizige assen dansten weg op een zachte bries. Dan zei ze kalm: ‘Alles went awa, da mokt amets ammel nie uit.’   Ze keek naar mij, stak haar kin op en zei dat ik me niets van idiote jongens moest aantrekken. Ze deed haar haar in een paardenstaart, haar huid spande zich strak aan en haar ogen kregen iets elf-achtig. Ze leunde voorover en zei dat ik mooie ogen had, bruin als beukennootjes. Dan sloot ze haar ogen en duwde haar vochtige lippen op mijn mond, haar tong streelde aan de binnenkant van mijn wang. Haar adem smaakte naar sigaret en haar lippen waren als rode snoepveters, ik huiverde omdat ik bang was dat mijn mond droog was van het smoren. Haar glibberige tong draaide rondjes op volle snelheid en na ongeveer vier toeren veranderde ze van richting. Toen begreep ik waarom de jongens haar ‘Wasmachien’ noemden. Ik kon niet anders dan naar adem happen en de kus verbreken. Mijn eerste kus, mijn eerste schok van vrouwelijkheid. Ik had een lallende vader, een teruggetrokken moeder, het begin van een wietverslaving en nu had ik ook voor de eerste keer gekust. Ik kon nu echt een schrijver worden. Het was een groots moment, voor Samantha niets meer dan een duwtje in mijn rug.   

Emke Goijens
63 0

De lekkerste

Je hebt echt de lekkerste mond..  Met stip de lekkerste.  Je smaakt naar warme zomerdagen, te lang bewaarde koffie en als ik goed proef dan zit er nog een vleugje munt in.  Van die blauwe munt, die je op restaurant vaak krijgt bij het afrekenen. Daar vind ik ze vies.  Bij jou zou ik het missen mocht het er niet zijn.  Je mond opent zich heel terughoudend alsof je niet zeker bent dat je wil aangeraakt worden. Maar eenmaal onze warmte versmelt, worden je lippen vloeibaar en je tong indringend.  Je wil alles.  Mijn hele zijn wordt gulzig opgedronken in die ene lange, natte zoen.   Soms proef ik de bronstigheid nog voor je lippen weten dat ze mij willen kussen.  Het smaakt naar natte klei en paardenbloem.  Vol, verslavend en aards.  Ik lik langs mijn tanden en voel hoe mijn hart in het topje van mijn tong klopt. Alsof het een lied dreunt, de trom roffelt voor wat komen gaat. Wanneer je me loslaat, veeg je steeds met je mouw langs je neus. Je kan het niet laten, je lichaam dwingt je.  Alsof je zeker wil zijn dat het geen leugen was en je neus nog steeds zijn kleine, wipperige zelve is gebleven.  Ik moet er om lachen, jij kijkt schaapachtig.  Ik ruik je nog maar ik wrijf niets weg.  Zo hou ik je bij mij.   Net als het zachte fruitsnoepje dat de bakker in mijn hand stopte als klein meisje.  Ik mocht het niet opeten, maar ik rook er aan.  De zoetigheid, de fruitgeur, een zweem van plastiek en bakkerslucht.  Ik rook telkens weer.  Inhaleerde als een kettingroker, liet de geur smaak worden en in mijn mond ronddraaien als een topsommelier.    Uiteindelijk was het moment daar, het snoepje raakte mijn tong. Het was als de apotheose van een urenlang vuurwerk.  Intens.  Het broodnodig inlossen van een verlangen.   Jij hebt écht de lekkerste mond.

VeerleDegrieck
6 0

Brooddronken deel 2 hoofdstuk 3

3   Onbewust en onbedoeld maar zeker niet onopgemerkt beeft Jimmy wanneer hij zich aan zijn werktafel zet om zijn straten te steken. ‘Wat scheelt er, dé?’ vraagt Bruno. ‘Ik voel me niet zo goed,’ zegt Jimmy, ‘misschien is het de stress van met Kerstavond die nu zijn weg naar buiten zoekt, of misschien is het mijn broodje, dat ook zijn weg naar buiten zoekt. Ik denk dat ik ga moeten spugen.’ Een oudere postbode, toegewezen aan een binnendienst, sloft voorbij. Hij blijft staan. Met zijn handen op de rug bekijkt hij Jimmy en Bruno. Zijn marineblauwe trui met rode streep ligt over zijn schouders gedrapeerd. Hij is grijs en kalend, maar zijn helderblauwe ogen stralen jeugd en vitaliteit uit. ‘Wat scheelt er?’ vraagt hij. ‘Hij voelt zich niet goed, Toine.’ Toine grijpt in zijn borstzakje. Hij haalt er een klein flesje uit. ‘Die koffie van u?’ vraagt hij aan Bruno, wijzend naar Jimmy’s kop koffie. ‘Neen, van hem.’ Toine opent het flesje en giet er een flinke geut van in de koffie. ‘Drink dat op, dan zult ge u wel beter voelen.’ Jimmy bekijkt de koffie, misschien is die nu van kleur of geur veranderd. Niets daarvan. Het is en blijft een dampende kop met zwarte vloeistof in. ‘Zou ik dat wel doen?’ vraagt hij. ‘Waarom niet? ’t Is porto,’ zegt Toine. ‘Ik heb gezworen dat ik niet ging drinken of smoren. Ik ben niet van plan om op mijn tweede dag mijn beloftes te verbreken.’ ‘Uw vader ging ook niet drinken of smoren. ’t Heeft lang geduurd. Ik heb ‘m nog steendronken te slapen gelegd op een hoop postzakken naast de petanquebaan die we gemaakt hadden in Brussel, in de kelder van het postgebouw,’ zegt Toine. ‘Echt waar?’ vraagt Bruno. ‘Ik zou er niet van staan kijken,’ zegt Jimmy, ‘ik weet nog als klein kind dat hij regelmatig met een stuk in zijn kloten thuis kwam en dan het eerste afranselde dat hij zag, vandaar dat ma dikwijls de deur ging opendoen, dan ving zij alle klappen – of de meeste, als pa de hond te pakken kreeg.’ Er valt een ongemakkelijke stilte. ‘Maar goed ja, dat is allemaal gepasseerd. Met ouder worden, slaat hij minder hard,’ probeert Jimmy er de sfeer in te houden. Ondertussen is het leeuwendeel van de ronde gestoken. ‘Het zou beter zijn dat ge uw muil houdt,’ zegt Reginald van achter de werkposten, ‘of ge zult voelen dat den ouden nog heel hard kan slaan voor zijn leeftijd. En als ge tatert staan uw handen stil.’ Plots staat hij achter Bruno, bij wie de schrik hem om het hart slaat. ‘Ge kunt maar zien dat ik niet moet wachten achter mijn overlasten, of mijn handen gaan ook niet stil staan.’ ‘Reginald, het is nog maar zeven uur dertig en de chauffeur moet maar aanzetten om negen uur,’ zegt Bruno. ‘Awel, gaat gij dan naar Ronny en zegt hem dat hij maar om negen uur mag aanzetten met zijn overlasten. Het zou kunnen zijn dat hij aanzet zonder de uwe mee te pakken, of gewoon naar huis gaat. En als ik mijn overlasten niet op tijd krijg, zwaait er wat. Ge hebt het gehoord!’ Een blik tussen elkaar uitwisselend, gaan Bruno en Jimmy weer aan de slag. ‘Dat pa nog nooit in de stront is geraakt met zijn temperament,’ zegt Jimmy. ‘Ach, wat gaan ze doen? Hij is statutair. Hij mag nog een moord begaan, als hij de juiste formulieren daartoe heeft ingevuld, zal hij er nog mee weggeraken.’ ‘Echt?’ vraagt Jimmy. ‘Dat nu ook weer niet, maar hij ís statutair. Wat gaan ze doen? Ze kunnen hem niet buitensmijten, weet gij niet wat dat kost, zeker?’ zegt Bruno terwijl hij weer een elastiek kruiselings over een pak brieven slaat en die in de overlastzak werpt, ‘hoogstens overplaatsen en wat dan? Dan steken ze hem in X, aan het station. Dat zou ook niet de eerste keer zijn.’ Hij geeft Jimmy een hangslot. ‘Je mag die zak toedoen en in de container werpen. Maak wel dat het de juiste container is, want ik moet de eerste chauffeur nog tegenkomen die verkeerd gegooide zakken gaat afzetten, als dat buiten zijn ronde ligt.’ ‘Is dat nu zo’n grote toer, een zak ergens afzetten, als dat nu in de verkeerde container zou zitten?’ vraagt Jimmy terwijl hij de zak dichtgespt. ‘Ge zoudt er nog van staan kijken. Als de chauffeur een goeie dag heeft, gaat hij het u komen zeggen,’ zegt Bruno, ‘in dat geval gaat ge onmiddellijk de zak versmijten. Zo niet, zult ge de zak terug op uw plaats vinden als ge terugkeert van op ronde. En moogt ge nog eens aanzetten.’ ‘Dezelfde dag of wat?’ vraagt Jimmy terwijl hij de zak op zijn schouders gooit. ‘Ja, natuurlijk. Alles wat binnenkomt, moet buiten,’ zegt Bruno, ‘al hebben we daar ook wel trucs voor, hoor.’ Jimmy wankelt. ‘Ik zou moeten of gij zijn, ik zou die zak toch niet op uw schouder trekken, zulle’, zegt Bruno, ‘tenzij ge na drie dagen thuis wilt zitten met een ontstoken schouder.’ Jimmy laat de zak vallen en sleept hem tot aan de container waar hij in moet.

Miguel
6 0