Zoeken

Daily Mile 1

Vandaag loop ik mijn eerste mijl. Er hangt regen in de lucht en de temperatuur is aangenaam en zacht. Het is half juni en windstil, maar boven drijven grijze regenwolken onder witte slierten die de helderblauwe lucht proberen te beschermen. Af en toe is de zon te zien. Als ze er is geniet ik van haar warmte en de vitaminen die ik zo binnenkrijg. Het is vrijdag (het magische woord vrijdag!) en ik heb de dag voor mij alleen.  Wassen, poetsen, rommel opruimen, administratie doen en mijn Daily Mile lopen.   In een lagere school in Schotland lopen kinderen een ‘Daily Mile’, elke voormiddag, als ze wat onrustig worden. De buitenlucht en de beweging verbetert hun aandacht, geeft betere schoolresultaten en er is minder overgewicht. Sinds kort is het ook overgewaaid naar Nederland en België (Tia Hellebout is zelfs meter van het project). Als kinderen dat kunnen, dan ik zeker. Geen gedoe meer met ‘Start to run’, iets wat ik vol overtuiging begon, maar niet volhield. Want een mijl, één komma zes kilometer, net genoeg voor een blokje om, duurt niet lang. Ik stop wanneer ik zin heb, of als mijn linker beenspier het vraagt, en wie weet kan ik hem na een tijdje ook hardlopen. Elke dag een korte, hevige sprint op je fiets of hard rennen doet wonderen voor je lichaam zeggen ze.   Ik loop zeven straten, zes eigenlijk, want één ervan is een verhard pad, een doorsteek langs een veld en dan een stuk langs de lange, bakstenen muur van het kerkhof waar kruisen bovenuit steken. Er staat een grote boom, en een herinnering springt op. De boom stond er al toen ik in de middelbare school zat, en er elke dag voorbij fietste (of er soms stopte om met vriendinnen rond te hangen) alleen is hij groter nu. Hij staat aan de rand van het maïsveld, naast de beek en hangt met zware takken vol bladeren over het verharde wegje, zodat hij al het licht wegneemt en je van ver niet goed kan zien hoe het pad erachter verder gaat. Het verharde weggetje sprak vroeger tot de verbeelding, want iedereen noemden het ‘de Duivelsdam’. Nergens hangt een bordje en ik heb me altijd afgevraagd wie die naam verzonnen heeft of waar hij vandaan kwam.   Ik kom mensen tegen op de fiets of telefonerend in hun auto’s, loop langs bouwwerven en over nieuwe of hobbelige voetpaden. Ook het appartement waar ik woonde en het huurhuisje van mijn vriend aan de overkant. Dit is mijn dorp. Bij de vers gesnoeide taxushaag komt geur mijn neus binnen, scherp, zoet en ook bitter. Proef het zelfs op het midden van mijn tong. Dit is waar ik het voor doe. Ik weet dat de geur uit mijn neus gaat en ik probeer de drie woorden te onthouden. Scherp, zoet en bitter. Scherp, zoet en bitter. Als een mantra.   Thuis stretch ik even (voor de vorm). Moet het nu wel of niet, stretchen? Ik besluit dat het geen kwaad kan en doe aansluitend mijn oefeningen voor de kiné. Dan snel met een glas water achter mijn computer.   ‘Elke dag een velleke. Het is zo simpel als wat ,’ zei één van de schrijfbuddy’s vorige week. En woorden komen niet vanzelf, maar de mijl heeft mijn hoofd open gezet.   Hoe tevreden kan je zijn met een simpele mijl…

Katelijn Van Hove
0 0

Krijgt ge uw tijd kapot?

  Mijn moeder aan de telefoon. Met ineens, na wat koetjes en kalfjes, die vraag: ”Krijgt ge uw tijd kapot”. Ik moet lachen en schrikken tegelijk. Haar woorden klinken nogal ruw, de functie van figuurlijk taalgebruik is uitgeschakeld. De intentie achter die uitspraak is echter loepzuiver. Ergens in haar gammele hoofd weet ze dat de zomervakantie begonnen is. En dat dat niet mijn favoriete periode in het jaar is. Te lang. Te leeg. Te saai.   Een half jaar geleden heeft mijn moeder een val van een buitentrap overleefd. Ze heeft aan de poort van de dood gestaan, maar ze is teruggekomen. Misschien om mij op de een of andere manier duidelijk te maken dat ik wel tot haar ben doorgedrongen. Dat ze haar eigen vlees en bloed veel beter kent dan ik besef. Dat er vele manieren van luisteren bestaan. Dat laatste bedenk ik er nu bij. Het is niet omdat ik mijn verhaal niet verteld kreeg, dat ze het niet gehoord heeft.   Haar leven lang was mijn moeder een taalridder. Vlijmscherp met woorden. Dat lag aan haar liefde voor taal, maar ook aan haar karakter. Ze sneed alle fijngevoeligheid eraf. Wit is wit en juist is juist.   Ze is dus uit een diepe coma weergekeerd. Het onverstaanbare brabbelen is terug praten geworden. Al is het met een hoek af. Ze zegt cabaret, terwijl ze cafetaria bedoelt. Maar als ze mij out of the blue vraagt of ik mijn tijd kapot krijg, begrijp ik haar heel goed. Zou die coma haar minder moederlijke eigenschappen hebben achtergehouden?                

Johanna-Tara
0 0

contractbreuk

Contractbreuk.     Bij deze geef ik mijn opdracht terug. Nee, ik wil geen mens meer zijn, onmenselijk gewoon. Loop hier op aarde wat rond om de boel te verkloten. Kapot, alles moet kapot. Ik kan het niet meer aan om ‘s ochtends in de spiegel te kijken en te weten dat ik bij deze levensvorm hoor. Destructieve malloten. Ik kap ermee, het is genoeg geweest. Hier zijn mijn kleren, mijn huis, mijn kat, de hele zooi je mag het hebben. Contractbreuk zeg je? Steek dat maar waar de zon niet schijnt. Ah nee kan ik dat niet maken? Wat ga je doen dan? Ik heb helemaal niks te verliezen, ik kom wel terug als vlieg of zo, lekker wat rondzoemen en wat aan hondenkak snuffelen. Comfortabel ja dat is het zeker dat mens zijn lekker elkaar het leven zuur maken, macht verzamelen, consumeeeeeeren en als kers op de taart elkaar de kop afhakken. Oh noem je dat een hogere levensvorm? Laat me niet lachen man. Wij mensen zijn het slijk der aarde, de zuurstof niet waard die we verbruiken. We kweken als zotten een leger om de aarde, ons huis waar we mogen verblijven, zo rap mogelijk om zeep te helpen. Is dat wat je in gedachte had toen je ons bedacht? Ik zet daar een stel op twee benen neer met een grote kop waar veel brein in past en zij zullen het wel regelen daar beneden. Fout gedacht man, ja natuurlijk ben ook jij niet onfeilbaar, fouten maken is menselijk. Maar daar sta jij toch boven? Dat is een van de redenen dat alles hier naar de verdoemenis gaat. Kom naar beneden als je durft en aanschouw de ramp die je veroorzaakt hebt. Nee ik hoef geen dank voor bewezen diensten, laat me gewoon gaan.   (C) tekst/beeld hanneke van de kerkhof

Miss Blue Sky.
0 0

de stad stroomt over

Een vriendin van me was onlangs op bezoek. Een vriendin uit een ver verleden, uit de verre stille kempen. Ergens halverwege de avond merkte ze op dat ze zelf nooit in een stad zou willen wonen. Of zou ‘hoeven’ te wonen, verduidelijkte ze. Een stad is namelijk constant in beweging, heeft zoveel te bieden, er heersen zoveel stromingen, dat enkel wie op zoek is naar nieuwe dingen er iets aan heeft. Zijzelf was niet bepaald op zoek naar nieuwe dingen. Haar leven was vol en perfect genoeg zoals het was. Het zette me aan het denken. Is het zo dat mensen die in een stad wonen een absolute en onverwoestbare nood hebben aan verandering? Zijn ze misschien onrustiger? Natuurlijk is het zo dat in de stad het aanbod van ideeën en tendensen overweldigend is. Van mode tot cultuur en kunst, ze slaan er je mee om de oren. En overal waar je komt waait een andere wind. Het geweldige is dat al die winden tegelijk waaien en dat je er kan uitpikken wat je boeit en de rest laat je aan je voorbijgaan. Dan stel ik me ook de vraag of zonder die constante beweging het leven saai zou zijn. Alleszins is het in deze tijden en in onze stad het ‘niet op zoek zijn’ bijna iets uncool, ondenkbaar. De stad aan de stroom stroomt over van innovatie, ‘anders-zijn’ is misschien wel het subtiele levensdoel van de stad en haar inwoners. Nieuwe concepten in kunst, vintage kleding, multiculturele evenementen. Het is altijd wat anders. En dat is naar alle waarschijnlijkheid de reden waarom mensen in een stad willen wonen. Maar ik denk dat die drang naar verandering zwaar overschat wordt, want uiteindelijk is het niet meer dan een zoektocht naar datgene waar we ons goed bij voelen, waar we bij kunnen thuiskomen. In die zin zijn we niet op zoek naar verandering, maar naar standvastigheid. We zoeken in al die beweging gewoon naar een plaats waar we ons kunnen stilhouden. En als we die plaats gevonden hebben, nemen we het pakketje vernieuwingen en stromingen die we ons eigen gemaakt hebben op de rug… en verhuizen we naar de kempen!  

LL Rigby
0 0

pyrrus

Vliegen zijn intelligenter dan muggen. Een ietwat onnozele observatie misschien, maar toch. Ze blijken enorm slim met hun energie om te gaan  en vooral uit te blinken in idiotie. Hoewel muggen op dat laatste punt ook behoorlijk hoog scoren, laat hun elegantie uiteindelijk te wensen over. De onbeschaamde doordouwersmentaliteit van de muggen maakt hen tot zielige wannabes, daarmee de meer stoïcijnse vliegen een zekere zege bezorgend.   Nadat ik de ventilator aanzet in de hoop beide soorten van mijn lijf te houden observeer ik wat gebeurt.   De mug vliegt vliegensvlug weg van de vervelende windhoos en verschalkt zich net buiten het blaasbereik, zij het slechts voor enkele seconden. Want, optimistisch als de mug is, vliegt ze bij het draaien van de lucht weer mijn richting uit, om daar aangekomen te beseffen dat de turbine haar alweer van de andere kant nadert. (ZIJ, ja. Steekmuggen zijn vrouwelijk, ze hebben de eiwitten nodig voor hun eiers, ha!)  Vleugelslag na vleugelslag herhaalt ze de beweging, als een onvermoeibare sisyphus. Geen bloed wordt geprikt, geen ander slachtoffer gevonden op deze korte wederkerige trektocht. Onder het motto ‘de aanhouder wint’ gaat ze zonder probleem uren door, tot ik uiteindelijk de ventilator uitzet en gezwind in mijn bed onder het muskietennet duik, waar zij vervolgens de hele nacht tegen aan blijft tikken, opgejaagd door de geur van bloed, niet te stuiten door de zinloosheid van de actie. Ik mag hopen dat ze op zijn minst tegen de ochtend tot inkeer komt en zichzelf moedwillig uit de vicieuze cirkel losscheurt, om op zoek te gaan naar misschien minder lekker maar wel beschikbaar bloed.   De vlieg vertoont een heel ander patroon, dat echter ook van geduld, maar vooral moed getuigt. Wanneer het blazen begint houdt de vlieg een minuut of wat flink stand en wurmt zich in kronkels om toch maar telkens tegen mijn hoofd of armen te kunnen ketsen. Wat daar het doel van moge zijn ontgaat me volkomen, de uitdrukking ‘een lastige vlieg’ staat in ieder geval niet voor niets; er valt voor de vlieg niks bij me te rapen, geen bloed, geen morzel voedsel, geen vertier. Na een paar zwiepende luchtstromen beraadt hij  zich (Ja HIJ. Het zou ook een zij kunnen zijn, maar ach, for the sake of contrast…) en gaat op zoek naar een veilig onderkomen om ongestoord nutteloos te kunnen zijn. De muur, de hoek van de zetel, mijn teen, aha! de ventilator zelf! Je moet er maar opkomen én er de ballen voor hebben, geef toe. Als een echte quichote vecht hij dapper tegen de windmolen en begeeft hij zich zonder angst naar het oog van de storm. Op de rand van het plastic rooster, dat genadeloos heen en weer blijft zwiepen vindt hij rust en een zekere ontspanning. In alle kalmte laat hij zich in een zentoestand wiegen. Wanneer de ventilator straks stopt – want stoppen moet die onvermijdelijk eens – zal hij barstensvol energie op zijn doel afvliegen (mij) om dan, eindelijk, in al zijn windstilheid, mij het leven weer zuur te maken van de zetel hélemaal tot aan het bed.

LL Rigby
1 0

Achid

Ik sta buiten op de stoep van het nachtcafé roken en een man klampt mij aan. Of hij twee sigaretten mag hebben. Het is te zien dat hij niet veel heeft. Zo heeft hij bijvoorbeeld maar twee tanden, linksonder. Ze staan wel nog netjes naast elkaar, alsof een dronken tandarts een misselijke grap met hem heeft uitgehaald.   ‘Wie zijde gij,’ vraag ik hem? ‘Achid,’ spuugt hij haastig en steekt een groezelige hand uit.   Ik geef hem een hand, zo heeft hij al iets. Hij blijft mij echter verwachtingsvol aankijken. Ik zucht en vis twee sigaretten uit mijn jaszak. Hij lacht zijn twee tanden bloot en slaat mij op mijn schouders.   ‘Wij zijn vrienden hè,’ zegt hij enthousiast. Twee sigaretten, zo weinig kost vriendschap tegenwoordig. Hoewel iemand toestaan zichzelf langzaam te vergiftigen niet door iedereen als een teken van vriendschap zal worden beschouwd.   Binnen trekt hij een iPod uit zijn zak. Als hij mij ontwaart komt hij meteen aangesprongen en stopt ongevraagd de twee dopjes in mijn oren. Een hels kabaal zaagt door mijn brein.   ‘Schoon hè,’ toetert hij boven de herrie uit. Ik knik en trek de dingen uit mijn oren. Ze zien er erg gedragen uit, to put it mildly. Maar goed dat hij het me niet van tevoren gevraagd had, want dan had ik een smoesje moeten verzinnen om de vettige stopjes niet in te hoeven. Als een echte vriend heeft hij me voor een leugen behoed.   Maar hij heeft dus niet veel. Al heeft hij wel een iPod. En veel dorst. Maar geen geld. Ik ook niet, maar geef hem toch een pint als hij daar even later om vraagt. Vanwege de mooie smoes dat hij nog moet pinnen.   Ik mag hangen als hij een bankkaart heeft.      

Hugo Luijten
0 0

Dumpen, dat woord!

Dumpen moet het lelijkste woord zijn in mijn woordenschat. Vandale schrijft “afval, vuil storten” en geef toe, dat klinkt nu niet bepaald als rozengeur. Ivago stort het brandbaar huisvuil in de stortbunker. Flarden van je leven hangen dan te bengelen aan de zijkant van de grijper en vallen daarna met een plop tussen de andere stinkende, brandbare fracties. Wat een troostende gedachte. De kraanman bedient mijn gevoelens uitdrukkingsloos. En misschien is dat wel de correcte definitie van dumpen. Aan gedumpt worden wen je nooit. Bovendien ontmoet ik alleen maar stuntelende dumpers op mijn weg. Zij willen dumpen, zij willen mij echt kwijt, geloof me, maar de uitvoering ervan laat ruimte voor verbetering. Sommigen vergeten te vermelden dat zij mij dumpen en verdwijnen in een zelf opgetrokken mistbank. Heel mysterieus, net zoals verdwalen in het Schotse hooggebergte. Een perfecte Houdini-uitvoering met boeien. En net dat vind ik zo onweerstaanbaar. Hoe graag ben ik de goochelassistente die met een ijzeren glimlach huppelt rond een vreemd aquarium. Anderen dumpen, maar dumpen niet echt. Een soort halfslachtige engel die je gevoelens wil sparen en het bijgevolg alleen maar erger maakt. Het is die categorie die zijn geweten sust met nog wat goede raad voor je verder leven. Wat een opluchting moet het zijn om een zevenpuntenprogramma voor de gedumpte te fabriceren. Ik zie ze al zitten aan hun schrijfmachine, koortsachtig en genoegzaam nadenkend over tips die hen, uiteraard, ook nog een zekere glans geven. Alleen ben ik het type dat de vleugels van engelen liefdevol aait.  Je hebt ook nog de mengvorm: zij verdwijnen, maar dan ook weer niet echt, en je mag iets laten horen als het wat minder gaat. Verdere specificaties krijg je niet, maar wees ervan overtuigd, je bent gedumpt. Is een blaar door mijn nieuwe schoenen een bericht “zere voeten door schoenen” waard? Ik zal het nooit te weten komen, want de operator kent het nummer niet. Ach, klink ik nu als het verzuurde, azijn pissende type dat blijft klagen, zeuren, mopperen over een leven dat nooit geweest is? Iemand die je wil deleten, weg uit je bestanden? Ik drink rosé op een terras, met glinsterende baskets, en draag een T-shirt met de tekst “truly deeply madly”. Ik gruwel van dat lied, maar zij maar zeker dat ik op een bergtop wil staan, baden in de zee, tot de hemel op mijn hoofd valt, als het maar samen is met jou. Doet dumpen mijn vel in bobbels trekken, de toekomst lacht mij toe.  

Anne-Marie De Clercq
0 0

Gelukkig zijn op nummer 32

Soms denk je dat terug gaan naar je dorp van toen een isolatielaag zal leggen op je hart en geest. Je hebt de plekken en de mensen al duizendmaal opnieuw gezien en gehoord in milliseconden stukjes film, allemaal kriskras door elkaar en op een dag, ja, dan sta je daar. Ik sta weer in mijn straat. Ik wandel naar mijn huis vanaf de hoek van de hoofdstraat. Vroeger telde ik soms, na het afscheid van mijn vrienden op de hoek van de straat, de stappen tot aan de garagepoort, maar ik ben het getal vergeten. De garagepoort stond altijd op een kier en je moest de witgeverfde deur ervan dichtslaan met een kordate duw, want, vreemd genoeg, bedenk ik nu, was er geen deurkruk aan de buitenkant van de poort. Niemand van mijn huisgenoten vond dit vreemd. En niemand kloeg ook over het openen van de poort. Die vouwde in drie delen uit elkaar met grendels in de grond. Waarschijnlijk heb ik die poort tientallen keren open en dicht gedaan, maar dat weet ik niet meer. Toch zie ik in mijn hoofd mijzelf giechelend van plezier rennen van grendel naar grendel en ik voel mij huppelend blij. Auto weg, en samen op stap naar een nieuw avontuur. Mijn vader, gebogen over de Shell wegenkaart, want die ligt nu opengevouwen over de volledige keukentafel. Zijn wijsvinger volgt een route die hij prevelt in zijn hoofd. Ik kijk toe in bewondering. Mijn vader brengt ons naar kerken, historische plekken overheen het land en bestuurt de auto met een zelfzekere, stoere houding, wat ben ik trots op hem. Ik leun met mijn ogen dicht achterover en hum mee met de motor: eerste, tweede, derde en dan vierde. Mijn vader hapert nooit. Tot hij boos snauwt dat ik er mee moet ophouden. Mijn moeder en zus klagen over mijn lawaai. Misschien dateert het wel van die tijd dat ik nu alle teksten op mijn weg luidop lees als ik passagier ben op de voorbank: wegwijzers, reclameborden, teksten op auto’s… ik lees ze allemaal luidop met de juiste intonatie. Ixina, zing ik, Bakkerij Lindàààà, want ik zie in haar etalage dat Linda best wel wat aaaa’s kan gebruiken, Deinze 7, dat is neutraal, begrafenissen Vandenabeele, zeg ik met een grafstem, alle klussen zegt de bestelwagen voor ons aan de verkeerslichten. Dat zeg ik dan weer opgewekt. Ik maak mijn medepassagiers hoorndol. Zo hield ik dat toen en hou ik het nu duizenden kilometers vol tot ik in slaap val of iemand boos snauwt dat ik ermee moet ophouden. Ik kan het huis alleen maar meer zien tussen stukjes haag. Toen ik er woonde, was alles open. Je zag door naar het bloemenperk en de moestuin van mijn vader en ook het stukje gras, waar wij op picknickten in Tiny-stijl. Oranje limonade met blauwe plastieken bekers in de picknicktas, recht uit de keukenkast. Gesmeerde boterhammen in rare doosjes. Zo zitten wij te picknicken met zicht op straat en de straat met zicht op ons. Elke struik mooi getrimd, alles afgelijnd, symmetrie, daar ben ik mee opgegroeid. En op warme zomeravonden met de hele buurt op de stoep zitten bij Adrienne. Iedereen brengt zijn stoel mee en er wordt gepraat tot het zo donker is dat je de muggen ziet cirkelen rond het straatlicht aan de stoep van nummer 30 en het meppen net te vervelend dreigt te worden. Alles altijd open. Iedereen weet alles. Tot ergernis van mijn moeder soms. Je leven onder de microscoop bij tientallen buren die je leven beter kennen dan jezelf en genadeloos oordelen. Mijn vader wil die avonden niet en blijft thuis met zijn voeten in een teiltje lauw water. Alleen, luisterend naar bomen en bloemen. Zo is hij wel.   Ik sta er nu al enige minuten. De ingang lijkt dichtgegroeid en ik durf ook niet aan te bellen. Eigenlijk zou ik dat wel willen. Ik ken de scherpe, schelle klank nog van de melkboer. Die belde langer en nerveuzer dan de groenteboer. Die kwam altijd net als de soep was uitgeschept. De running gag op zaterdagmiddag. De twee treetjes voor je binnen kon. Uren heb ik er gezeten, ineengedoken of trots de hoogte in. Te mokken, of met liefdesverdriet, of met een hart zingend van pure liefde op een troon, zichtbaar voor de hele straat. Ik was te laat, te vroeg, te lui, te luidruchtig, te speels… de buurt die wist het wel. Een buurvrouw van toen komt afgesloft. Ik ben al lang te veel verdacht. Zij was toen oud en is dat nog. Ik ben dat jonge meisje, maar zij herkent mij niet. “Ben je van hier?” vraagt zij. Jaren heb ik mij afgevraagd of je aan mij zou kunnen zien uit welk dorp ik kom, maar ik draag dus niet de tekenen. “Wiens kleine ben jij? “ vraag zij en ik zie dat haar rechterhoektand nog altijd afgebroken is. Wiens kleine je bent, bepaalt hier je volgorde in het leven. Dat was ik ook vergeten. Ik ben graag iemands kleine, maar ik wil geen antwoord geven. Mijn antwoord zou over luttele uren een lawine van halve waarheden en veroordelende genoegzaamheid kunnen veroorzaken. “Hoe is het nog met Willy?” vraag ik. “Ken jij onze Willy?” vraagt zij met een stem vol trots en tegelijkertijd grote achterdocht. Willy is haar zoon en in elk verhaal van de buurvrouw kwam hij wel drieëntwintig keer voor. Mijn stem herkent zij niet, mijn gelaatstrekken al evenmin. Dat maakt mij toch wat triest. Jaren deelden wij de straat. Ik kwam er elke dag roepend wuivend voorbij.  “Altijd goeiendag zeggen.” zeiden mijn vader en mijn moeder. En toch ben ik vergeten. Is ons hele gezin vergeten. Net alsof wij er nooit waren of in een diep gat gezogen zijn onder het huis en niemand uit de straat die zich daarover zorgen maakt. Ik antwoord niet. Wat is de zin ervan? Doet het er nog toe dat Willy, mijn zus en ik vele avonden badmintonden, aangemoedigd door de halve straat, op een denkbeeldig speelveld,? Doet het er nog toe dat Willy altijd gewild komisch krom Engels met mij sprak omdat hij gehoord had dat Engels spreken mijn hobby was en ik mijn moeder beloofd had te blijven lachen voor zijn zelfde mop ? Ik besef de zinloosheid van het staren naar je oude huis. Ons leven is er opgehouden. Alle bewegingen en geluiden zitten in mijn hoofd en niet in dat huis. Zelfs nu ik de rode baksteen zou kunnen aanraken, is het niet meer dan een foto uit het album. De foto waarover wij discussiëren of het nu 1974 was of 1976. Het is tijd om te vertrekken. De buurvrouw blijft mij aanstaren en geeft het nog niet op. “Het is hier veel veranderd”, zegt zij, “allemaal andere mensen”. Dit is mijn opening om mij voor te stellen, maar ik kan mijzelf er niet toe bewegen. Het voelt als verraad tegenover wie ik ooit zo graag zag in dat huis, net alsof ik de betovering dan voorgoed verbreek. De beelden in mijn hoofd en mijn hart moeten blijven wat zij zijn en de buurvrouw is de boze heks die mijn leven kan doen kantelen. “Het waren andere tijden vroeger”, gaat zij onverstoorbaar verder. Niemand spreekt hier nog met elkaar. Elk leeft hier nu alleen.” Haar ogen beklemtonen de eenzaamheid. “Dat was vroeger anders. Neem nu die mensen van nummer 32”, en tot mijn ontzetting wijst zij naar ons oude huis. Ik krimp in elkaar, “daar zou je veel over kunnen vertellen, maar dat ga ik niet doen. Ik roddel niet.” Net als zij adem hapt om toch te roddelen wordt het te veel voor mij. “Vindt u het normaal dat u ongegeneerd details over levens van mensen die u niet eens echt kende rondspuit aan een onbekende die toevallig eens 14 minuten voor een huis staat in uw straat? Kan u eerlijk vanuit uw hart zeggen dat u de harten en de geesten van die mensen kon lezen? Ik dacht het niet. U kon het vroeger al niet en…”. De dramatiek neemt over. Dat doet een dorp met je. “Wat bedoelt u met vroeger?” onderbreekt de buurvrouw. “Laat maar, zeg ik, ik geef het op.” Ik been ontgoocheld naar mijn auto. Dit was een slecht idee. Mijn suikerrieten idylle is nu nog eens gebroken ook. Ik had nooit mogen terug keren. Mijn buurvrouw wandelt terug naar haar huisje, maar keert zich een laatste keer om. De keukenvloer was van aarde, dat herinner ik mij nog. En er lag een bobbel net onder de tafel. Of heb ik dat gedroomd? Zij moppert luid: “Die mensen van nummer 32, zetten de vuilnisbak altijd buiten op dinsdag, maar dan ook altijd – en dat is echt wel een vette ij - en je moet weten, de vuilniskar komt op woensdag, dus die bak staat er dan veel te vroeg en dat staat daar dan maar, zo scheef aan de straat. Dat zij die dan nog recht zouden zetten, maar neen, dat is te veel gevraagd. En zij laten die dan ook nog eens staan tot donderdagavond. En dat is dus elke week zo. Er is geen respect meer.” Hoe kon ik niet langer weten dat je restfractie in mijn straat en in mijn dorp de kern kon zijn van het bestaan?

Anne-Marie De Clercq
5 0

Prins vermist bij windkracht 10

Hoe doen al die vrouwen dat toch? Die wapperen met hun wimpers, laten de r even soepel rollen, klemmen hun handtas onder de arm, en hop, daar staat de prins aan de voordeur. Paard al netjes vastgebonden aan de paal van de brievenbus en de voederbak al vol. Laat de romantiek beginnen. De zoektocht naar de prins op het witte paard verloopt bij mij, verdorie toch, immer moeizaam. Het witte paard is bovendien een oude knol geworden met zere knieën en wil alleen maar meer naar de stal en dus zeker niet mijn richting draven, nog minder in galop. De prins heeft eksterogen, eelt en twaalf mannenkwaaltjes. Ik kan ze niet genezen, meer zelfs, ik pers hem uit zijn knellende harnas, al ware hij een koene ridder, en dus blijft hij maar veilig weg. Als ik mij nu eens zou verkleden in Minnie Mouse en dan zijn hoofd zou binnen klauteren? Een beeldje uit een schijfje voor de Viewmaster. Ik zou dan heel enthousiast naar hem zwaaien tot hij niet meer bijkomt van het lachen. Uiteraard zou ik een rode bollen strik in mijn haar doen en gele pumps dragen. Nooit half werk leveren. Perfectie is wel degelijk van deze wereld. Je hebt het al geraden, het is weer windkracht 10 in mijn hoofd. Zware storm…. het grootmarszeil en de fok zullen volledig gereefd moeten worden zegt men in de scheepvaart. Dat kan niet anders bij deze zeer hoge golven. Alleen jammer dat ik niet van water hou en niet kan zwemmen. Het zal je dus maar overkomen dat het windkracht 10 is in je hoofd. De gekste dingen gebeuren in deze “frame of mind”. Het schuchtere meisje wordt de groene Hulk in luttele seconden. Als ik eenmaal een “target” in het vizier heb, neemt de windkracht over. Zeeën als spiegels daar ga ik niet voor. Zo komt het dus dat ik zijn auto versier met Keltische symbolen, gespoten in slagroom uit tientallen hand geschudde spuitbussen. De motorkap, de deuren en zeker niet de voorruit. Hij likt zich een weg naar mijn hart. Dat was het plan, helaas, symboliek is niet zijn ding en fruitvliegjes geloven niet in romantiek. Een tegenslag dat deert mij niet. Target nog altijd in vizier. Ik sta in een naar kunst ruikende winkel. Alles is daar in vakjes geordend. Duizenden kleuren papier en honderden stiften, potloden en verftubes. Ik kies een ijzeren doosje met 14 glanzende kleurpotloden, allemaal met een scherpe punt. Dan koop ik nog 5 bladen gewoon papier, A4 formaat. Een kleurboek met mandala’s maakt mij zo moedeloos. “Kan je het mooi verpakken?” vraag ik aan de winkeldame. Ik wil een echt cadeautje.” Zo eentje waar je ogen van oplichten als je het gewoon maar ziet. Eén waarvan je aan de strik wil voelen en die dan langzaam losmaakt zonder papier te scheuren. De winkeldame doet het zonder iets te zeggen. Dat hoeft ook niet. Al haar liefde zit in die strik en de naadloze verpakking. Het cadeautje is nu echt van mij, maar lang zal dat niet duren. Ik glij het in zijn brievenbus. Een briefje is er ook nog bij, geschreven op een oude nieuwjaarsbrief. “Teken mij je hart, zegt het, de kronkels en de bobbels, de groeven, de grachten en de toegangswegen en stuur het naar het mijne.” Ik heb er ook een PS bijgezet: “Gebruik zo veel mogelijk kleuren, je mag daarbij ook bomen, bloemen, huisjes en mensjes tekenen, je kan vier kladversies maken en teken zeker geen mandala’s. “De prins houdt van direct. Zo veel heb ik er wel al van begrepen. Al weken sta ik aan mijn brievenbus. De postbode wordt er moedeloos van. Ik zie het aan zijn fiets, die komt steeds trager aangereden. Geen niet-genormaliseerde zendingen voor mij in zijn tas, alhoewel dat bij mij hoort. “Kijk de lucht eens in” zegt hij bezorgd. Misschien hangt hij wel aan drie ballonnen, geblazen naar jou met net voldoende kracht om te landen aan je brievenbus. “ Wij kijken in de lucht en in de bomen rond het huis. Geen teken kunnen wij ontdekken. De postbode schuddebolt neen en rijdt weer naar een andere brievenbus. Ik blijf achter met weer een plan. Een tegenslag dat deert mij niet. Target is nog steeds in het vizier. Als ik nu eens een vliegtuig zou huren en iets laten schrijven in de lucht? Het luchtoppervlak is wel wat klein en er zijn te veel kronkels in mijn tekst, bovendien wordt dat alvast heel duur. En waarschijnlijk heeft de prins ook wel artrose in de nek en ziet hij alleen nog maar de komma’s, de punten, de uitroeptekens en de vraagtekens en is de rest van mijn tekst al weg tegen hij de lucht heeft afgespeurd. Je laat een prins toch zo niet achter. Ik zou ook nog een levende kanonskogel kunnen zijn. Dat is pas symboliek. Ik laat mij afschieten, uiteraard ontiegelijk vroeg, op een zonnige morgen aan de oostkant van zijn huis, strak ingepakt in aluminiumfolie. De zon doet mij stralen als een komeet die aan duizelingwekkende snelheid de dampkring binnen komt en zo laat ik een blauwe vlek achter op zijn ogen. Als dat geen indruk maakt, maar levende kanonskogels sterven dikwijls in de strijd. Wie weet of de prins nog wel opkijkt van een komeet die rakelings zijn trommelvlies doet trillen en hoe onmogelijk triest is het te hangen in een gehaakt vangnet met een prins die toch nog slaapt. Zelfs met prinsen moet je praktisch zijn. “Lees eens een sprookjesboek”, zegt mijn dokter van achter zijn immense computer. Mijn pols zit in het gips na nog een prinsenvalstrik die te vernederend is voor woorden. Prinsen houden nu eenmaal niet van springen in een elastiek, dat had ik moeten weten. Op de heupen ging het mis. Van acute prinsenziekte heeft hij wel al eens gehoord, een paar gevallen zijn beschreven, maar de chronische vorm, ja, dat is nog een groot mysterie. “Geneeskunde is geen exacte wetenschap”, zegt hij, “bij ons is 1 en 1 niet noodzakelijk 2. “Dat verklaart alvast waarom de prins niet echt gelooft in ons twee. “Welk boek raadt u dan precies aan?” zegt ik. “Veel schade kan je niet doen”, zegt de dokter, en doet wat verdere opzoekingen. Ik denk ook verder na. “Sorry, dokter, maar ik vind al die prinsen, ja, wat is het juiste woord, slapjanussen, en in die sprookjesboeken zal het net hetzelfde zijn. Zachtgekookte, halfslachtige, besluiteloze grieners, dat zal ik er aantreffen. Ik raak het stilaan beu. “ Dat had mijn dokter niet verwacht. Chronische prinsenziekte stopt niet eensklaps. Dat weet hij zeker uit al zijn literatuur. “Geef het nu toch nog niet op”, zegt hij welgemoed en blij. “U moedigt prinsenziekte dus aan?” vraag ik bezorgd. “In uw geval wel” zegt de dokter. “Ik hoop dat u al uw prinsenstreken zorgvuldig noteert. Dan kunnen wij aan andere extreme lijders aan de ziekte een lijstje geven van, ja, hoe zal ik het noemen, wanhopige pogingen  - niet na te doen – zegt hij met nadruk. Een “Don’t try this at home” bijsluiter, lacht hij. Zo dienen, laat ik ze uw inspanningen noemen, toch nog tot iets. Trouwens, ik zou het ook geen echte ziekte noemen”, lacht hij minzaam. Het is hoogstens een ongemak, net als aambeien en hielkloven.” Daar sta ik weer op de stoep. Doe zo voort scandeer ik telkens op de zevende tegel. Mijn hoofd staat nog niet stil. Ik zal geen sprookjesboek lezen, want prinsen hebben daar geen naam en ook geen stem. Dat is dus niets voor mij. En de prins van de koeken heet alleen Prince. Kikkers kussen daar pas ik ook al voor. Zijn er ineens twaalf prinsen en begint alles van voren af aan. Moet ik Spel zonder Grenzen organiseren en wie glibbert op de zwarte zeep mag recht naar huis. Ik kijk zorgvuldig rond. Geen prins, geen paard te bekennen. Alleen maar voorbijrazende auto’s die zelfs niet kijken naar mij, het zielig hoopje op het voetpad. Ik schop nijdig een steentje weg. Windkracht 10 zwelt aan in mijn hoofd. Het is ondertussen een windkracht die geen zeil meer kan weerstaan. In de verte hoor ik ineens gehinnik. Boven de storm heen hoor ik duidelijk een paardenstem en luid geroffel van paardenstappen: krachtdadig, niet twijfelend, vol ongeduld. De stappen komen dichter. Ik weet nog altijd niet van waar het paard zal komen. Ik blijf in het midden van het voetpad staan en draai in een cirkel om mijn as, mijn armen in negentig graden naar de hemel. Zo kan de prins mij om mijn middel tillen op het paard en zo de zonsondergang tegemoet rijden. De hemel wordt plots een oranjerode gloed. Daar is het paard. Ik zie het net om de hoek van de straat. Ik wrijf in mijn ogen. Het paard is helemaal niet wit… het is gitzwart… Niemand zal het geloven, maar het is Zorro, en die is, naar mijn weten, geen prins. Ik blijf versteend staan in verbazing. Hij tilt mij ook niet op, maar laat mij stevig staan. “Waar is de prins en zijn witte paard?” durf ik eindelijk vragen, zo onder de indruk van mijn helden, Zorro en Tornado. “Doet dat er nog toe?” vraagt Zorro. Zelfs Zorro kan mij niet verstaan.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Veroordeeld tot levenslang giechelen

Als ik oud maar echt oud zal zijn, zal ik het vrolijkste besje zijn van uren in het ronde. Mijn stroachtige  Jommekeskapsel zal olijk in alle richtingen pieken, gelijk opspringend met mijn fonkelende oogjes. Geen spataderkousen voor mij, maar een ondeugende kousenband zal mijn dokter rode kaakjes doen krijgen. Ik zal weigeren te zingen “Och was ik maar bij moeder thuis gebleven”, maar luidkeels galmen doorheen het hele gebouw “I’m too sexy for my love” en zo de conciërge en zuster directrice doen grijpen naar hun puffer. Uiteraard zullen mijn heupslagen hierbij de gang op stelten zetten. Laat het reanimatieteam maar komen.  ‘Gooi de kruk weg, de rollator wordt ons liefdesbed’…zal ik brullen  bij het dreunend ochtendgebed. De kale pudding van het vieruurtje zal ik keilen door de kier van het venster aan de oostkant, zorgvuldig mikkend naar de kont van de bruine kippen op het erf. Ik zal sigaren smokkelen en 20-jaar oude whisky in mijn verlepte decolleté, met een pruilend lipje en neerhangend hoofdje, zodat ik moeiteloos de controle passeer. Mijn pantoffeltjes, als altijd met de tenen starend naar elkaar, worden stiletto’s waarmee ik het kurken bord met de “mededelingen van de dag” genadeloos kan doorboren met zot of ik was hier. Mijn pilletjes voor hoge bloeddruk en vergeetachtigheid zal ik stiekem kleuren in groen en blauw en in de snoepbokaal stoppen op de gang. Nog meer Treets en M&M voor als wij volgzaam zijn.  Ik zal de kinesist shockeren op een strek- en plooimoment met piercings, kettingen en oorbellen op nooit geziene plaatsen. Mijn geruit jurkje zal ik afgooien en niemand zal het zien onder de plastieken slab. En later die dag, op een zorgvuldig gekozen middernacht, een nacht zonder volle maan, zal ik door het raam kruipen, langs de regenpijp beneden, met 7 spuitbussen, allemaal in Montana black, verstopt in een gereedschapsriem gestolen van de tuinman naast de 32 rozen onder mijn raam. Zomerlied wordt The Temple of Doom. De voorgevel kent alleen maar vurige tongen.  Mijn tag zal morgenvroeg loeien aan de hoofdingang met code 007 - of was het 700? … Lessen schoonschrift hebben eindelijk zin. Miss Moneypenny, maar dan zonder James Bond. Ik zal eenzame kunstgebitten stelen, achtergelaten in hun potten in stille badkamers,  moe op het einde van de namiddag. Die laat ik trillend dansen op een versterker op 7 in een line dance of Argentijnse tango. Of misschien houden die wel meer van disco :“You and Me” van Spargo, of neen, misschien willen die toch de polonaise. Eén lange sliert op de tweede verdieping, hossend langs de brandtrap naar beneden. Eindelijk vrij en vergeet zeker de code niet. Op het einde van de lange nacht breng ik ze allemaal netjes terug en leg ze te slapen in hun wachtende potjes. Ik zal de rode wol van het knutselmomentje steken achter mijn oor in een onbewaakt moment. Om later vast te vlechten en te knopen diep beneden langs poten van stoelen.  Mijn clandestiene mazenwerk zal voedselkarren doen struikelen en uitglijden over hun veel te vette saus. Middagdutjes zullen pyjamapartijtjes worden met veel chips en cola en dekens op de grond. Zo zal ik huppelen, kwetteren en glijden in alle lange gangen, langs treurende portretten, voorbij de opgezette pauw. Ik zal hinkelen, linkerbeen en rechterbeen, de leuning is niet nodig op elke lange dag.  Niemand kan mij vangen en niemand pint mij vast.  Geen was het vroeger beter, geen heimwee naar wat was, geen spijt van foute keuzes, berouw of andere poespas. Als ik oud, maar echt oud zal zijn, zal ik nog steeds de zon zien in gordijnen, de droom van elke plant. Blije dagen, droeve dagen, mijn oogjes zullen giechelend draaien bij elk blauw schijnsel van de maan. Vooruit, laten wij de mannetjes halen uit de maan, hun laddertjes hebben zij niet nodig, en lachen, spelen, hossen, vooral als wij oud, maar echt oud zullen zijn.    

Anne-Marie De Clercq
3 0

COMMUNAUTAIRE STRUBBELINGEN OP EEN FRANSE CAMPING

We staan al een aantal dagen op de camping te Agde waar elke kampeerplaats voorzien is van een privé sanitair. Een negerhutje, met daarin een wc, een douche en lavabo. Langs de buitenkant een afwasplaats. Naast ons is de staanplaats lang leeg gebleven, nadat een paar Nederlandse caravanbezitters, op zoek naar stabieler zomerweer, richting Spanje waren getrokken. Gisteren in de late namiddag arriveerden een paar nieuwe kampeerders. Belgen. De man reed van vermoeidheid bijna de haag omver. Manlief riep heel hard: “Stop” en vroeg of hij misschien een handje moest toesteken. Het koppel keek hem aan, als twee koeien die naar saffraan staarden.  Beeld zonder geluid. Het waren Franstalige Belgen en het was meteen duidelijk dat de financieringsstroom die vanuit Vlaanderen de taalgrens overgestoken was, niet gediend had om Nederlands te leren. Manlief werd volledig genegeerd. Tien minuten later kwamen er twee bevriende Waalse seniorenkoppels, die al een tijdje op de camping stonden, Alain en Marie een handje helpen. Ze bekeken onze autonummerplaat en zeiden: “Haha aussi des Belges.” Marie duimde onze richting uit en ik hoorde nog juist: Sont des Flamands. Alain stond er een beetje op te kijken toen zijn caravan met vereende krachten op zijn plaats geduwd werd. De voortent werd door de rail gehesen en onder luid gekwetter, trokken ze, door de ongecoördineerde bedrijvigheid, bijna de tentstokken en de touwtje uit elkaars handen. Ik hield, over de oleanderhaag de werkzaamheden een beetje in het oog en kon het niet nalaten om manlief er eventjes bij te roepen en te zeggen: “Vlug kom kijken voor het te laat is, zes werkende Walen!” Manlief vond mijn opmerking heel hilarisch. Ik kon hem nog juist bij zijne schabbernak vast grabbelen, want hij stond al bijna met één been op Waals grondgebied, om hen op deze manier te begroeten. Wij moesten tenslotte misschien nog een paar dagen langs de taalgrens blijven kamperen niet? De volgende nacht begon het te onweren en te regenen en werd onze slaap dus herhaaldelijk door hevige rukwinden gestoord. Wij waren juist terug ingedommeld, toen onze Franskiljonbuurman om acht uur ’s morgens onder luide orders van madame Wallonie, zijn tentharingen in de grond begon te rammen. Van alle Waalse werkweigeraars, van alle stakende cipiers, spoorwegbeambten en vakbondsyndicale arbeiders, hadden wij naast ons juist die ene werkwillige Waal staan die bij het krieken van de kampeerdag, een ochtendlijke energie opstoot had. Respect voor medeburgers of kampeerders: “Mon oeil!”. Hij had dan ook nog een knalrode T-shirt aan, maar dit eventjes terzijde. Ach ik weet wel dat het beeld dat wij Nederlandstalige Belgen van de Waalse landgenoten hebben wel heel karikaturaal is. Het zijn niet allemaal rode stakende rakkers en luieriken die leven van de Vlaamse geldstromen, er zijn ook noeste werkers tussen. Niet veel, maar er zijn er. Later op de dag was de zon terug van de partij en besloten we om naar het zwembad te gaan. Na een paar baantjes in het verwarmde water, nestelden wij ons lekker in het zonnetje en probeerden op de zwembadligstoelen ons slaaptekort wat in te halen. Ik knikkebolde nog maar net een beetje toen vier van de zes Franstalige Belgen zich al kakelend juist naast ons op strandbedden lieten neervallen. Mijn oren draaiden als radars om zeker geen sappige, taalgrens gerelateerde, verhalen te missen. Ik wist ondertussen dat de mannen Louis, Alain en Jacques heetten en dat de vrouwen, alsof het lot ermee gemoeid was, Marie, Marie-Jeanne en Jeanne waren. Louis en Jeanne waren er niet bij. Uit het vrouwengebabbel kon ik opmaken dat Louis voor de caravan lag te snurken en dat Jeanne naar de kapper was. Ze stonden hier jaarlijks, al meer dan acht jaar op rij, op dezelfde camping, op dezelfde plaats en Jeanne ging hier al jaren naar één en dezelfde coiffeur. En voor de allereerste keer had Jeanne nu meer dan twee weken moeten wachten voor ze een kappers rendez-vous kreeg. Incroyable.  Dan kwebbelde de dames over de kapper die er nu gans alleen voor stond omdat zijn kappersassistente was bevallen. Zij kwam niet meer terug werken en de kapper had het uiterst moeilijk om een nieuwe assistente de vinden…en waarom Jeanne nu juist naar deze haarstylist moest gaan…en pattati en pattata…kwek kwek kwek. Ik had me al min of meer afgesloten van het Franse geratel, toen het gebabbel plots volledig stilviel. Gecoiffeerde Jeanne was op de catwalk van het zwembad verschenen en schreed over de rode loper richting Marie en Marie-Jeanne. Onder mijn zonneklep opende ik één oog en keek recht naar de lelijkste vogelverschrikker aller tijden. Moest je Jeanne tussen de kerselaars zetten dan was er, zonder twijfel, in de wijde omtrek geen kersenpikkende vogel meer te bespeuren. Ik vermoed dat Jeanne, als voorbeeld voor de haarsnit die ze wou, een foto van Hitler naar de haarstylist meegenomen had. Een grote zwarte bles kleefde over haar voorhoofd van de ene kant van haar hoofd tot het oor aan de andere kant. De zijkanten van haar hoofdhaar waren volledig weggeschoren en het haar boven op haar hoofd was als coupe bloempot rondgeknipt. Alleen het Dolf- snorretje ontbrak. Haar Francofone vriendinnen waren sprakeloos en zeiden een beetje aarzelend dat het wel een hele speciale coupe was. De mannen staarden haar vol ongeloof aan. Nederlanders die wat verder lagen te zonnen, kregen die akelige angstige blik van herkenning in de ogen toen ze die vrouwelijke reïncarnatie naast het zwembad zagen verschijnen. En terwijl Jeanne liefdevol over haar zwarte bles streek, vertelde ze dat ze eigenlijk nog wat highlights gewenst had, maar dat de Agde kapper er nu geen tijd voor had gehad, hij er helemaal alleen voorstond, want dat zijn kappersassistente…kwek kwek kwek, wel een kwartier lang over de interne keuken van het haaratelier. Er kwam geen eind aan het Franse getater. Toen de Walinnen, eindelijk de moed hadden om Jeanne de mond te snoeren, vroegen ze haar of ze nog mee ging zwemmen. Jeanne antwoordde, dat ze niet van plan was om haar duurbetaalde kapsel eventjes met chloorwater te laten ruïneren???Als ze Louis tenminste uit zijn coma kon wekken, zouden ze naar de supermarkt rijden om een voorraad wijn en pastis. Straks waren al de Belgische vrienden uitgenodigd op de borrel. Ik denk niet dat wij erbij hoorden, de taalbarrière en de communautaire zee waren veel te diep.   Sim, de Simone     Agde, 29/5/2016    

Sim
0 0

NOIR AVEC UN PARFUM DE PIPI

Het is het jaar van El Nino. Dit natuurverschijnsel gooit wereldwijd roet in alle normale weersverwachtingen. Het was reeds de tweede helft van mei en aan de Franse Middellandse zeekust was, op een paar dagen na, de zuidelijke blauwe wolkeloze hemel en de bijbehorende warmte nog ver te zoeken. Twee dagen Mediterraan klimaat, twee dagen Belgisch grijs. De enige constante warme plekken bevonden zich aan de stakingsposten van de Franse olieraffinaderijen. Om hun eisen kracht bij te zetten, stookten hier verhitte vakbondsheethoofden autobanden op. Ze trachtten het gehele autorijdende land plat te leggen door de leveringen van benzine aan de tankstations te boycotten. Stakers in Frankrijk, betogers en stakers in België, tweemaal gijzeling van de gewone bevolking.  De zondag was begonnen met een zachte motregen die al snel overging in hevige stortbuien. De plensregen tokkelde oorverdovend op de caravan. Er zat niets anders op dan een vakantiedag al lezend en internetend uit te zitten. Maandagochtend was de zon terug van de partij. Cap d’Agde lag nog in een diepe winterslaap . De rolluiken van de zomerresidenties waren meestal nog allemaal gesloten.  De felle rukwinden deden ons fietsscenario echter in duigen vallen en wij besloten dan maar te voet naar Agde  te wandelen. Agde, een stadje dat 26 eeuwen geleden door de Grieken gesticht werd, weerspiegelde, zijn uit donker vulkanische gesteente opgetrokken, kerk in de rivier de Herault. Voor ons een raadsel wie er nog in die oude verkommerde huizen in die smalle straatjes wou wonen. Uit de wind en onder een mager zonnetje beslisten wij om in een basserie op een pleintje een koffietje te gaan drinken. Er was duidelijk iets aan de hand op het pleintje. Er stonden wat jonge mannen rond te drentelen. Ze riepen wat schuttingtaal naar elkaar, mepten wat op elkaars schouders en na wat getrek en gesleur verdwenen een aantal jongelui op een brommertje naar de andere kant van het pleintje om dan vervolgens met veel lawaai terug te komen aanrijden. Er stond een grote vrachtwagen op het plein met daarnaast een tafel waar allerlei eten en drinken op uitgestald stonden. Om beurten schoven de jongeren aan, staken een stuk baguette in hun mond en openden een blikje fris. Een kleine dikke man die breder dan hoger was hield de wacht naast deze lunchtafel. Zijn T-shirt spande over zijn speklagen. Hij droeg een donkerblauwe, volledig door de zon verschenen trainingspak, waarvan de twee ritshelften van zijn trainingsvest al decennia lang elkaar nooit meer waren tegengekomen.  Was het misschien een vrije dag voor de gesloten jeugdinstellingen? De haantjes zagen er allemaal een beetje hetzelfde uit. Licht terroristisch gekleurd met een debiele criminele stupide glimlach en een groot bakkes. Elk moment verwachtten wij dat er een bendeoorlog zoals in de film “Black” zou losbarsten en dat de Belgisch-Marokkaanse filmregisseur Adil El Arbi met een ‘putain’ tussenbeide zou komen. Toen er ook nog een man van de security op het pleintje kwam staan ronddraaien, zat ik van nieuwsgierigheid in mijn één centimeter grote koffietas de bodem weg te roeren en op mijn caféstoeltjes op en neer te wippen. Wat was er aan de hand?  Uit de tegenoverliggende straat kwamen er twee hippe mensen elk met een hond aan de lijn, onze richting uitgewandeld. Hier werd onmiddellijk de uitdrukking, mooi van ver, maar ver van mooi overduidelijk. De vrouw droeg een rode baret op haar knaloranje haren. Aan haar vaselinekleurige, gerimpelde aangezicht met knalrode lippen en valse oogwimpers, was nadrukkelijk te zien dat ze de kaap van drie maal twintig al eventjes overschreden had. Ze droeg een jeansjasje met glitters en een uitgerafelde jeanshort, die net iets te kort afgesneden was. Vanuit de onderste bilronding staken twee melkwitte cellulitus-putjesbenen, die blijkbaar ook nog niet teveel zon gezien hadden. Vanaf de bobbels in de knieholtes liep een Google- stratenplan met blauwe aders door tot in de hooggehakte cowboybotten. Haar man droeg een blauw met witte strepen matrozentrui op een knalrode broek en onder zijn arm twee stokbroden. Hij was bijna helemaal kaal, maar had zijn beetje nog resterende haar, achteraan met een fluo elastiekje, in een pijpenkrulpaardenstaartje bijeen gebonden. Het zag eruit als een verschrompeld Wiener worstje. Hij had zulke grote flaporen, dat als het mijn partner zou geweest zijn, hij op dagen dat de mistral of de transmontana wind opstak, niet buiten de deur zou mogen komen. Het risico zat er dan immers in, dat je hem enkele dagen later in Marokko zou moeten gaan ophalen. Sommige mensen komen weg met zo’n outfit, maar dit seniorentweetal leek net van een gekostumeerd bal met als thema “De Moulin Rouge” te komen. Rond het terras van de brasserie waren overal grote betonnen plantenbakken gezet, gevuld met yucca’s en orleanders. Terwijl het bizarre koppel ook naar de bedrijvigheid op het pleintje keken, snuffelde de dobberman- hond van mevrouw aan de bakken, hief zijn poot op en plaste recht in het zand van de bloembak. Hij draaide zich nog eens om zijn as en pieste een tweede keer tegen de plantenwortels. Het kleinere foxhondje, van mijnheer, had te korte pootjes die hij niet hoog genoeg kon opheffen om de potgrond te besproeien. Hij kletterde zijn urinestraal dan maar tegen de onderkant van elke plantenbak. Zo kreeg elke bloembak een driedubbele ammoniakinfuus. Noch madame, noch monsieur, noch de café- uitbater reageerden. Alleen de klanten keken elkaar aan en trokken hun wenkbrauwen wat vragend op. Straks, als de zon weer in alle hevigheid op die hondenpissijnen zal schijnen, de urinegeur zich met het aroma van de pastis, de rosé en de koffie zal vermengen, de planten mistroostig en verwelkt hun koppen gaan laten hangen en de klanten hun neus gaan ophalen, dan misschien zal de brasserie- eigenaar zich de dagelijkse wandeling van de twee kaketoeachtige hondenbezitters herinneren en denken :”Merde alors” maar ’t zal zijn’ de geur van pis dehors’… Het tweetal hippe seniorenvogels vervolgden hun weg en werden iets verder door een politieagent tegengehouden. Wat gebeurde er toch allemaal?  Onze pleintjesaandacht was eventjes verslapt maar toen er ook nog twee jonge hoertjes op meters hoge hakken , met ontblote schouders op het pleintje kwamen aantrippelen en cola en Frans brood van de tafel snaaiden, moest en zou ik weten wat er daar toch aan de hand was. Nieuwsgierig aagje? Weetgraag Simmeke zeker! De security man, wees naar de straat achter ons, bootste een camera na en vertelde ons, dat daar inderdaad in de oude smalle straatjes van Agde een filmploeg aan het filmen was. De plaatselijke politieagent hield alle belangstellende tegen en de Franse Adil- regisseur  riep heel luid:”De nouveau et cut”. Dus gelukkig toch een bende figuranten en geen kleine criminelen… Hoe zal de film heten? Noir avec un parfum de pipi.   Sim, Agde 25 mei 2016                      

Sim
0 0

Dierenvrienden

Met het staartje tussen mijn duim en wijsvinger bungelt Chokotoff,de hamster, zo dood als een perkamenten pier voor mijn ogen. Ik had hem zojuist helemaal uitgedroogd vanonder zijn loopradje getrokken. Mijn hart bloedt. Hoe had ik, vier dagen geleden toen we naar Amsterdam vertrokken, in godsnaam het idee opgevat dat hij met zijn kooitje beter af was voor het raam. Dan zag hij nog een beetje licht en kon hij de vogels zien voorbij vliegen! Dat zal wel. Vier dagen lang had de zon meedogenloos haar snikhete stralen op Chokotoff botgevierd. Van pure miserie was het beestje onder het rad gekropen, zodat het toch de afkoeling van een paar schaduwstrepen op zijn chocoladebruine velletje kon voelen. Het is niet de eerste keer dat we een onschuldig dier onbewust de dood injagen.   Jaren geleden besloten mijn ouders om alleen op reis te gaan en lieten, mits vele bedenkingen, de vier kinderen thuis. We zworen op onze kinderzieltjes dat we braaf zouden zijn en dat alles goed zou verlopen. Trouwens onze buren hadden de opdracht gekregen om ons doen en laten met argusogen te volgen. We moesten alleen zorgen voor Pietje, de kanarievogel en de zwarte merel buiten in de kooi. Mijn moeder had hem ooit gevonden met een gebroken pootje. Hij kon niet meer vliegen. Elke morgen voor ik naar mijn vakantiewerk ging, maakte ik nog een wandelingetje door de tuin. Het waren prachtige zomerdagen met een stralende zon. Het was ook het enige tijdstip van de dag dat ik ervan kon genieten. Op een morgen zag ik met afgrijzen de zwarte vogel met zijn pootjes omhoog. Ik slaakte een kreet en stormde het huis in, de trappen op naar de slaapkamer waar mijn oudste zus nog in droomland lag. Ik schudde haar wakker en kon met moeite uitbrengen “De merel, de merel!”.  We stommelden de trappen naar beneden en stonden zwijgend voor de kooi. Er was geen water meer in het drinkbakje! Mijn zus greep een emmer, vulde hem en plofte het water in de kooi. De arme merel bleef kletsnat liggen. Het stomme dier had dan ook de gewoonte, telkens als hij een vers bakje water kreeg, zich eerst uitgebreid te wassen. De zon had de rest gedaan. De volgende dagen bewaakten we Pietje, met z’n vieren en kreeg het elke dag vers eten en drinken. Gelukkig is hij niet aan een indigestie bezweken.   Dit jaar vieren mijn man en ik onze dertigste huwelijksverjaardag. Hoe konden we uitgerekend op 4 oktober, Werelddierendag, huwen? Gelukkig weet Michel Vandenbossche nergens van. Anders zou de ene aanhanger van Gaia in merelkostuum en de andere in hamstertenue ons feestje verbrodden en hebben we de flikken en de media aan ons been.          

ZZW
4 0

The American (Dream) Shame

Trump (zoals in olifant) - versus - Hillary (zoals in hilarisch)   Heden ten dagen vindt men alom verspreid opiniestukjes over de Amerikaanse presidentskandidaten.    Trump krijgt het er, terecht, stevig van langs.  Dikwijls ontbreekt  een mening over het alternatief Clinton.  Waarom trouwens Clinton ?  Zij heet Hillary Rodham en dus gebruikt zij de naam van haar eens zo ontrouwe wederhelft enkel voor strategische of marketingoverwegingen.   Ook al deed Obama het protocollair volledig fout toen hij een toast wou brengen op de Queen en beging ook zijn first lady een slipper  toen zij de legendarische vorstin,  zeer ongepast,  maar wel vriendschappelijk bij de heupen nam,  zij hebben beiden “stijl”.   Noch boerenkinkel Trump noch Hillary zie ik het nadoen.   Erg bij de pinken op zijn negentigste, zei wijlen mijn schoonpa ooit  “Wat een wijf, die Hillary”, en hij bedoelde het in de slechte betekenis van het woord.  Dus anders dan Bill, wanneer hij het over “my wife” had. Mijn schoonvader was niet zo gebrand op haar vreselijk plat Amerikaans accent en haar allesbehalve gracieuze voorkomen. Ook al heeft zij er de laatste maanden hard aan gewerkt, het is niet met het inhuren van een Amerikaanse versie van Jani Kazaltzis dat ze het kan redden.   Waarom is het zo aartsmoeilijk om mensen met stijl te vinden in de V.S., laat staan een president? Wat in het oppermachige Rusland of zelfs in veel minder machtige Afrikaanse landen kan, moet  in de supermacht  van onderontwikkelde Trumps toch ook kunnen?   Daarom pleit ik voor een terugkeer naar de “Constitution” van vóór Franklin Roosevelt toen een president nog voor meerdere ambtstermijnen kon herkozen worden.  Hoe is het trouwens mogelijk dat  er in geen van de 50 staten niet één fatsoenlijk mens aan de bak kan komen.   In ons 3 substaten-landje zijn wij dan toch beter af, niet ?  

Vic de Bourg
0 0

Mao was een chinees

Rijp voor opname in het “Gele Boekje”   Neuke Soms komt het als extra  bij hemd en jas Heeft niets de doen met voortplanting Maar alles met vlinder en das.   Koffieprut Het scheelt maar een letter met Koffiepreut Dat is volgens schrijver HB  een vrouw die verzot is op koffie Met andere woorden een koffieleut.   Dank Het scheelt maar twee letters met Stank Dat is wat schrijver HB soms krijgt Voor zijn zoveelste zeikerig boek.   Bleiten Het scheelt maar twee letters met Blèren Van Dale omschrijft het als blaten van een wijfjesdier Maar de ene is al een grotere geit dan de andere.   Dichten Bekend door poëten die rijmen Maar hij die geen rijmtalent had Deed het met de vinger in ’t gat.   Po-épen Het scheelt maar een letter met Poëten In Nederland draait het om uitwerpselen In Vlaanderen om bekakte dichters met een neuke (zie hoger).   Stommerik Onze Rik kon niet praten dus was hij stom Maar kijken deed hij voor twee Boven zijn optiekzaak in Brussel Prijkt  in neonletters  ’t opschrift : “Au Petit chien “   Vogelen In Nederland oude meervoudsvorm van gevleugelde dieren In Vlaanderen een werkwoord.   Lekker In Nederland een uitroep bij het zien van een mooi kontje In Vlaanderen dagelijkse kost.   Poep In Nederland stront In Vlaanderen een kont.   Fijnslagerij In Antwerpen “Twie-e schellekes hesp” In Amsterdam “Twee plakken ham”.   Zomer In Schelle bij Antwerpen “Er zit een weps op d’heps” In  Schin op Geul  bij Maastricht “Er zit een wesp op de ham”.   Zomer Westvlaming aan de Belgische kust : “Jes mi zin pupegoale van den diek geploft” Nederlander op vakantie aan dezelfde kust : “Hij is met zijn kruiwagentje van de dijk gevallen”.   Vraag en antwoord V : Wat hangt aan het raam en het blaft ? A:  In VL : een blaffeture       In NL : een rolluik.   Harrie Cotter Stilleven:  er ligt een hoopje prinsessenboontjes op tafel,  één boontje ligt verderop Opgave:  bedenk een naam voor deze compositie   Antwoord  van de Vlaming : “een Boon Apart” Antwoord van de Nederlander :  “Napoleon”        

Vic de Bourg
16 0

Dag Gaston

Veel bekende mensen brengen u vandaag en de volgende dagen hulde.  Alle gewone mensen, die u graag bezig zagen hebben niet de mogelijkheid om u publiekelijk te bedanken.  Zij zaten in hun huiskamers voor het scherm of in de ontelbare zalen die jij hebt doen vollopen.   Van wijlen mijn moeder  en vader en ook van mijn schoonmoeder weet ik het zeker dat je ze deed huilen van het lachen.   Van ontelbare andere mensen ook,  maar dat weet je zelf  wel.   Vandaag bedacht ik wat er kon zijn dat ons op een of andere manier kon verbinden,  zodanig dat ik een goede reden zou hebben om mij te voegen bij de schare Vips en BV’s die je  bewieroken.   Toen zag ik in de krant een affiche van een man met een grote bril.  Het was een onbekend iemand geschilderd door een beroemde schilder-stadsgenoot, die net als jij geboren en getogen is in Antwerpen.  En toen wist ik het.   Al een tijdje geleden kwam ik erachter dat je net dezelfde bril droeg als de mijne. Het montuur en de glazen….krak hetzelfde.    Nu scheel ik wel wat jaartjes met jou maar ik hoor de optieker het al zeggen:    “Gaston, ge stoat er goe mee. Het mokt aa een fameus pakske junger”.     En “Das just!” , dat was niet gelogen.  Je zag er stukken jonger uit en door jouw bril en door jouw pretogen zag men ook jouw jonge ziel.   Enfin,  dank zij onze bril voel ik mij, heel even, speciaal genoeg om  jou in naam van velen te bedanken voor de lach,  en al huilen clowns niet, ook voor de traan.  Merciekes Gaston !

Vic de Bourg
0 0

de Vlaemsche tale

(niet of juist wel voor NL-ers)   Anno 2015 schreef Ann De Craemer in haar rubriek “ Ik hou van taal”  (De Morgen) een tekst in het West Vlaams dialect.  Voor wie die taal niet verstaat, hierbij een poging tot vertaling in een ander Vlaams streektaaltje.   Vruuger in den taid da bieste nog kosten klappen sprak iederiên dialect. Het durp was hiêl de weireld en verder dan de kerk en de café oep den hoek kwamen de mensen nie, en het was dus nie noedig da ge iet anders as dialect kost klappen.   Vandoag is het twieëduzend vuftien en is den taad vriët veranderd.  De weireld is een durp en alleman is mé malkander in contact, en omda we malkander zaë verstaon, klappen we schoên vloms.  Allé of toch iet dat er wa op trekt : de tussentoal, moar nie die Frank en Simmoneke in Thuis klappen.   Ik vin da spatig. Pas oep: ‘k vin het nie persé spatig da de wereld groeter is gewurre dan ’t durp. Ik vin het wel spatig da we daordeur veul schoên woorde van os dialect ont kwèit spelen zen. Pakt na het toltje wo da ‘k in oepgebracht zen. Ik denk dak van de leste generaotie zen die nog de echte woordenschat ken. Veul van mijn kameraoden geven les in ’t middelboar, en ze zeggen da de jong gaste een “bord” giên “talloer” mier noemen en “altijd” zeggen in de pluts van “altaaid”.   ’t Spatige on hiêl die zoak is da de woordenschat van de tussentoal ienheidsweust is en de toal is pertang oep zen shoênst as er wa varioatie in zit. Er zen woorde in veul Vlomse dialecten die ont staarve zen woa da we bij stoan.  ‘k Denk da da een groête rede is veurwa da “Bevergem” oep Canvas zoeveul succes héé : ze klappen doar nog écht West-Vloms en de mensen missen da. Joeng gasten zeggen vandoag “rolluik” mor bei os is da een “blaffetuur”. Ne “sloeber” is ne “pagadder of ne kastaar” , “nee” is “niejet”, een “zadel” is a “zoadel” , “jawel” is “das zeker da” of “joa zenne”, een “mooi meisje” is “a schoê maske” , “spaghetti” das Italiaans en bei os bleft da ’t zelfde, just as nen boterham, doar is toch niks verkierd oan ? “Met volle snelheid”  weurt dan misschien “mé volle vitesse” .  Is da na nie vriêt spatig da al die woorden ont verdwâne zen ? Heet de taol nie viêl mier kleur en reuk me zoên woorden derin ?   ’t Is daorum da die Westvlomse madam nen oproep wilt doen :    Bleft astenblief die woorden gebruike en liert ze on ulle pagadders. Heure professer Nederlands on den unief van Gent hee altei gezee da een kind da in ’t dialect is oepgebracht loater twiêtoalig is, zodus moet niemand zenne neus oeptrekken veur het dialect en denken da ‘t “marginoal” zaa zijn. Dikke ziever. Dialect is rijkdom. Doet dus ulle best en lot os toal die rijkdom nie verlieren. Die Madam van de gazet wilt de moakers van Bevergem bedanken omda ze ’t Westvloms zoe schoën tot zijn recht lot kome. Ze weurt er content van, want as ze het Nederlands mé een schoên huis za vergelaiken dan is het dialect de wermste koamer van da huis en heur familie en beste kamerôden zitten do, bij den open heird en bij t’ vuur en ’t is doar altaid vriêt gezellig.   Hugo Claus, onze groête schrijver en ne West Vlôming hee het het schoênst van al gezee :   Ik leen uw lucht in mijn woorden. Uw struiken uw linden schuilen in mijn taal. Mijn letters zijn: West-Vlaanderen duin en polder   “t Is tijd dat 't gedoan is” , da woaren Claus zen leste woorden of 'het is tijd dat het voorbij is', in 't deftig Nederlands.   Lot et mé os dialect nog nie gedoan zen en kekt morgen allemoal vanneir nor Bevergem en as awe klenne iet vroagt da ge nie verstoân het, zegt dan gewoên load en doadelijk : “Wadde ?”  

Vic de Bourg
126 0

Een hagelwit kostuum ?

Van de Italiaanse topontwerper Roncalli   De charismatische Angelo Roncalli was geliefd bij jong en oud. Voor zijn vernieuwende ideeën werd hij gerespecteerd door  vriend en vijand.   Inmiddels werd hij, terecht,  heilig verklaard.  Het gaat hier met name over de innemende “Man in White” die beter bekend stond onder zijn pseudoniem Johannes XXIII.   Door het samenroepen van het Tweede Vaticaans Concilie vernieuwde hij de katholieke kerk van weleer.  Een van die vernieuwingen was dat voortaan de zwarte soutane van de priester door een “clergyman” mocht worden vervangen.   Dit tot grote opluchting van vele pastoors en kapelaans maar evenzeer van hun huishoudsters (en hier en daar een koorknaap) die allen verlost werden van het langdurig "deboutonneren" van de ontelbare knoopjes.   Was het omwille van zijn omvangrijk postuur, of was hij toch wat ouderwets? Was er obstructie vanuit de Romeinse Curie (rokken tot daar aan toe, maar rode of paarse pakken!)?   Waarom heeft de man toen niet de toon gezet en is hij niet meteen in een wit kostuum verschenen op het balkon aan het Sint Pieters Plein?   Wij zullen het allicht nooit weten en van zijn meer bekrompen opvolgers kon men niet verwachten dat zij het ijs zouden breken. Voor de eveneens heilig verklaarde JP 2 zou het tijdens zijn vele wereldreizen nochtans een stuk comfortabeler geweest zijn.   J.M. Bergoglio, ook al een naam die aan een Italiaanse modeontwerper doet denken en ondertussen beter bekend als de populaire paus Franciscus, zal hij het waar maken?   Zou het inderdaad geen zegen én statement zijn deze beminnelijke man voortaan in een hagelwit maatpak te zien aantreden?  En dat hoeft geen Hugo Boss , Gucci of Zegna te wezen, een simpele Argentijnse “sastre”  zal de job wel klaren. 

Vic de Bourg
15 0
Tip

overschat en overroepen

Ik las onlangs ergens dat 1 op 10 Nederlanders graag een boek zou willen schrijven (en uitbrengen uiteraard). Ik weet niet hoe het met de cijfers voor België zit maar vermoedelijk zijn die van een zelfde strekking. Hoe moet een mens dan in alle ernst schrijver willen zijn? Hoe moet je je onderscheiden? Veel komt tegenwoordig – noodgedwongen – aan op zelfmarketing, tenzij je er natuurlijk op rekent gewoon een genie te zijn en ‘bij toeval’ ontdekt te worden door een uitgever, maar laat ons wel wezen, dat is zonder directe contacten eigenlijk quasi ondenkbaar. Zelfmarketing dus, een blog, facebookposts, aansluiting bij groepen over lezen, literatuur en schrijven, en maar hopen dat je er op een of andere manier uitspringt, of op den duur zoveel volgers verzamelt dat de literaire wereld je wel au serieux moét nemen. Hoe dan ook, al dat ge’kijk-eens-naar-mij-en-hoe-goed-ik-wel-ben is enorm vermoeiend en bovendien een serieuze aanval op je zelfrespect. Ik heb constant het gevoel dat ik te hard probeer en net daardoor nooit serieus zal worden genomen door een sector die misschien wel zwaar overschat want vooral erg gesloten en elitair is? En toch blijf ik proberen. Ik neem deel aan verhalen- en gedichtenwedstrijden, haal hier en daar een keer een longlist, won een keer derde plaats, niet slecht, maar ook niet bijzonder. Een kennis met kennis van zaken zei me dat het overigens niet per definitie de winnaars zijn van dat soort wedstrijden die vanzelfsprekend een kans maken op succes, misschien een beetje zoals het parcours van winnaars van talentenjachten vaak ondergeschikt blijkt aan dat van de runners-ups (is daar een goed Nederlands woord voor? want ik ben zeg maar all for taalbehoud en zo). Ik stuur mijn schrijfsels ook graag in naar de meer serieuze literaire en culturele tijdschriften, maar krijg daar voornamelijk het deksel op de neus. Niet lang genoeg, niet kort genoeg, niet literair genoeg, kortom niet goed genoeg. Ik zie ook wel dat wat vandaag als literatuur de wereld rondgaat anders is dan wat ik schrijf (of is dat weer defensieve bescheidenheid?), maar of het daarom minderwaardig is, is maar zeer de vraag. Misschien een keer een schrijfcursus volgen, is een vaak gehoord advies. Tjaaa. Om eerlijk te zijn zou mijn grootste motivatie daarvoor een opportunistische zijn – namelijk dat dat ‘wereldje’ erg klein en ons-kent-ons is. En wanneer je dan in het oog springt van de docenten, dat je makkelijk kan worden doorgeschoven aan hun achterban en zo is de bal aan het rollen, mogelijkerwijs. Maar laat ik nu een dubbel gevoel hebben over dat soort toelaatbaar nepotisme. Natuurlijk zou ik ergens willen dat ik persoonlijk bevriend was met een Tom Lanoye, een Annelies Verbeke of een Griet Op de Beeck, en dat die uit vriendschap en respect voor mijn talent (want dat heb ik, wordt mij ook meermaals verteld) hun contacten inzetten en me op die manier een duwtje kunnen geven. En aan de andere kant wil ik het godverdomme gewoon zélf doen en verdienen. Maar dan moet ik dus opboksen tegen de overige twee miljoen (pakweg, mijn snelle berekening van 10 procent Vlamingen+Nederlanders) doodgewone burgers die ook bijzonder genoeg willen zijn om hun verhaal of boek gepubliceerd te krijgen. Geen conclusies aan het eind van dit betoog. Enkel de pijnlijke waarheid: dat het verdomd moeilijk is om in jezelf te blijven geloven terwijl je jezelf ziet verloochenen door goedkope zelfpromotiestunts op facebook en watnog, om toch maar gezien, gehoord en vooral gelezen te worden. De beste oplossing lijkt me eenvoudigweg een opening vinden in het space/time continuüm en ‘Midnight in Paris’-gewijs vijftig jaar teruggaan in de tijd en de eerlijke strijd aangaan, vanuit de mogelijke illusie dat het toen allemaal makkelijker was, beter, puurder, weetikveel. Schrijven, ploeteren, uitwisselen met andere kunstenaars en een plekje bemachtigen aan het firmament van Nederlandstalige schrijvers. Als ik heel eerlijk ben weet ik ook wel dat ik me nooit had kunnen meten met de Daisnes, Couperussen,  Timmermansen, Clausen en zo verder. Maar misschien nog net met de Walschappen of Lampo’s?  (bescheidenheid is een overroepen kwaliteit) In de grond komt het er op neer dat je altijd in jezelf moet blijven geloven en moet blijven werken om je doel te bereiken, maar dat er vaak (té vaak?) momenten zijn waarop je eigen innerlijke stemmetje dat van de zogenaamde kenners met veel overtuiging echoot: niet goed genoeg, ga wat anders doen. De vraag is of je als schrijver recht hebt van bestaan op basis van je talent en het geloof in jezelf, of enkel en alleen op basis van de kredietwaardigheid die je wordt verschaft door een onafgelijnd en mogelijk overschat maar zeer reëel instituut, zijnde de ‘literaire sector’.   (Ik hoop stiekem maar gewoon dat het waar is dat de aanhouder wint en dat ik uiteindelijk moge worden geaccepteerd, gedécouvreerd, gewaardeerd, geromantiseerd, gesavoureerd, genepotiseerd en op welke manier dan ook: gepubliceerd. Zie je, ik probeer gewoon te hard.)

LL Rigby
35 0

KUDDEGEESTSYNDROOM

Het was begin mei en stralend weer toen we in Colmar tussen de peperkoekenhuisjes, als in een Anton Pieck tekening, rondliepen. De terrasjes en restaurantjes waren overvol en iedereen genoot van het voorjaarszonnetje. Aan de brug over de Ill weerkaatste de zon op een eenzaam vastgeklonken hangslotje. Het verliefde paartje, dat dit slotje hier in Colmar opgehangen had, had vermoedelijk niet genoeg gespaard om tot aan de bruggen van Parijs, Rome of Praag te geraken. Dan vraag ik me af, wie was er als allereerste op het idee gekomen om hangsloten, als teken van eeuwige liefde, aan bruggen op te hangen? Was het de dochter van de slotenmaker die wel eens wat anders wou dan zo’n blinkende ring? Of wou zij gewoon kijken of de jongeman in kwestie bereid was de romanticus uit te hangen alvorens de beloofde wip erachter zou volgen? Was het de zoon van de ijzerhandelaar die vergeten was om voor zijn lief een bos bloemen te kopen en besloot om op het allerlaatste moment zo’n hangslot mee te graaien? Is hij erin geslaagd om zijn lief wijs te maken, dat een slot vastklinken op een brug over een rivier het summum van romantisch liefde was? Vertelde hij haar dan ook dat, wou de liefde eeuwig duren, zij de twee sleuteltjes in de rivier moesten gooien? Of hielden zij elk een sleuteltje bij zich, in geval van? Moesten, vanaf dat moment, alle vrijers in plaats van met ringen, bloemen en pralines met een hangslot over de brug..of nog beter aan de brug komen? Enkele jaren geleden nam het hangsloten kuddegevoel zo’n vaart dat men de idiote brugwildgroei in Parijs moest verwijderen. Daar dreigde de reling van de brug het te gaan begeven door het gewicht van de eeuwige liefdesijzerwinkel. Als dan zo’n hangslot, door een arbeider met een tang doorgeknipt werd, voelden de partners dan een soort elektrische schok? Ging de relatie vanaf dan bergafwaarts? Werd er dan bij een mogelijke breuk niet alleen over de verdeling van de inboedel, het huis, de bankrekening, de kinderen en de hond geruzied maar ook over wie van beiden nu die reis terug moest ondernemen om dat hangslotje terug te vinden en het opnieuw te openen, de vrijheid tegemoet? Dus beste verliefden, als jullie nog steeds de drang voelen, zoek geen plaatsje meer aan de bruggen in Parijs, Rome en Praag want die hangen al overvol, maar over de brug van de Ill in Colmar is er nog plek zat. Als er één van mijn lezers binnen afzienbare tijd richting Colmar moest reizen, laat mij dan vooral weten of de kuddegeest hier  al heeft toegeslagen en of de hangslotenverkoop ook hier in stijgende lijn gaat.   Het was het lange weekeinde van Hemelvaartsdag en de zon bleef nog steeds van de partij. Vermits wij op de camping te Colmar constant, aan de overkant van de rivier, het lawaai van de autostrade hoorden, besloten wij nog enkele dagen te blijven rondhangen in de overweldigende natuur van de Vogezen. De camping in Xonrupt-Longemer, lag lichtglooiend tegen de helling, direct aan het meer en beloofde volledige rust. Maar door het warme weer ontwaakten niet alleen de insecten, maar tevens de kudde motorrijders. Met honderden hadden deze midlifecrisismannetjes zich in lederen outfits gehesen. Het waren merendeel Duitse dikke mannen met stoere jassen met doodshoofden en bezweringstekens  op de rug. Op hun kale en grijze hoofden droegen ze een soort leger pothelmen.  Onder de helmen zwiepten niet alleen hun lange Vikingbaarden maar ook minuscule paardenstaartjes of lange vlechten heen en weer. Ze waren lekker met de mannen alleen de hort op.  Daar gingen ze dan. Niet alleen of met zijn tweeën, maar met minstens tien tot twintigen achter elkaar aan. Eerst hoorden wij ze achter de camping doorschetteren, vervolgens bromden ze met een hels lawaai langs de overkant van het meer, om dan al racend de berg op te gaan. Het lawaai van de ene groep motoren was nog niet volledig uitgestorven of je hoorde de volgende motorbende al als een gigantische hommel dichterbij zoemen en langs de camping denderen. Eventjes hoorden wij de vogeltjes fluiten en dan kwam daar weer zo’n troep penopauzers voorbij knetteren. Het ganse lange weekeinde leek het of we onze caravan op de weide van Francochamps gezet hadden.  De zware motorjongens hadden de tijd van hun leven, berg op, berg af  en natuurlijk de kick van hun helse motorgebrul. Leve de natuur! Zondag in de late namiddag werden de periodes van stilte langer en langer. Het lawaaizootje bromde terug richting heimat en moeder de vrouw. Nu heb ik zo’n paar dikke Duitse Schweinefleisch motards eens van wat dichterbij bekeken en ik vrees dat geen enkele normaal denkende vrouw zo’n soort man ook maar één blik zou gunnen. Dus is het best te begrijpen dat al hun affectie wel eens alleen naar hun zware blinkende motor uitgaat. En dan heb je nog die kudde bontgekleurde weekendfietsers. Rond het meer van Longemer, maakte men een fietspad dat qua breedte niets moest onderdoen met een volwaardig auto rijvak. Als jullie nu denken dat die opgefokte peletonfietsers hiervan gebruik maakten, heeft het duidelijk niet begrepen. Met zijn vijven op één rij, denkend dat ze in de Tour de France of in de Giro d’Italia reden, trapten ze zich zigzaggend een ongeluk op de rijbaan. Ze lieten een trein van sputterend wachtende auto’s achter zich aanschuiven. Als er dan een auto of  een vrachtwagen luid toeterend wou voorbijsteken en hun teken deed dat er voor hen een speciaal fietspad aangelegd was, joelden ze van verontwaardiging, waaierden nog breder uit en gaven de automobilisten het vingertje. Een kudde koeien is blijkbaar nog intelligenter dan een roedel wielerterroristen. Maandag hadden wij eindelijk het fluiten van de vogeltjes, het kabbelen van het meertje en de immens mooie natuur terug voor ons alleen. Maandagavond, beau temp pour les canards, het regende pijpenstelen. Tijd om zuidelijker te trekken, de kudde gepensioneerde voorjaarvakantiegangers achterna.   Sim, 13 mei Sahune Drôme Provençale

Sim
31 0