Brooddronken deel 2, hoofdstuk 1
1
Kerstmis is zo’n speciale dag, dat in de Eerste Wereldoorlog jongens, die geen reden hadden om elkaar naar het leven te staan maar elkaar toch lustig afslachtten, samen voetbalden in de loopgraven. In de Tweede Wereldoorlog, zo leert Wannes Van De Velde ons, werden er geen bommen uit de lucht gestrooid en waren de kanonnen met een kerstboom getooid. Dus mag de facteur ook eens een dagje vrij hebben. Eéntje maar, natuurlijk. De dag er op was het terug onder het juk. Normaal zou iedereen blij zijn met een dagje verlof, zelfs al was het er maar ééntje, zeker in de eindejaarperiode waar het leeuwendeel van de mensen sowieso toch al thuis zijn.
Een facteur niet.
Een facteur weet immers dat hij van alle ambtenaren er het meest bekaaid af komt. Als een trein niet rijdt, rijdt hij niet. Als het stadhuis dicht is, is het dicht. Maar als de postbode niet werkt, stapelt het werk zich op. Alsof er ergens in de posterijen slecht gesyndiceerde duivels blijven verder sorteren, omdat ze met Kerst geen vrijaf kregen, of omdat ze geen vrijaf willen met Kerst of om de facteurs te beduvelen, clue’s in the name. Geen mens die het weet. Maar toch is een dagje verlof altijd welgekomen, ook en zeker voor de postbode, dus gebeurt er die dag niet veel ten huize Sabbe.
Billy is terug naar Gent gereden met de Lada en Célestine. De eerste moet hij nog terugbrengen, van de tweede is het niet zeker of ze ooit nog de Groeningekaai zal (willen) zien.
Ook Jules zit terug mooi opgehokt in de Korenbloem, nadat hij een half verrassingsbrood in allerhande Tupperwarepotjes meegekregen heeft. Die stukjes met gehakt zou Reginald wel zelf oppeuzelen.
Maar er gebeurt dus niet veel op Kerstmis in het leven van een postbode, dus gaan we verder op Tweede Kerstmis, 26 december. Dan is het wel aan de slag voor alle postbodes. Ze zouden misschien eens gewoon worden van twee dagen na elkaar thuis te zijn.
Het is woensdag. Dat betekent traditiegetrouw dat de Knack mee is. Gelukkig voor de postbodes is het tussen Kerstmis en Nieuwjaar best wel oké wat de abonnementen betreft.
Al iets meer in uniform, getooid in allerhande bijeen geschooide kledingstukken, komt Jimmy binnen in de postmannenzaal. Na zich door de wolken rook te hebben gewerkt en zijn werkpost te hebben teruggevonden, neemt hij een rode bak mee en licht hij zijn vakkasten.
De man rechts van hem is nieuw. Hij was er niet op Kerstavond. Hij stelt zich voor als Marc Jolicoeur en steekt zijn hand uit.
‘Steekt uw pishandje maar weg,’ snauwt Reginald van achter de vakkasten. Hij houdt de boel nauwlettend in de gaten.
‘Of wel ja,’ gaat hij verder, ‘misschien past ge nog goed samen.’
Het daagt Jimmy al gauw dat Marc homoseksueel is, al kan hem dat niet veel schelen.
‘Steekt maar een assiette in uw broek,’ zegt Reginald, ‘of ge gaat straks niet goed op uw velo zitten.’
Marc lacht de opmerkingen weg, maar Jimmy bezit genoeg empathie – dat heeft hij van zijn moeder – om te beseffen dat dit glad ijs is, waarop een wespennest ligt waar hij zijn neus beter niet in steekt. Toch schudt Jimmy hem de hand.
‘Jimmy Sabbe. Zoon van,’ zegt hij.
Hij heeft de vakkasten van de sortering geleegd en deze per soort gezet. De diepe rode postbakken dienen voor de grote stukken en de ondiepe rode bakken voor alles wat briefformaat is. Nu is het wachten op Bruno. Ondertussen eet Jimmy nog een stuk van het verrassingsbrood dat hij heeft kunnen verdonkeremanen. Het brood is in de derde dag van het bestaan ervan doordrenkt met de mayonaise waarmee deze belegd was. Jimmy trekt een zuur gezicht want het stuk verrassingsbrood ziet er beter uit dan het smaakt.
‘Eet anders een broodje als ge op ronde zijt,’ hoort Jimmy zeggen.
Hij draait zich om en achter hem staat Bruno met een rode brievenbak vol met restproduct, dat zijn kleintjes en grote na elkaar, tegen zijn heup.
‘Hebt ge uw sorteerplan bekeken?’ vraagt Bruno.
‘Op een vrije dag? Krijg ik daar overuren voor?’ antwoordt Jimmy.
‘Ge zult me nog dankbaar zijn,’ zegt Bruno, ‘als ge op tijd buiten en weer binnen geraakt. Want dat zijn ook dagen zonder overuren. Ik heb nog gehoord van een kerel die daarvoor een model 9 kreeg, omdat hij, en ik citeer, “niettegenstaande de hulp die hij krijgt er niet in slaagt het kantoor tijdig te vervoegen”.’
‘Dat meent ge niet,’ zegt Jimmy, ‘een model 9 omdat ge te traag zijt?’
‘Toch wel. Dus bekijk dat sorteerplan maar eens. Hebt ge een blad papier?’
Jimmy haalt een blad papier uit de lade.
‘Goed,’ zegt Bruno, ‘leg uw brieven eens aan de kant. Ge moet denken dat dit hier uw tafelblad is.’
‘Oké.’
‘Goed, en dan maakt ge uw volgweg gelijk dat ge hem zoudt aflopen. Dus we beginnen in de Weversstraat, onpare kant. Dus legt ge alles wat Weversstraat onpare kant is, hier, in de linkeronderhoek van uw tafel. Daarboven legt ge alle pare nummers van de Weversstraat. En dan daarboven de Izegemstraat, die drie huizen aan de overkant. En ga zo maar door.’
‘Oké. Ik versta het.’
‘’t Is te hopen dat ge ’t verstaat, hé,’ zegt Bruno.
Jimmy knikt en smijt zijn dienst verder uit. Bruno kijkt toe.
‘En wat hebt ge gedaan met Kerstavond?’ vraagt Bruno.
‘Gegeten. Gelijk alle Kerstavonden. Heeft pa u daar nog nooit van verteld? ’t Is pertank elk jaar hetzelfde. Fondue met verrassingsbrood en ijstaart, al zijn we niet aan de ijstaart geraakt dit jaar.’
‘Hoedat niet?’ vraagt Bruno.
‘Wel ja, onze pa vond het nodig om het lief van Billy te schofferen.’
Bruno denkt na.
‘Billy, dat is dan uw broer die hier nog een paar weken heeft gewerkt?’
‘Ja, en die dan hals over kop naar Gent is weggelopen om te gaan studeren.’
‘Allez. En hoe heeft die dan zijn vriendin geschoffeerd?’
Jimmy legt het pakje brieven uit zijn handen op een uitschuifbare lade.
‘Célestine is een half-Afrikaanse of zoiets. Ik moet er geen tekeningske bij maken wellicht?’ vraagt hij.
‘Ja. Ja, neen, inderdaad, ik kan mij er al iets bij voorstellen. Nog ene die ge nooit meer gaat zien. En wat gaat ge doen met Oudjaar dan?’ vraagt Bruno.
‘Wat denkt ge? De olie zit nog in de fonduepot, die kappen dat niet weg, hoor. Dus ja, fondue met verrassingsbrood en ijstaart, denk ik, al denk ik niet dat Billy en Célestine er bij gaan zijn.’
‘Allez gij, dat meent ge niet. Ge zijt hoe oud juist? Negentien of zo? Dan moet ge toch uitgaan met uw maten? Ge zijt maar ene keer jong, zulle.’
‘Ik heb eigenlijk niet zoveel maten,’ zegt Jimmy, ‘dat kwam bij ons niet binnen. Ze zijn alle twee van het gedacht dat ge met maten niets zijt, tenzij ge graag messen in uw rug hebt.’
‘Serieus?’ vraagt Bruno.
‘Ja,’ zegt Jimmy en hij neemt een nieuwe handgreep brieven uit de laatste bak.
‘Dan heb ik slecht nieuws voor u,’ zegt Bruno, ‘als ge geen maten hadt voor dat ge in De Post begon, gaat ge er nu ook geen meer bij krijgen, zulle. Ge zult geen sociaal leven hebben. Als uw leeftijdsgenoten feesten, kunt gij in de nachtsortering zitten. Ge hadt beter een andere stiel gekozen dan.’
Hij lacht. Van de andere kant van de sorteerkasten komt een brommend geluid dat de postmannen herkennen als een goed ingedronken Reginald Sabbe.
‘Moeit gij u maar in uw menage,’ zegt hij, ‘maakt uzelf ne kleinen en stookt die een beetje op. Maar ’t beste dat gij al gemaakt hebt is nen mongool. Ge kunt in elk geval niet zeggen dat het de uwe niet is, ook al is uw wijf de matras van de Damastweversstraat en omstreken.’
‘Reginald, dat pakt ge terug,’ zegt Bruno.
‘Ik pak juist niets de kloten terug,’ antwoordt Reginald, ‘mijne pa heeft mij altijd gezegd dat ik niet mag liegen. En stop met de kop van Jimmy te vullen met onnozeliteiten. Werken moet ie. De tamzak.’
‘Reginald, ik ga naar de chef hoor!’ dreigt Bruno.
‘Awel, ik ga mee gaan, moet ik uw handje vasthouden,’ antwoordt Reginald, ‘onnozelen puppebukker.’
‘Pa, alstublieft hé zeg. Drinkt anders nog eens een pinte.’
Jimmy schrikt wanneer hij dit zegt. Aan de andere kant van de sorteerkast klinkt het geluid dat heel dicht bij een koebel ligt, van twee sorteerblokken die worden neergeplaatst. Reginald staat op van zijn werkpost en waggelt naar die van zijn zoon.
‘Gij moet uw muil houden, hebt ge dat goed verstaan? Of ge gaat tegen mijn vuist lopen. Ik ga u slaan tot ge rookt. Of ge doet mee met mij, of ge houdt uw trape, maar ’t is niet omdat ge hier op ’t werk zit, dat ge nu ommenekeer een felle muile moet opzetten, snotneuze!’ buldert hij terwijl hij zijn vinger ergens in de brede omgeving van zijn zoon wijst. Hij duwt zijn sigaret uit op Jimmy’s hemd. Daarna waggelt hij weer terug naar zijn werkpost en opent hij een nieuw flesje bier.