Zoeken

Zijn stoel mag in het stopcontact

  De leeuw zit achterin. Ginds tussen zebra, raaf en de fazant. Er is vandaag voldoende popcorn, bier van het merk Lazarus, zodat er niemand wordt gedood en bovendien heeft hij nimmer beweerd dat hij, zomaar zonder honger, ooit een wezen heeft gekeeld. Dat kan van hem niet gezegd worden. Van Vadertje Kadavertje en daarvoor zijn wij hier. Terwijl het stil is. Enkel buiten. Daar zit geen takje nog te wachten op een somber vogeltje want hier in deze tent is het te doen. De vraag van één miljoen. Firwat. Kan iemand twee knikker halen van het meest heldere glas want hij mankeert een oog of twee, dat manusje. Verbind de kabels maar. Zijn stoel mag in het stopcontact, zijn blik verdient een snoer dat hem die beelden nog eens brengt. De projectie op het grote scherm is niet voor nu. De roodste duivel drinkt zijn Jupiler, een blikje dat hij zelf heeft meegebracht van uit een zwartgeblakerd pompstation en wij de rest verkiezen Lazarus. Bij god. Wij zuipen ons vandaag eens lekker plat terwijl wij hem reanimeren. Ja. Het is zo jammer, zegt de gier dat hem geen vlees meer aan de ribben hangt. Zelfbedachte rampspoed zit hem wel nog steeds tussen de oren, maar van eetbare materie is nu wel geen sprake meer. Doch. Hij kan nog spreken. Dat ben ik zelf dusdanig zeker want ik hoor het elke nacht. Juist. Het is Meneer de Uil die het bevestigt. Hij weet alles wat de duisternis nooit meer verhullen kan. Zijn er tv-worstjes. Dat vraagt de Hottentot. Gij zot, roept er een varken met te luide snuit. Wij zijn hier niet gekomen voor een fraai diner. Klank en beeld ze moeten komen van die hufter daar, die handelaar in leed, in droefenis en als ik mij van jaartal niet vergis, dan is het stilaan tijd, zodat er straks niet van verjaring zal gesproken worden. Niet dom, Meneer het Zwijn, zo fluit de fuut die altijd op de vijver dreef. Achter ons huis, daar was dat paradijs met onderstroom en vaak die rare ondergang van wegkijkende zon.       deel 8 van 'Cirque sans soleil' uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt

Bernd Vanderbilt
3 0

Firwat

  Alles geschiedt op dat podium. In de tent der duisternis waarin alles galmt en achter dit hoekje altijd diezelfde schelm weer gal overgeeft. Er zit een deuk in zijn hoed. Snot hangt aan zijn rechter revers en hij kondigt het nu ook echt aan de circusdirecteur. De vrouw met plastiek pop wordt ook ter tonele geroepen. Er wordt een stoeltje bijgezet. Ook een voetbadje. Het wordt gevuld met witte wijn terwijl zij daar al zit, de pop met één arm in een kramp vasthoudt en zie hoe zij wuift. Met de andere, de rechterarm, die hand die de ajuinen sneed. Naar de goegemeente. Als een dom, mallotig lam. Haar knieën tikken tegen elkaar alsof ze spanning lekker vinden. Gaan er druivenbladeren groeien. Is dit een ritueel waarmee zij uit haar kot gelokt zal worden. De zomerzon. De stem van vuil verleden schraapt zich nu nog niet. Het is de Hottentot. Hij weet het. Er zal allicht gezongen worden. Nadat de troubadour straks met zijn stokken heeft geslaan. Gewoon. Tegen elkaar en dan zal de ijzervogel eerst zijn deuntje doen. Goed en wat daarna. Nog meer prelude. Voor de spanning. Voor elk puntje van de stoel. Voor de twijfelaar die nog geen lotje kocht. Tot het kind terugkeert van het kraam met zwarte suikerspin. Firwat is Luxemburgs en ik weet het ook niet, waarom dit zo lang duren moet. Het voetbadje van de mevrouw, het moedertje met kunststof poppetje. Er is een spot die dat belicht en kijk, het kuipje wordt gevoeld met Sauvignon van Echternach. Firwat. Zal er een rank groeien rond haar benen, romp en hoofd. Zijn er trossen vol geluk en blauwe gloed op komst. Moet zij ook wat groen dragen omdat Vadertje Kadavertje zijn mos heeft meegebracht. Klimop groeit uit zijn linkeroor. Hij lacht zowaar. Misschien is hij wel blij dat ze weer zijn bijeengebracht. Het is een duo dat een koppel was. Een stel dat al het vel van mijn nog jonge ziel zo rekken deed. Gesleurd, getrokken werd er aan het beeld van argeloos bestaan dat ik toen had. Met hun onfrisse handen was het. Vier. Door hun doen. Kreeg ik die vuile vlekken op dit lijkgewaad. Dat van mijn kindertijd.     deel 6 van 'Cirque sans soleil' uit de reeks 'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
0 0

sporkehout

Excuseer meneer, ik zocht sporkehout. De zoon van de oude Tielens keek even naar de bebaarde man. Die nam in het plat Pelts afscheid, monsterde mij van beneden naar boven en stapte in de richting van de uitgang. Het zitvlak van zijn laaghangende werksalopette zag vuil alsof hij op een van de natte houten bankjes hier op de boomkwekerij had gezeten. Sporkehout, zei-de? Dat is frangula alnus, zeker? Die staat bij de haagjes. De Latijnse benaming ken ik niet. Mijn vader zegt gewoon sporkehout.  Ik wandel wel even mee. Kom, Karel, we volgen de meneer. Bij de hagen was ik al gaan kijken, maar als je niks van Latijnse benamingen kende, was het moeilijk om de juiste plant te vinden. Ik had de struik in ieder geval niet herkend. En ik was helemaal tot achteraan gelopen met die metalen bolderkar. Tussen de plassen en de modder door. Mag ik in de bak zitten? had Karel tot vier keer toe gevraagd. Nee jongen, daar is die bak veel te vuil voor en je hebt geen vuile broek aan.  Mag ik door de plassen, papa? Je hebt je laarsjes aan, dus ja, maar niet te hard anders maak je je broek toch nog nat. Behoedzaam stapte hij tot in het midden van elke plas die hij tegenkwam. Daar bleef hij even staan en keek naar zijn voeten. Karel had een bijzondere band met plassen. Hij praatte er soms tegen. Zo, nu sta ik in het midden. Vind je dat fijn. Ik vind dat fijn. Volgens mij spraken die plassen ook tegen hem. Spring in mij! riepen ze, smeekten ze. En Karel gaf gehoor aan die onweerstaanbare roep. Hij sprong erin, stapte erin. Nam een aanloop en liet de spetters alle kanten opspatten. Hij kon gieren van de pret als hij dat deed. Als het regende, deden we hem soms gewoon vuile kleren aan en mocht hij zichzelf uitleven. Toevallige passanten werden instant gelukkig als ze dat kind zo bezig zagen. Wij alleen als we hem die toestemming hadden gegeven.  Karel, kom, jongen. Hij stond weer aan de rand van een plas. Pletssj. Met twee voeten tegelijk erin. Karel, allé, er niet inspringen had ik gezegd. Hier zijn ze. Dit is sporkehout, denk ik.  De jonge Tielens haalde zijn smartphone boven en na wat tikwerk liet hij mij het scherm zien. De Wikipediapagina bevestigde het. Frangula alnus was sporkehout. De plantjes stonden dicht tegen elkaar en reikten al bijna anderhalve meter hoog. Die zou ik maar net in de auto krijgen. Geen wonder trouwens dat ik ze zo zonder blad niet kon herkennen. Het waren maar schriele dingetjes. 5 euro per stuk stond er op het plaatje. Dat viel mee. Als ik bedacht dat ik de blauwebessenstruiken hier 15 euro per stuk had moeten betalen. Hoeveel wil je er hebben? Ik overliep in mijn hoofd snel de plaatsen waar ik ze wilde planten. Zeker één in het kippenhok en dan tegen de omheining zou ik ook nog wel plaats hebben voor een paar. Vijf euro, daarvoor kon ik niet sukkelen. Doe er maar vier. Die geraak ik wel kwijt. De manier waarop hij de plantjes uit de grond trok, verbaasde me. Zo ruw zou ik het zelf nooit doen, maar dat was allicht de hand van de meester, zelfzeker, trefzeker en duidelijk.  Nu zocht ik nog vlinderstruikjes en een sequoia. Sequoia. Die worden groot eh, meneer. Ja, maar niet onmiddellijk, hoop ik. De jonge Tielens lachte. Hij lachte meer en mooier dan zijn vader, die ik enkel nors grommend en kort van stof had gekend. De oude Tielens vloekte vaak op zijn zoon. 80 euro voor zo’n lindeboom. Hij gaat nog failliet. Wat is dat nu? ’t Is dat ik er niks meer aan te zeggen heb, maar zo’n boom moet minstens 200 euro kosten.  Weet je wat ze vroeger zeiden. Boompje groot, plantertje dood. Dat zei mijn grootvader ook altijd, antwoordde ik. Bij het woord ‘dood’ voelde ik een plots en vreemd spasme rond mijn hartstreek.  Kom mee, ik heb die vlinderstruiken net wat afgeknipt voor de winter. Ze staan in de serre. Karel liet een steen in een plas vallen en richtte zich tegelijk tot de jonge Tielens. Straks ga ik naar de tandarts. Is dat echt? En ben je er een beetje bang voor. Nee. Ja. Een beetje. Maar als ik het flink doe, dan gaan papa en ik een filmpje kijken. Oh. Ja, Sjakie en de chocoladefabriek. We moeten hem nog wel gaan halen in de bieb. En ik ga ook een kerstman maken van lego. De benen en de buik heb ik al, maar het hoofd is moeilijk, daar moet ik een plannetje voor hebben. Nou, kan jij dat al. Ja, papa moet het nog opzoeken op internet. Dan kan ik het hoofd maken. Karel had inderdaad het onderstel van een roodwitte man gebouwd in lego. Hoe dat we dat hoofd moesten maken, was me nog een raadsel en ik vermoedde dat er ook niks van op internet te vinden zou zijn, maar als het op lego aankwam, wilde Karel vaak van geen wijken weten. Ik hoopte dat hij het toch stilletjes zou vergeten. Dat vind ik wel knap van jou, jongen. Sèg ga je dadelijk je papa helpen om boompjes te planten. Ja, nee, want ik moet ook nog naar de tandarts. Dat is pas namiddag, Karel, en dat doe je samen met mama. Als ik flink ben, gaan we naar de bieb. Dan mag ik de film van Sjakie en de chocoladefabriek halen. Het boek heb ik al gelezen en als ik nu flink ben, dan heeft papa gezegd dat we de film gaan kijken, want het gaat regenen. En als het regent dan is het filmpje met popcorn. De jonge Tielens glimlachte.  Dan zou ik ook flink zijn. Hij richtte zich tot mij en zei: Aan zijn bebber zal’t niet gelegen hebben. Hij kan het nogal uitleggen. Hoe oud is hij? Zes. Hij ziet er jonger uit, maar hij is nogal klein voor zijn leeftijd. Dan nog. Die kleine van ons is acht en komt moeilijker uit zijn woorden. Wees blij dat zijn jonge zus er niet bij is. Ons Marie-Anne tettert de hele dag door. Hij hier zwijgt nog af en toe, maar die jongste. Dat begint om zes uur ’s morgens en stopt niet tot ze rond zeven uur in slaap valt. Alsof Karel het gehoord had, zweeg hij. Hij had een bamboestokje gevonden en gebruikte het om tegen één van de metalen pilaren van de enorme serre te tikken. Hij keek lang en intens naar de aansluitingen van de sproeiinstallatie, terwijl ik probeerde te kiezen tussen de verschillende soorten vlinderstruiken. Ik wou er drie verschillende vlak bij elkaar planten, zodat het één grote veelkleurige plant zou lijken. Het is een mooie nieuwe serre. Ik had ze nog niet gezien. Ik heb ze ook nog maar twee maanden in gebruik.  Ferm. We zijn er heel content mee. Dat zal wel. Het is ook de moeite. Wat is het verschil tussen deze twee paarse struiken? Deze hier is wat lichter paars en dit is een oudere dieppaarse soort. Karel, hou eens op met dat tikken en kom eens hier. Jij mag papa helpen kiezen. Wij hebben dat ook, eh papa? Wat hebben wij ook? Dit? O, ja, wij hebben zo’n leidingen ook. Dat dient om te sproeien en wij hebben ook een sproeiinstallatie. Maar deze is veel groter. Zie je die buizen daar, zei de jonge Tielens. Daar zitten allemaal kleine gaatjes in en dan kunnen we het hier laten regenen als dat nodig is. Met een ernstige uitdrukking keek Karel naar de buizen met gaatjes en keerde zich toen naar mij.  Mag ik echt kiezen? Ja, papa heeft al een witte en een roze struik gekozen en nu mag jij kiezen welke paarse. Hij wees met zijn bamboestokje resoluut het donksterste paars aan. Die zou het dus worden en ik zette de pot bij in de bolderkar. Nu wilde ik nog een sequoia, maar hij bleek er geen meer te hebben staan, buiten een treurexemplaar. Op de foto zag ik hoe smal die omhoog gingen en dat vond ik niet mooi. Een boom moest een boom zijn en zijn plaats opeisen, een schriele, kromme naald die de lucht in prikte stemde niet overeen met dat beeld. Ze komen nog binnen, meneer. Ik zou eind januari eens terugkomen en dan heb ik er zeker een paar staan. Onmiddellijk toen we thuis kwamen, heb ik in de motregen het sporkehout en de vlinderstruiken geplant. Karel verdween in de speelkamer en ik heb hem de rest van de voormiddag niet meer gehoord of gezien. Trots toonde hij ’s middags zijn legokerstman met veel te groot hoofd en zijn zelfgebouwd dinopark aan zijn mama. Achter Tine aan drengelde de oververmoeide Marie-Anne die ze net van haar sportkampje had opgehaald. In een mum van tijd had Marie-Anne twee legobomen omgelopen en een dino in haar mond gestoken. Karels reactie was luid. Aan tafel was het ook moeilijk. Het duurde tot Karel naar de tandarts was en Marie-Anne in de zetel was ingedommeld voor er een soort van stilte neerdaalde. Ik stopte haar met een fleecedenkentje onder en ging naast haar zitten, deed mijn ogen toe en luisterde naar mijn eigen hartslag.    

Hans Van Ham
7 0

DE JERRYCAN

Kutlijf’ roep ik wanneer ik wakker word, ik sleep me de trap af. De stoel in de keuken staat uitnodigend op me te wachten. Ik steek een sigaret op, de krampen verdwijnen langzaam uit mijn lijf.  Nog even geduld en het gaat weer wel, weet ik uit ondervinding. ‘ Hittegolf legt half Europa lam.’ kopt de krant. Ik zoek het kruiswoordraadsel in de krant en hoop dat ik dit maal mijn geschrift wel kan lezen. Er is geen brood meer.  ‘Vlug, mijn hond zit nog binnen!’ roept de reddeloze bewoner. De brandweerlui rollen de slangen uit en koppelen ze aan de waterkranen. De vlammen slaan al uit het dak. ‘Die heeft toch ook geen geluk; vorig jaar is zijn vrouw gestorven en nu dit.’, zegt mijn buurman die alles staat te filmen met zijn smartphone. ‘Dat gaat veel views opleveren op Facebook.’ ‘Och man, doe die telefoon weg, ramptoerist!’, snauw ik hem toe. Buurman verdwijnt al filmend uit mijn zicht .‘Sooi!’ De bewoner loopt huilend naar de brandweerman die de hond als een baby in zijn armen draagt . ‘Dank u, meneer.’ Het slachtoffer neemt de hond over, de redder in zijn kielzog. Ik zie een lichte kwispel in de staart van de hond. ‘Gelukkig’ denk ik en draai me om naar huis te wandelen. Thuisgekomen zet ik de jerrycan neer om deur te openen. ‘Jerrycan??’ Vanwaar komt die ineens? Ik kan me niet herinneren waar en wanneer ik die jerrycan gehaald heb. De  bel gaat. Er staan twee agenten op de stoep. ‘Bent U Mijnheer Vandevelde?’ vraagt één van de agenten. Ik knik. ‘U bent gearresteerd op verdenking van brandstichting. Gelieve met ons mee naar het kantoor te komen.’ Op het kantoor word ik ondervraagd alsof ik de grootste crimineel van het land ben. Ik stap het kantoor van dokter Vandenberg binnen. Hij is er nog niet. Ik wacht. Aan de muur hangt een schilderij van Klimt, de naam ontglipt me. ‘ Dag meneer Vandevelde, hoe is het vandaag met ons?’ ik heb er een hekel aan als mensen vragen het ‘ons’ is. Alsof we een stelletje zijn. ‘ Dat kan stukken beter, dokter, s morgens zijn mijn ledematen zo stijf dat ik amper van de trap raak, ik kan amper nog schrijven en mijn geheugen is als een zeef met gigantische gaten, maar voor de rest is alles top.’ vertel  ik de arts. Vandenberg neemt notities en kijkt op ‘ Ik heb echt geen idee, maar we gaan dit verder onderzoeken.’ Ik vraag de verpleegster of ze bloed bij u prikt.’ De rondborstige verpleegster komt vanachter haar desk met een nierbekken in haar handen. Ik voel de prik nauwelijks. ‘Bel ons morgen op voor de uitslag.’ zegt de verpleegster met de mooie borsten. ‘Tja’ zeg ik ‘ ik weet ook niet wat ik daar met die jerrycan stond te doen.’ ‘ Ik weet nog dat ik naar de bakker ben geweest en toen ik thuiskwam, had ik ineens een jerrycan vast.’ vertel ik de agenten, ‘ Ik ben nog even gaan zitten op de bank voor de bakker, ik stap de laatste tijd zo slecht en dan is een bank af en toe welkom. En het brood moet ik dan laten liggen hebben bij de brand want toen ik thuiskwam, had ik enkel de jerrycan bij.’ Ik zie aan hun blik dat ze me niet geloven. Ik geloof het ook niet. ‘Dat is wel een heel raar verhaal, meneer, we gaan dat zeker checken bij de bakker en de buren.’ De agenten mompelen iets onverstaanbaars tegen mekaar. ‘Als ik van u was, zou ik een advocaat bellen.’ s Anderendaags bel ik de dokter op. ‘ De praktijk van dokter Vandenberg, wat kan ik voor u doen?’ Ik herken de stem van de verpleegster. ‘U spreekt met Jef Vandevelde, ik bel voor de uitslag van mijn bloedonderzoek.’ ‘Momentje’ zegt ze, ik hoor haar tikken op het toetsenbord. ‘Ja, hier heb ik het, alles ziet er goed uit, alleen uw cholesterol staat een beetje aan de hoge kant. Ik bel mijn advocaat. ‘Dat is erg vervelend voor u maar ik ben de hele dag in het gerechtsgebouw en ik kan u pas morgen komen helpen, het spijt me.’ zegt een verwaande stem aan de andere kant van de lijn. Ik voel me in de steek gelaten. De politieagenten begeleiden me naar mijn cel. ‘Tot morgen, uw advocaat komt om acht uur. Slaap lekker’. De slaap blijft achterwege, de sombere gedachten nemen de bovenhand. ‘Meneer Vandevelde, bent u er weer!’ roept de rondborstige vanachter haar desk, ‘de dokter is er zo hoor.’ Ik neem het wetenschappelijk tijdschrift dat bovenop de stapel ligt. ‘ Jef, kom binnen.’ nodigt meneer doktoor me uit. Hij kijkt op zijn computer. ‘ Ja Jef, die hoge cholesterol hebben we snel opgelost met medicatie en een aangepast dieet, maar wat gaan we doen met dat andere probleem?’ ‘Ik hoopte dat u mij dat ging vertellen, dokter. Vandenberg vraagt hoe me het de laatste week verging. Ik vertel hem over het voorval met de jerrycan.  Mijn arts stelt een opname in de kliniek voor.  Ik stem toe. Om acht uur wordt mijn cel geopend. Uitgeslapen ben ik niet. De koude cel en mijn gedachten hielden me wakker. Ik doe de grootste moeite van de wereld om op te staan. Mijn spieren lijken van steen. Een agent leidt me naar een andere kamer. Ik hobbel hen achterna.  Aan de tafel zit een maatpak met bril en das. ‘Goedemorgen mijnheer Vandevelde, ik ben meester Block, ik heb uw dossier gelezen en ik zal goed mijn best moeten doen om u van deze beschuldigingen vrij te pleiten. Ik word terug naar mijn koude cel geleid. Ondanks de pijn en de koude val ik toch even in slaap. Tijdens de rit naar Gent is het stil. Ik ben bang. Bang dat er iets ergs gevonden wordt. Iets definitiefs. ‘U ligt op kamer 413, op de afdeling neurologie.’ vertelt de ziekenhuismedewerker me vanachter haar bureau. ‘ Neem de lift naar het vierde en daar gaan ze u verder helpen.’ Er komt een verpleger op me afgelopen. ‘Bent u meneer Vandevelde?’ ik knik. ‘Dan mag u me volgen naar kamer dertien.’ ‘ Vandaag gaan we u nog met rust laten, maar morgen hebt u het ene onderzoek na het andere, zet u maar schrap!’ waarschuwt de vriendelijke blonde verpleger met bril. Ik installeer me aan mijn kant van de kamer en maak kennis met mijn kamergenoot. Hij heet ook Jef maar dan Peeters. Het gebonk op de celdeur doet me wakkerschrikken. Het dutje heeft me deugd gedaan, er is geen pijn. ‘Meneer Vandevelde, uw advocaat is er weer.’ Ik stap op mijn gemak mijn cel uit en volg de agent. ‘Ik heb even rondvraag gedaan in de buurt.’ zegt het maatpak. ‘De bakker heeft u inderdaad in zijn winkel gehad, maar u heeft daar geen brood gekocht, maar twee koffiekoeken. En u had ook geen jerrycan bij u.’ Ik luister aandachtig en denk na. Ineens herinner ik me dat ik mijn jas afgeklopt heb toen ik thuiskwam. Bloemsuiker. Block’s tijd zit erop en ik word weer de cel ingeduwd. Scans, oogonderzoeken, bloedafnames volgen mekaar op. Ik word er moedeloos van. Net of ik een nummer ben in een gigantisch medisch laboratorium. Als een gewond, kwetsbaar vogeltje lig ik op mijn bed met de kraak witte lakens die ik na vier nachten zo verafschuw. ‘Het gaat niet goed met u é, mijnheer?’ vraagt de verpleegster die binnenspringt om mijn bloeddruk te meten. Ik schud mijn hoofd en doe moeite om mijn tranen te verbijten. ‘Ik zie het, weet u wat, ik heb gezien dat er vandaag geen onderzoeken meer gepland zijn voor u. Waarom gaat u geen wandelingetje maken door Gent, een terrasje doen. Even weg uit deze fabriek.’ Ik volg haar raad op. Het geeft me weer energie voor de rest van mijn ziekenhuisverblijf. De twee volgende dagen fladder ik door als een gezond vogeltje. De tweede nacht in de cel huil ik van de pijn. Ik snak naar een sigaret. Een jonge agent geeft me een peuk. Het begint al te schemeren wanneer ik eindelijk in slaap val. ‘Er is niets verontrustend uit de onderzoeken voortgekomen, enkel uw hoge cholesterol, maar dat wist u al.’ weet de professor neurologie me te vertellen. ‘ Als het is wat ik denk, is het heel erg.’ zegt hij . Wat een boer, denk ik. Ik zit er verweesd bij, ik had zo gehoopt op een antwoord. ‘Ik ben niet zeker, maar neem deze pillen, tweemaal daags en dan zie ik u volgende maand terug.’ Het zal wel, denk ik teleurgesteld. Een week later merk ik dat er iets is veranderd. Het gaan gaat soepel. De keukenstoel die ik voordien zo nodig had, staat nu nutteloos aan de keukentafel. ‘Hittegolf in Europa lijkt voorbij’, kopt de krant. Ik zoek het kruiswoordraadsel. Mijn geschrift is terug leesbaar. Maatpak komt me persoonlijk uit mijn cel halen. Dat moet ofwel heel goed ofwel heel slecht nieuws zijn. Ik hoop op goed. ‘Mijn beste heer Vandevelde,’ zingt hij bijna ‘ik heb het mysterie opgelost.’  Bock glimt van trots. Ik speel het spel mee en roep enthousiast dat ik zeer benieuwd ben. ‘Wel’ zegt het maatpak ‘ik heb camerabeelden opgevraagd.’ Ik moet mijn nieuwsgierigheid onderdrukken. ‘Vertel het dan.’ schreeuw ik hem toe. ‘Op de beelden is te zien dat u eerst bij de bakker was en toen bij de garagist om een jerrycan benzine.’ Ik herinner me het weer. Block zoekt tussen zijn papieren; ‘Ah, hier heb ik het. Dus u bent bij de bakker en de garagist geweest omstreeks twaalf uur veertig.’ Ik zit op het puntje van mijn stoel. ’En op beelden van het brandend huis bent u te zien om twaalf uur. vervolgt hij. Ik ontspan. ‘En het belangrijkste dat u vrijpleit is dat de brand ontstaan is door een verhitte frituurketel.’  Mijn hart maakt een sprongetje. ‘Betekent dit…?’ Bock knikt. ‘Ja’ u bent vrij, u mag gaan.’ Tijdens de rit naar Gent met mijn vader, praten we honderduit. ‘Dag meneer, hebben die pillen iets gedaan?’ vraagt de prof. ’T Zal nog niet!’ roep ik enthousiast, ‘ Ik sta soepel op, ik raak de dag door zonder stijve armen of benen en mijn geschrift is veel beter.’ ‘Ik kan ook meer onthouden’ ‘Dan denk ik dat u Parkinson heeft, want dat wat u neemt nu Parkinsonmedicatie.’ Ik ben blij. Blij dat het monster nu een naam heeft. ‘Ik stel voor dat u nu verdergaat met de medicatie en als er nog iets is, dan horen wij het wel. Dag meneer Vandevelde.’ Ik huppel het ziekenhuis uit. Ik heb allang niet meer gehuppeld.                                   Kutlijf’ roep ik wanneer ik wakker word, ik sleep me de trap af. De stoel in de keuken staat uitnodigend op me te wachten. Ik steek een sigaret op, de krampen verdwijnen langzaam uit mijn lijf.  Nog even geduld en het gaat weer wel, weet ik uit ondervinding. ‘ Hittegolf legt half Europa lam.’ kopt de krant. Ik zoek het kruiswoordraadsel in de krant en hoop dat ik dit maal mijn geschrift wel kan lezen. Er is geen brood meer.  ‘Vlug, mijn hond zit nog binnen!’ roept de reddeloze bewoner. De brandweerlui rollen de slangen uit en koppelen ze aan de waterkranen. De vlammen slaan al uit het dak. ‘Die heeft toch ook geen geluk; vorig jaar is zijn vrouw gestorven en nu dit.’, zegt mijn buurman die alles staat te filmen met zijn smartphone. ‘Dat gaat veel views opleveren op Facebook.’ ‘Och man, doe die telefoon weg, ramptoerist!’, snauw ik hem toe. Buurman verdwijnt al filmend uit mijn zicht .‘Sooi!’ De bewoner loopt huilend naar de brandweerman die de hond als een baby in zijn armen draagt . ‘Dank u, meneer.’ Het slachtoffer neemt de hond over, de redder in zijn kielzog. Ik zie een lichte kwispel in de staart van de hond. ‘Gelukkig’ denk ik en draai me om naar huis te wandelen. Thuisgekomen zet ik de jerrycan neer om deur te openen. ‘Jerrycan??’ Vanwaar komt die ineens? Ik kan me niet herinneren waar en wanneer ik die jerrycan gehaald heb. De  bel gaat. Er staan twee agenten op de stoep. ‘Bent U Mijnheer Vandevelde?’ vraagt één van de agenten. Ik knik. ‘U bent gearresteerd op verdenking van brandstichting. Gelieve met ons mee naar het kantoor te komen.’ Op het kantoor word ik ondervraagd alsof ik de grootste crimineel van het land ben. Ik stap het kantoor van dokter Vandenberg binnen. Hij is er nog niet. Ik wacht. Aan de muur hangt een schilderij van Klimt, de naam ontglipt me. ‘ Dag meneer Vandevelde, hoe is het vandaag met ons?’ ik heb er een hekel aan als mensen vragen het ‘ons’ is. Alsof we een stelletje zijn. ‘ Dat kan stukken beter, dokter, s morgens zijn mijn ledematen zo stijf dat ik amper van de trap raak, ik kan amper nog schrijven en mijn geheugen is als een zeef met gigantische gaten, maar voor de rest is alles top.’ vertel  ik de arts. Vandenberg neemt notities en kijkt op ‘ Ik heb echt geen idee, maar we gaan dit verder onderzoeken.’ Ik vraag de verpleegster of ze bloed bij u prikt.’ De rondborstige verpleegster komt vanachter haar desk met een nierbekken in haar handen. Ik voel de prik nauwelijks. ‘Bel ons morgen op voor de uitslag.’ zegt de verpleegster met de mooie borsten. ‘Tja’ zeg ik ‘ ik weet ook niet wat ik daar met die jerrycan stond te doen.’ ‘ Ik weet nog dat ik naar de bakker ben geweest en toen ik thuiskwam, had ik ineens een jerrycan vast.’ vertel ik de agenten, ‘ Ik ben nog even gaan zitten op de bank voor de bakker, ik stap de laatste tijd zo slecht en dan is een bank af en toe welkom. En het brood moet ik dan laten liggen hebben bij de brand want toen ik thuiskwam, had ik enkel de jerrycan bij.’ Ik zie aan hun blik dat ze me niet geloven. Ik geloof het ook niet. ‘Dat is wel een heel raar verhaal, meneer, we gaan dat zeker checken bij de bakker en de buren.’ De agenten mompelen iets onverstaanbaars tegen mekaar. ‘Als ik van u was, zou ik een advocaat bellen.’ s Anderendaags bel ik de dokter op. ‘ De praktijk van dokter Vandenberg, wat kan ik voor u doen?’ Ik herken de stem van de verpleegster. ‘U spreekt met Jef Vandevelde, ik bel voor de uitslag van mijn bloedonderzoek.’ ‘Momentje’ zegt ze, ik hoor haar tikken op het toetsenbord. ‘Ja, hier heb ik het, alles ziet er goed uit, alleen uw cholesterol staat een beetje aan de hoge kant. Ik bel mijn advocaat. ‘Dat is erg vervelend voor u maar ik ben de hele dag in het gerechtsgebouw en ik kan u pas morgen komen helpen, het spijt me.’ zegt een verwaande stem aan de andere kant van de lijn. Ik voel me in de steek gelaten. De politieagenten begeleiden me naar mijn cel. ‘Tot morgen, uw advocaat komt om acht uur. Slaap lekker’. De slaap blijft achterwege, de sombere gedachten nemen de bovenhand. ‘Meneer Vandevelde, bent u er weer!’ roept de rondborstige vanachter haar desk, ‘de dokter is er zo hoor.’ Ik neem het wetenschappelijk tijdschrift dat bovenop de stapel ligt. ‘ Jef, kom binnen.’ nodigt meneer doktoor me uit. Hij kijkt op zijn computer. ‘ Ja Jef, die hoge cholesterol hebben we snel opgelost met medicatie en een aangepast dieet, maar wat gaan we doen met dat andere probleem?’ ‘Ik hoopte dat u mij dat ging vertellen, dokter. Vandenberg vraagt hoe me het de laatste week verging. Ik vertel hem over het voorval met de jerrycan.  Mijn arts stelt een opname in de kliniek voor.  Ik stem toe. Om acht uur wordt mijn cel geopend. Uitgeslapen ben ik niet. De koude cel en mijn gedachten hielden me wakker. Ik doe de grootste moeite van de wereld om op te staan. Mijn spieren lijken van steen. Een agent leidt me naar een andere kamer. Ik hobbel hen achterna.  Aan de tafel zit een maatpak met bril en das. ‘Goedemorgen mijnheer Vandevelde, ik ben meester Block, ik heb uw dossier gelezen en ik zal goed mijn best moeten doen om u van deze beschuldigingen vrij te pleiten. Ik word terug naar mijn koude cel geleid. Ondanks de pijn en de koude val ik toch even in slaap. Tijdens de rit naar Gent is het stil. Ik ben bang. Bang dat er iets ergs gevonden wordt. Iets definitiefs. ‘U ligt op kamer 413, op de afdeling neurologie.’ vertelt de ziekenhuismedewerker me vanachter haar bureau. ‘ Neem de lift naar het vierde en daar gaan ze u verder helpen.’ Er komt een verpleger op me afgelopen. ‘Bent u meneer Vandevelde?’ ik knik. ‘Dan mag u me volgen naar kamer dertien.’ ‘ Vandaag gaan we u nog met rust laten, maar morgen hebt u het ene onderzoek na het andere, zet u maar schrap!’ waarschuwt de vriendelijke blonde verpleger met bril. Ik installeer me aan mijn kant van de kamer en maak kennis met mijn kamergenoot. Hij heet ook Jef maar dan Peeters. Het gebonk op de celdeur doet me wakkerschrikken. Het dutje heeft me deugd gedaan, er is geen pijn. ‘Meneer Vandevelde, uw advocaat is er weer.’ Ik stap op mijn gemak mijn cel uit en volg de agent. ‘Ik heb even rondvraag gedaan in de buurt.’ zegt het maatpak. ‘De bakker heeft u inderdaad in zijn winkel gehad, maar u heeft daar geen brood gekocht, maar twee koffiekoeken. En u had ook geen jerrycan bij u.’ Ik luister aandachtig en denk na. Ineens herinner ik me dat ik mijn jas afgeklopt heb toen ik thuiskwam. Bloemsuiker. Block’s tijd zit erop en ik word weer de cel ingeduwd. Scans, oogonderzoeken, bloedafnames volgen mekaar op. Ik word er moedeloos van. Net of ik een nummer ben in een gigantisch medisch laboratorium. Als een gewond, kwetsbaar vogeltje lig ik op mijn bed met de kraak witte lakens die ik na vier nachten zo verafschuw. ‘Het gaat niet goed met u é, mijnheer?’ vraagt de verpleegster die binnenspringt om mijn bloeddruk te meten. Ik schud mijn hoofd en doe moeite om mijn tranen te verbijten. ‘Ik zie het, weet u wat, ik heb gezien dat er vandaag geen onderzoeken meer gepland zijn voor u. Waarom gaat u geen wandelingetje maken door Gent, een terrasje doen. Even weg uit deze fabriek.’ Ik volg haar raad op. Het geeft me weer energie voor de rest van mijn ziekenhuisverblijf. De twee volgende dagen fladder ik door als een gezond vogeltje. De tweede nacht in de cel huil ik van de pijn. Ik snak naar een sigaret. Een jonge agent geeft me een peuk. Het begint al te schemeren wanneer ik eindelijk in slaap val. ‘Er is niets verontrustend uit de onderzoeken voortgekomen, enkel uw hoge cholesterol, maar dat wist u al.’ weet de professor neurologie me te vertellen. ‘ Als het is wat ik denk, is het heel erg.’ zegt hij . Wat een boer, denk ik. Ik zit er verweesd bij, ik had zo gehoopt op een antwoord. ‘Ik ben niet zeker, maar neem deze pillen, tweemaal daags en dan zie ik u volgende maand terug.’ Het zal wel, denk ik teleurgesteld. Een week later merk ik dat er iets is veranderd. Het gaan gaat soepel. De keukenstoel die ik voordien zo nodig had, staat nu nutteloos aan de keukentafel. ‘Hittegolf in Europa lijkt voorbij’, kopt de krant. Ik zoek het kruiswoordraadsel. Mijn geschrift is terug leesbaar. Maatpak komt me persoonlijk uit mijn cel halen. Dat moet ofwel heel goed ofwel heel slecht nieuws zijn. Ik hoop op goed. ‘Mijn beste heer Vandevelde,’ zingt hij bijna ‘ik heb het mysterie opgelost.’  Bock glimt van trots. Ik speel het spel mee en roep enthousiast dat ik zeer benieuwd ben. ‘Wel’ zegt het maatpak ‘ik heb camerabeelden opgevraagd.’ Ik moet mijn nieuwsgierigheid onderdrukken. ‘Vertel het dan.’ schreeuw ik hem toe. ‘Op de beelden is te zien dat u eerst bij de bakker was en toen bij de garagist om een jerrycan benzine.’ Ik herinner me het weer. Block zoekt tussen zijn papieren; ‘Ah, hier heb ik het. Dus u bent bij de bakker en de garagist geweest omstreeks twaalf uur veertig.’ Ik zit op het puntje van mijn stoel. ’En op beelden van het brandend huis bent u te zien om twaalf uur. vervolgt hij. Ik ontspan. ‘En het belangrijkste dat u vrijpleit is dat de brand ontstaan is door een verhitte frituurketel.’  Mijn hart maakt een sprongetje. ‘Betekent dit…?’ Bock knikt. ‘Ja’ u bent vrij, u mag gaan.’ Tijdens de rit naar Gent met mijn vader, praten we honderduit. ‘Dag meneer, hebben die pillen iets gedaan?’ vraagt de prof. ’T Zal nog niet!’ roep ik enthousiast, ‘ Ik sta soepel op, ik raak de dag door zonder stijve armen of benen en mijn geschrift is veel beter.’ ‘Ik kan ook meer onthouden’ ‘Dan denk ik dat u Parkinson heeft, want dat wat u neemt nu Parkinsonmedicatie.’ Ik ben blij. Blij dat het monster nu een naam heeft. ‘Ik stel voor dat u nu verdergaat met de medicatie en als er nog iets is, dan horen wij het wel. Dag meneer Vandevelde.’ Ik huppel het ziekenhuis uit. Ik heb allang niet meer gehuppeld.                                    

Katrien13
0 1

Brooddronken hoofdstuk 27

27   De klok slaat 22 uur, ofte tien uur in de avond, en Célestine haalt een groot pak tevoorschijn. Hoe ze het al die tijd kon verbergen heeft iedereen het raden naar, maar ze overhandigt het aan Reginald. ‘Omdat ik hier toch te gast ben, heb ik voor de heer des huizes een kerstcadeau meegebracht. Doe het maar open,’ zegt ze. Reginald opent het pak en het blijkt dat Célestine de voorbije weken Billy heeft uitgevraagd over de familie, wie ze zijn en wat hen drijft. Om hen toch een mooie kerst te kunnen bieden. Reginald is nu een Roy Orbison-platencollectie rijker. Hij is er van aangedaan, maar zijn blik verstart zich na twee seconden. ‘Brol,’ zegt hij. Célestine weet niet wat ze hoort. ‘Als ge echt de pieren vanuit Billy zijn neus hadt gehaald in plaats van wat ditjes en datjes afgeschraapt te hebben, dan hadt ge geweten dat wij hier zodanig verpauperd zijn dat wij geen pick-up hebben.’ Billy pikt in, Célestine proberend gerust te stellen. ‘Ge hebt malchance dat de oude pick-up kapot is. Dat ding heeft tien jaar langer dienst gedaan dan zou moeten, maar nu vinyl weer in opkomst aan het komen is, zijn nieuwe pick-ups te duur. Maar ik denk dat pa wel apprecieert dat ge aan hem gedacht hebt, hé, pa?’ ‘Gij moet uw muil houden, schoolmeesterke,’ zegt Reginald. Jules grinnikt. ‘Schoolmeesterke,’ herhaalt hij.   Nochtans is het cadeau van Célestine echt niet zo ondoordacht als Reginald laat uitschijnen. Zoals zoveel mannen van die leeftijd, met al dan niet onvervulde dromen, spiegelt ook Reginald zich aan een muzikant en dat is, inderdaad, Roy Orbison. Toen de carrière van Roy Orbison zijn zenit had bereikt, was Reginald nog een jonge snaak. Gelukkig voor hem was hij toen nog gezegend met een bos ravenzwart haar dat, middels enkele potten gel per maand, in Orbison-vormen kon worden gedwongen. Uit de Paasfoor had hij een zonnebril vandaan en zo had hij zich al gauw een imago aangemeten als Roy Orbison uit de Sarma. Net als zijn idool droeg hij ook een Maltees kruis, al kon hij zich daar thuis niet mee vertonen. Dat Maltees kruis dat Orbison en dus ook Reginald droeg, was immers identiek aan het IJzeren Kruis van de Duitsers en alhoewel Jules het nooit voor vreemde culturen heeft gehad, nam zijn haat jegens alles wat Duits is epische proporties aan. Toen Reginald bij De Post begon, droeg hij dat kruis nog steeds, tot de Eerste Postman dat in de gaten kreeg en dit aan de adjunct-controleur wereldkundig maakte en Reginald dit vanaf toen ook moest achterwege laten. Het was Reginalds eerste, maar hoegenaamd niet laatste kennismaking met het perfide karakter van de posterijen en al wie daar tewerkgesteld was. Zijn oudste zoon had hij Roy willen dopen, maar dat was buiten de ambtenaar van de Burgerlijke Stand gerekend, wanneer hij in 1979, toen hij zijn eerstgeborene wou aangeven, op een njet botste toen hij langs zijn toch wel formidabele neus weg vroeg of hij zijn tweede, als er een tweede zou komen, Orbison kon dopen. Een ambtenaar in die tijd hoefde zich nog niet te veel van mondige burgers aan te trekken en ook fysieke dreigementen maakten geen indruk op de fors uit de kluiten gewassen inktkoelie waar toentertijd meerdere Reginalds in gepast zouden hebben. Op dat moment kondigde de radio-omroeper aan dat de plaat die tijdens het daarop ontstane tumult speelde, Love Really Hurts Without You van Billy Ocean was, waardoor het lot van Billy’s voornaam werd bezegeld.

Miguel
31 0

Ulysses, Ithaka

Wat is Ithaka? Ithaka is het voorlaatste hoofdstuk van James Joyce’s Ulysses. Het beschrijft Stephen Dedalus en Leopold Bloom die naar het huis van Bloom gaan en het gesprek dat ze daar hebben. Het hoofdstuk wordt verteld in de vorm van vraag en antwoord uit de christelijke catechismus. De vragen worden methodisch en tot in de details beantwoord. Waarover spreken Stephen en Bloom? “Music, literature, Ireland, Dublin, Paris, friendship, woman, prostitution, diet, the influence of gaslight or the light of arc and glowlamps on the growth of adjoining paraheliotropic trees, corporation exposed emergency dustbuckets, the Roman catholic church, ecclesiastical celibacy, the Irish nation, jesuit education, careers, the study of medicine, the past day, the maleficent influence of the presabbath, Stephen’s collapse.” Wat is Ithaka? Als je de tocht aanvaardt naar Ithaka,  wens dat de weg dan lang mag zijn, vol wederwaardigheden, vol belevenissen.  De Kyklopen en de Laistrygonen, de woedende Poseidon hoef je niet te vrezen, zulke ontmoetingen zul je nooit hebben op je weg wanneer je denken verheven blijft, verfijnd de emotie die je hart en lijf beroert. De Kyklopen en Laistrygonen, de woeste Poseidon zul je niet tegenkomen wanneer je ze niet in je eigen geest meedraagt, wanneer je geest hun geen gestalte voor je geeft.   Wens dat de weg dan lang mag zijn. Dat er veel zomermorgens mogen komen waarop je heel dankbaar, heel blij onbekende havens zult binnenvaren; dat je mag pleisteren in Fenicische handelssteden om mooie dingen aan te schaffen van parelmoer, koraal, barnsteen en ebbenhout, en opwindende geurstoffen zoveel je krijgen kunt; dat je talrijke steden in Egypte aan mag doen om veel, heel veel van geleerden op te steken. Blijf wel altijd denken aan Ithaka. Daar aan te komen is je doel. Maar overhaast de reis in geen geval. ’t Is beter dat die vele jaren duurt en je pas als oude man bij het eiland afmeert, rijk door wat je onderweg verwierf, zonder verwachting dat Ithaka je rijkdom schenken zal. Ithaka schonk je de mooie reis. Bestond het niet, dan was je nooit vertrokken. Maar méér heeft het je niet te bieden.   En vind je het armzalig, Ithaka bedroog je niet. Zo wijs geworden, met zo veel ervaring heb je al wel door waar Ithaka’s voor staan. Van wie is dit gedicht? Van de Griekse dichter K. P. Kavafis van Alexandrië, uit zijn verzameld werk vertaald door Hans Warren en Mario Molegraaf. Wat is Ithaka? Ithaka is het eiland waar Odysseus uit de ‘Odyssee’ van Homerus de koning van is. Hoewel er één van de eilanden in de Ionische zee nu Ithaka noemt is het niet zeker dat dit hetzelfde eiland is van Homerus. Waar is Ithaka? Ithaka ligt in de collectieve verbeelding van de literatuur. Hoewel je Ithaka op een kaart kan aanduiden weet je dat het daar op die coördinaten niet ligt. Er is daar een eiland genaamd ‘Ithaka’, maar het is niet de Ithaka waarvoor we op die kaart kijken. De Ithaka die we zoeken, die we doorheen de literatuur, filosofie en kunst herhalen, ligt in de zoektocht, in de blik die we werpen op de kaart en waarschijnlijk een reden van velen om een eiland in de Ionische zee te bezoeken. Op diezelfde wijze is er Dublin. Een stad waar James Joyce na 1912 nooit meer in zal komen. Gedurende de jaren dat hij aan ‘Ulysses’ werkt zal hij brieven sturen naar vrienden en familieleden met vragen over die stad, hij zal een gedetailleerde stratenindex hanteren. Zo bouwt Joyce zijn Dublin op Dublin. En we kunnen zoals Schliemann in Troje door de verschillende lagen graven om het echte Dublin te ontdekken. En het is aangenaam dit te doen. Maar finaal ligt Dublin naast Ithaka op de kaart van onze collectieve verbeelding. En wanneer we ‘Ulysses’ ten hand nemen, het boek openslaan. Vertrekken we naar Ithaka.

V. Debeerst
2 0

Brooddronken hoofdstuk 26

26   Met de soep achter de kiezen is het tijd om terdege aan de fondue te beginnen. Zoals het in een roedel hoort, kiest de leider, hier Reginald, het eerst. De sappigste en grootste stukken rood vlees moeten er aan geloven en ploft Reginald in het fonduestel. Maurits krijgt ook zijn stukje vlees, rauw uiteraard, daarna is het aan Marjolein en dan pas mogen Billy en Jimmy toetasten. Célestine kijkt het, als studente Psychologie, met lede ogen aan, hoe deze geoliede machine onbewust de hiërarchie, voor mocht daar nog aan getwijfeld worden, voor haar tentoonspreidt. Ondertussen worden zwanworstjes doormidden gesneden en gescheiden door een klein strookje kaas met spek omwikkeld en onder de fonduepot gelegd. Reginald maakt de vegankaas soldaat terwijl hij nog een sigaret opsteekt. Hij neemt een beet van de dikke plak die hij heeft afgesneden. ‘Wat is dát?’ vraagt hij, terwijl hij de kaas opzij gooit. ‘Dat is een vegetarisch en diervriendelijk alternatief voor dierenleed – ik bedoel kaas,’ zegt Célestine. ‘Alternatief, alternatief, ze is daar weer hoor, met haar geleerde woorden.’ Mocht de afkeur niet van Reginalds gezicht te lezen zijn, dan kun je er donder op zeggen dat die zeker uit zijn stem te horen is. ‘Alternatief is toch geen geleerd woord?’ vraagt Célestine. ‘Zoet,’ zegt Billy, ‘je moet er rekening mee houden dat alles wat Grieks of Latijns van oorsprong is en meer dan twee of hoogstens drie lettergrepen telt, in dit huis automatisch als geleerd woord wordt aanzien.’ ‘Dierenleed,’ gaat Célestine verder, ‘zoals dieren doden voor de sport.’ Marjolein laat haar vork vallen om haar handen voor haar mond te brengen. Dit komt niet goed. Daar is de stilte weer. Uiteindelijk begint Marjolein toch te spreken. ‘Zég toch zoiets niet, Célestine. Reginald mag toch ook zijn plezier hebben?’ ‘Plezier? Denk je echt dat hij daar zijn plezier uit haalt?’ Er klinkt ongeloof door de stem van Célestine, die in de kiem gesmoord wordt door Jimmy, die bevestigend knikt. ‘Wees daar maar zeker van. Zijn haan is ook kampioen geweest,’ zegt hij. Reginald glundert. ‘Dat klopt. En preus dat ik was!’ ‘Preus?’ ‘Trots,’ zegt Billy, ‘hij was trots.’ ‘Zij maar zeker,’ gaat Reginald verder, ‘wat er van die andere overschoot, was nog niet genoeg om in de fonduepot te smijten. Ik heb ‘m meegekregen en hem een deftig afscheid gegeven, op de messing.’ Célestine kijkt haar schoonvader vragend aan terwijl ze nog wat blaadjes sla in de mayonaise dept. ‘Messing. Kent ge dat niet? Uw soort komt ook van daar,’ zegt Reginald. Jules buldert van het lachen. ‘Ik zie het al voor mij, een negerin in de messing,’ grinnikt hij. ‘Wat is er nu zo grappig? Billy, wat is dat, een messing?’ Billy draait met de ogen. ‘Een messing, dat is een mesthoop. Enfin ja, een mesthoop waar van alles wordt opgegooid. Maar vooral, tja, stront.’ ‘En u vindt dat ik daarop thuis hoor?’ vraagt Célestine, Jules aankijkend. ‘Ba, neen, nee, niet echt.’ Beschaamd kijkt Jules weg. ‘U zei het toch net? Een negerin in de messing, ik zie het al voor mij.’ ‘Gij zijt nog één van de goeie,’ tracht Jules nog de meubelen te redden. ‘Ja, die goeie waar ik altijd van hoor, wat is dat dan juist?’ vraagt Célestine. ‘Wat maakt van mij nu precies een goeie?’ ‘Pa moet zich nergens voor schamen,’ pikt Reginald in, ‘houdt nu uw mond en fret verder van uw kaas.’ ‘Ik snap het wel, hoor,’ antwoordt Célestine. ‘We mogen toch nog eens lachen, zeker?’ vraagt Reginald. ‘Ja, wat een dijenkletser,’ zegt Jimmy. ‘Heb ik u gevraagd? Als ik stront roep, moogt ge ook wat zeggen,’ briest Reginald, ‘eet nu verder en zwijg.’ ‘Maar…’ protesteert Jimmy. ‘Klep! Toe!’ brult Reginald. ‘Uw misandrie is tenminste niet kleurgeïnspireerd, dat is toch een punt voor u,’ zegt Célestine. ‘Madame,’ antwoordt Reginald terwijl hij een trek neemt van zijn sigaret, ‘ik moet van u geen punten krijgen. En stop met uw dikkenekkenparlé. Anders, daar is het gat van de timmerman.’ Célestine kijkt naar Billy voor verduidelijking. ‘De deur. Daar is de deur, bedoelt hij.’ ‘Neen,’ antwoordt Célestine en ze geeft Billy een kus op de wang, haar ogen op Reginald gericht, ‘ik denk dat ik nog wat blijf.’   Net op het moment dat Reginald zijn vinger opheft op haar de levieten te lezen, gaat de deurbel. ‘Ter gaan kijkt eens wie dat het is,’ zegt Reginald, die met zijn rug het dichtst bij de gangdeur zit, maar die het vertikt om van zijn plaats weg te gaan, bang als een roofdier dat de lager gerangeerden ook hun deel zouden opeisen. Het is Célestine zeker niet ontgaan dat na de eerste schermutseling, waar Reginald als overwinnaar uit de bus kwam, alle door hem gegeven orders zonder tegenstrubbelingen, ja zelfs gedwee, worden opgevolgd. Deze keer is het slachtoffer Billy. Zijn ogen vertellen zoveel aan Célestine, die tussen haar liefde voor hem en haar expertise als uitblinkend studente psychologie doorheeft dat Billy hier aan langetermijndenken doet – misschien zou het vandaag niets uitmaken, maar het gelag wordt altijd betaald en het gelag is hier een grote mond opzetten tegen Reginald. Billy sloft de eetkamer uit, door de smalle gang en opent de deur. Nog geen minuut later keert hij terug. ‘Wie was het?’ vraagt Reginald. ‘Habiba,’ antwoordt Billy en hij zeult een grote fruitmand mee. ‘Ze zei dat ik dat aan u moest geven.’ ‘Een biermand kon weer niet zeker? Die muzelmannen ook altijd,’ schertst Jules, ‘ze mogen geen alcohol drinken van hun god maar alcohol is wel een Arabisch woord.’ Reginald neemt de mand in ontvangst en zet deze in de badkamer. ‘Na een paar dagen is het goed voor het konijn,’ zegt hij. Célestine schrikt op. ‘U bedoelt echt dat u zo’n mooie fruitmand gewoon aan uw konijn gaat geven?’ ‘Ja, kijk eens aan, ze verstaat Vlaams. Natuurlijk dat!’ roept Reginald uit. ‘Maar waarom toch,’ vraagt Célestine terwijl ze de fruitmand van ver gade slaat. ‘Omdat er weer van die vieze exotische troep zal in zitten,’ zegt Reginald, ‘dadels, vijgen, misschien nog andere dingen die ik niet kan uitspreken.’ ‘En wat den boer niet kent, lust hij niet, natuurlijk.’ Célestine is ontdaan door het gedrag van Reginald en laat dat duidelijk blijken. ‘Het zou me verwonderen als gij al eens een boer van dichtbij gezien hebt, in Chakamaka.’ ‘Pa, ze komt uit Gent. Niet uit Chakamaka.’ Billy zucht. ‘Da’s allemaal hetzelfde.’ ‘Nu ben ik eens benieuwd waarom u zo’n mooie fruitmand zou laten verpieteren, gewoon omdat het van een allochtoon komt. Maar wat er nog curieuzer is, is waaróm u überhaupt zo’n mooie fruitmand zou krijgen van iemand die u veracht.’ ‘Da’s voor mij een weet en voor u een vraag, madammeke.’ ‘Vertel het mij dan,’ zegt Célestine, met gekruiste armen, ‘ik ben benieuwd.’ Maar Reginald doet er het zwijgen toe. De stilte, die ongenode gast op het feest, doet opnieuw zijn intrede.

Miguel
6 0

Brooddronken hoofdstuk 25

25   Xavier De Baere zingt in de radio van “formidabele kerstmis”. De hit dateert al van 1993 maar in een gezin waar de muziekcollectie behoudens schlagers vooral bestaat uit tweedehands-cd’s die voor een prijsje op de kop getikt werden – of gratis weggeschonken – doet deze klassieker elk jaar opnieuw weer zijn werk. De elektriciteit van Reginalds huis is in dergelijke staat, dat, zo hebben ze ooit berekend toen Reginald in een aanspreekbare bui was, het op kerst- en eindejaarsfeestjes de volgende toestellen tegelijkertijd kan laten draaien: fonduestel, hifi-keten, kerstboom. Het inschakelen van de Bulex zorgt er voor dat de hele boel plat gaat. Dranken als thee en koffie worden dus op kerstavond niet genuttigd ten huize Sabbe wanneer het fonduestel werkt. ‘En hoe gaat dat dan in de rimboe,’ vraagt Reginald aan Célestine, ‘eten jullie dan met stokjes of met jullie handen?’ ‘Reginald,’ antwoordt Célestine, ‘ik ben geboren in Gent en ben evenveel Belg als u. Ik ben hier opgegroeid, dus ik zou niet weten hoe ze het in de rimboe, zoals u het noemt, zouden doen.’ ‘Het is meneer Sabbe voor u. Ik eis respect in mijn eigen huis.’ ‘Ik heb altijd gehoord dat je respect moet verdienen.’ Onder de tafel balt Reginald de vuisten. Een vrouw die hem tegenspreekt en dat dan nog in zijn eigen huis, zou gauw de hoeken van de kamer zien. Jules zit te likkebaarden wanneer Marjolein de plateaus met het fonduevlees op de uitgeschoven lade van de tafel plaatst. Daarnaast zet Jimmy het verrassingsbrood. Het is een traditie dat ook verrassingsbrood op het menu staat, al is er een stilzwijgend verlangen van elke tafelgast, behoudens Jules – ze moesten maar eens een oorlog meemaken – om dat achterwege te laten. Elke gast heeft twee fondueprikkers. Er is een bolletje bovenaan de prikker die aangeeft van wie het fonduestokje is. Jules wil altijd de twee lichtblauwe bolletjes en vandaag is dat niet anders. Marjolein weet dit en als een op het einde van de rit of avond vergeefs zoenoffer, heeft ze reeds twee gehaktballetjes doormidden gesneden en op een prikker geprikt. Eén rood en een geel gehaktballetje. Zij gaan als eerste het fonduestel in en de olie knettert wanneer het vlees er mee in aanraking komt. Ondertussen dient Marjolein de soep op. Tomatensoep uit blik, met gehaktballetjes, van Unox is het enige wat ze zich in grotere hoeveelheden kunnen veroorloven – voor soep met echte ingrediënten moeten we terug naar de tijd dat Marjolein nog in de Chicken Express werkte en ze af en toe restjes mee naar huis kreeg of achterover drukte. Célestine vist er de gehaktballetjes uit en Reginald heeft dit gezien. Ze ziet dat hij het ziet, maar doet lustig verder. De ongemakkelijke stilte wordt doorbroken door het geslurp van Jules met tussen elke slurp een knor voor de afwisseling. ‘Jimmy, ga eens een fles cola halen voor uw grootvader.’ Reginald zit het dichtst bij de deur van de kelder, maar hij vertikt het om ook maar één vinger uit te steken. ‘Hij is nu toch soep aan het drinken, pa. Dat kan straks ook.’ ‘Jimmy, ik zeg dat gíj nú een fles cola gaat halen voor uw grootvader. Of ik sla de tanden uit uw bek.’ Célestine schrikt van die laatste opmerking. ‘Meneer Sabbe, u meent toch niet…’ ‘Dat doet hij wel,’ antwoordt Billy, ‘als je niet doet wat hij vraagt, dan zwaait er wat.’ Met grote ogen eet Célestine haar soep verder in stilte op. Met een sardonische grijns, als demonstratie van het feit dat híj het is die de touwtjes in handen heeft, voor de vreemde eend in de bijt, eet Reginald verder. Zij gaat geen knuppel in het hoenderhok gooien, of ze zal er kennis mee maken. ‘Zo, Jimmy,’ zegt Célestine, die duidelijk geen genoegen neemt met de feestelijke stilte in de kamer, ‘ik heb gehoord dat jij vandaag begonnen bent als postbode?’ ‘Ja,’ knikt Jimmy. ‘En, doe je het graag?’ Reginald kijkt naar Célestine. Wat subtiliteit betreft zijn beiden aan elkaar gewaagd. Hij wéét dat ze weet dat ook Jimmy liever had verder gestudeerd – dat zal die idioot van een Billy haar al verteld hebben. Célestine kijkt naar Réginald en dan terug naar Jimmy. ‘Bwa… Ik weet het niet,’ antwoordt Jimmy, ‘het is nog maar de eerste dag, hé.’ ‘Ik vind dat je moet doen wat je gelukkig maakt. Zo leef ik toch. Pluk de dag. Carpe diem.’ Jules pulkt aan zijn baard en wiegt zachtjes heen en weer. Zulke onzin verkopen als zelfbeschikking, of doen wat je gelukkig maakt, in het huis van zijn zoon. Marjolein kijkt naar haar toekomstige schoondochter met angst in de ogen. Met de cd-speler op repeat begint Xavier De Baere nogmaals aan “formidabele kerstmis”. ‘Ik ben blij,’ zegt Reginald ten slotte na, behoudens “formidabele kerstmis”, misschien de meest ongemakkelijke stilte tot nu toe, ‘dat ze in Gent genoegen nemen met minder, als ze maar gelukkig zijn. Maar hier zijn we van het principe dat als je werk hebt, je het moet houden. Stop dus met die zever in mijn zoon zijn kop te steken. Ge hebt er al één onnozel gemaakt, de tweede gaat facteur zijn.’ Jimmy kijkt naar beneden, alsof hij in zijn bord soep naar de bodem speurt. ‘En facteur blijven. Hebt ge dat goed verstaan? Goed. Ga nu maar mijn sigaretten halen. En rap een beetje.’ ‘Ja, pa.’ Jimmy staat op en gaat naar de gang waar de sigaretten van Reginald op een bijzettafeltje liggen. Wat later keert hij terug en gooit hij het pakje naar Reginald, die het voorbij laat zoeven. ‘Gij gaat nu dat pakske sigaretten oprapen, of het zal uw beste dag niet zijn.’ Slaafs gehoorzaamt Jimmy aan het gebod van zijn vader. Reginald haalt een sigaret uit zijn pakje en biedt Célestine met diezelfde sardonische grijns een sigaret aan. ‘Neen?’ vraagt hij. Hij stopt de sigaretten in zijn broekzak. ‘Ook goed,’ gaat hij verder en hij steekt de sigaret op. Hij blaast de rook richting Célestine, die, doordat ze recht voor hem zit, de walm niet kan ontwijken. ‘Geeft het, meneer Sabbe, dat ik eet terwijl u rookt?’ ‘Doe maar,’ zegt Reginald.  

Miguel
2 0

Mijn ontwaken

Ergens in mijn troebele tienerjaren besloot ik om mijn ogen te sluiten. Dat gebeurde geleidelijk aan, niemand, inclusief mezelf, die daar bewust getuige van was. Tot ik mij plots, ingesloten door het duister, in een dokterskabinet bevond. Daar werd mij ingeprent dat blindheid nu deel van mijn leven zou uitmaken. Dat ik ermee moest leren leven. En dat deed ik, al was het slechts halvelings. Met mijn andere helft ontwierp ik verhalen waarin het licht mij weer binnen viel. Gewichtsloos badend in het dons van mijn onbehagen, leerde ik mijn contouren kennen. Piepend en krakend, met opstoten en twijfel, begon ik schemering te zien die uiteindelijk openbarstte en helderheid werd. Mijn ontwaken dat ging, vooral in de eerste fase, gepaard met een enthousiasme dat zich morsig wou overhevelen naar de nabije omgeving. En met verontwaardiging die zich aan vanzelfsprekendheden hechtte. Nu het laaien enigszins geluwd is tot een stabiele vlam, zie ik op welke manier mijn echo’s werden ingekleurd door anderen. Ik begrijp nu waarom sommigen mij de rug toekeerden. Mijn gebrek aan nuancering kreeg geen plaatsje onder de reeds verweerde mantel der liefde. Ik zou hartstochtelijk willen repliceren dat er onder mijn opgelapt gewaad steeds ruimte is geweest voor de uitschieters van mijn naasten. Voor al de oordelen die ik had kunnen vellen maar in plaats daarvan met een streling uitwiste. Want dat was toch de veilige ruimte die liefde werd genoemd? Ik geef toe, ikzelf heb echter ook meermaals een kruising naar een splitsing gebogen. Soms hardhandig, maar meestal geruisloos en zacht verpakt. Want zo gaat dat, boetserend in de klei van het levenspad. Met het niet achterom kijken in mijn achterhoofd zou ik mij bijna gaan verontschuldigen. Maar ik heb geen spijt van verbindingen, noch van losse eindjes. We lopen hoe dan ook doorheen hetzelfde weefsel. Als haakse schakeringen die elkaar bekrachtigen. Dat mijn hart puur is. Dat mijn intentie liefde is. Dat ik mezelf, mijn woorden en daden, nog steeds met een te grove borstel, analyseer en overloop vanuit verschillende perspectieven. Dat ik ervan uitging dat dit geweten was, als een ingelijste spreuk aan de muur van het huis dat onze band ooit was. En dat ik zodus dacht mij beschut te kunnen ontplooien, hortend en stotend, maar wel vrij van oordeel en afwijzing. Zo klinkt mijn gedempt weerwoord vanachter de deur. Met deze mantra vaar ik over.https://www.karoliendeman.com/blog/2023/1/31/mijn-ontwaken

KarolienDeman
16 1