Zoeken

Na corona

In een wereld waar corona slechts een pijnlijke herinnering is, vind je mij terug aan het begin van een opnieuw bruisende Overpoortstraat. Eventjes blijf ik pal in het midden van de straat staan. Ik adem de nachtelijke bries diep in door mijn neus, nu die nog vrij is van bier en overgeefsel, en laat dit moment helemaal door me doorsijpelen. De feestlichtjes achter de namen van befaamde cafés, pruttelen na lange duisternis weer aan.   Ik draag zwart, om in de menigte op te gaan. Maar glinsters in mijn tenue en boven mijn ogen lichten me een beetje op als een eenzame ster in de donkere ruimte. De studenten hebben hun eenzame lockdownleventjes achtergelaten en komen hier allemaal dorstig en bloedgeil samen. Elk heeft zijn favoriete plekje waar de alcohol rijkelijk vloeit en lichamen al dansend één passioneel wezen vormen. En ook ik laat mijn lichaam zijn vrije wil gaan en beaam mijn glas nooit leeg te zijn.   Strevend naar het perfecte dronken zijn, dat voelt als een hartslag die gelijkloopt aan de muziek. De tijd rondom me vertraagt. Duistere silhouetten, die af en toe fel verlicht worden, dansen in slow motion. Enkel de aanraking van een vreemdelings hand op het naakte stukje huid tussen mijn topje en broek, brengt me terug naar de werkelijkheid. Ik kijk op tussen lange wimpers naar ogen achter dikke wenkbrauwen. Het alcoholgehalte in mijn bloed doet enkel zijn lippen scherpstellen.   Dit is een dans. Een dans die niemand me hoefde aan te leren. Een dans die ik kende sinds de eerste keer ik mijn reflectie zag in mijn vaders ogen. Mijn partners waren prinsen en onbekende artiesten, Griekse goden en clowns. En elk van hen ervan overtuigd mij te leiden. Maar het is altijd mijn dans. Ik maak de eerste zet, wat niet eens een zet is. Het is mijn dans en ik heb het uitgevoerd met finesse en verlaten met ontelbare partners. Enkel hun gezichten veranderen.   In de rij naar het toilet word ik beste vriendinnen met het meisje naast mij. Een vriendschap die helaas maar een selfie lang blijft bestaan en wordt afgesloten met een kus op de mond. In de echo van iemands laatste smeekbede naar meer shots, bevind ik me naar de uitgang, om er de eerste zonnestralen aan te treffen. Geparfumeerd met gespilde dranken in mijn kleren, baan ik mij een weg naar huis. Ik plof er neer in mijn stoffen nest, om al lachend in een nog andere wereld op te gaan.

Ari
9 0

Een boom

Soms voel ik me net een boom. Mijn wortels diep in moeder aarde, mijn takken verlangend reikend naar alles wat daarbuiten is. Ik groei en ik vernieuw. Verlies mijn bladeren en geef vruchten. Kinderen kruipen om mijn stam en langs mijn takken naar boven. Genieten van het uitzicht dat ik hen bied. Luisteren naar de verhalen die ik hen toefluister en waarbij de wind mijn inspiratie is. Ik voel hun vreugde. Soms hun verdriet als ze tegen me aanleunen en me zelfs omhelzen. Hun woede en pijn wanneer ze me kwetsen, me stampen met me boksen. Af en toe neemt één van hen een souvenir van me mee. Een blad omdat ze het zo mooi vinden als herinnering, een tak dat dient als paard. Maar soms, heel vaak zou ik zo graag meer willen zijn. Zou ik zo graag willen zien wat de wereld meer te bieden heeft. Wil ik geen toeschouwer zijn maar een deel van… en dan niet dat deel: ze stonden onder de eik te zoenen terwijl de regen langs het bladerdek neerstroomde. Dan zou ik zo graag willen weten wat het is…dat zoenen… en niet de streling van het water dat als een herinnering naar beneden glijdt op de aarde en via haar door mijn wortels mijn hele stam en wezen weer verjongt. Soms, heel vaag zou ik gekapt willen worden. Mijn wortels zouden blijven staan maar mijn stam, mijn takken zouden verder reizen. Ik zou verschillende fases ondergaan. Gestreeld worden, gevormd, geprezen… Misschien werd ik wel een stoel, een tafel, een bank...Dan zou ik toch veel meer zien van al dat zoenen. Maar uiteindelijk zou ik weeral maar een toeschouwer zijn. Een klein deel van wat ik ooit was…een boom. Mijn wortels diep in de grond zoekend naar water. Takken reikend naar de lucht, verlangend uitziende naar alles wat daar ginder gebeurt, hoger en hoger. Ik word groot en sterk. Kinderen huppelen om me heen. Vertellen me hun verhaal en ik het mijne met behulp van mijn vriend, de wind. Ze zullen me verlaten maar keren steeds weder en vertellen me dan over hun avontuur dat zij al zagen hoog boven in mijn kruin. Ik voel me vaak een boom. De wind streelt mijn bladeren. Kinderen vertellen me hun verhaal. Ik blijf waar ik ben… een toeschouwer, een luisteraar, verteller, beschermer, een plaats waar iemand graag is om te koesteren…en toch.  

Rosie DW
3 1

Een onmogelijke liefde

De felle namiddagzon brandde op Leonardo’s naakte, gespierde lichaam. Het deerde hem niet. Hij was diep in gedachten verzonken. De laatste woorden van Pierre speelden zich steeds opnieuw af in zijn hoofd. “Het spijt me, Leo, ik kan dit niet langer. Je moet me vergeten”, had hij gezegd. Alsof het zo eenvoudig kon zijn. Zou het voor Pierre zo eenvoudig zijn? Leonardo had met hem nochtans een connectie gevoeld die hij nooit eerder had ervaren. ‘Goddelijk’, zou hij het bijna durven noemen. Of had hij de afgelopen weken in een illusie geleefd? Had hij gevoeld wat hij zo graag wilde voelen, waar hij al zo lang naar verlangde? Hij weigerde te geloven dat hij zonet voorgoed afscheid had genomen van Pierre. En dan nog hier, op deze prachtige plek aan de oever van het verlaten meer, waar ze wekenlang iedere zondag passioneel hadden gevreeën. Hij had hier zo genoten van Pierre’s warme lichaam, van het woelen in zijn weelderige grijze haren, van de aanrakingen door zijn gerimpelde maar o zo tedere handen. In de vierentwintig jaar dat hij leefde, had nog nooit iemand hem zo liefdevol aangekeken. Hier, in de blauwgrijze ogen van Pierre, voelde hij zich voor het eerst weer gezien. Hier, in de handen van Pierre, voelde hij zich voor het eerst weer bestaan. Vanaf nu was hier enkel nog een plek van verdriet en afwijzing. Plots katapulteerden Leonardo’s gedachten hem achttien jaar terug in de tijd. Het beeld van een klein jongetje, zich vastklampend aan de benen van zijn vader, verscheen op zijn netvlies. De woorden die hij zo lang uit zijn geheugen had gebannen kwamen terug: "Het spijt me Leo, je moet me loslaten nu. Ik moet vertrekken. Zorg goed voor je mama". (Geïnspireerd door 'De schepping van Adam' - Michelangelo Buonarroti - 1511)

Kim De Ridder
8 1

De jaren twintig

Aan tafel lees (en kijk) ik in het fotojaaroverzicht van de krant. "Het beeld van het jaar bestaat niet", zegt een van onze topfotografen. Het waren er veel. Elke avond voor de buis zaten we stil naar de beelden te kijken. Zorgbeelden. De fotograaf in de krant zegt dat het beeld van het jaar wellicht een grafiek is.  We moesten noodgedwongen raamzwaaien met onze coronacoupe.  Vol huidhonger en toekomstverdriet. Ook de ellebogen kregen een voorname functie. Ik kijk naar de foto waarop de Europese notabelen elkaar een elleboog geven. Het 'ellebogenwerk' werd zelden zo treffend in beeld gebracht. 'Op slinkse wijze carrière maken', is de verklaring van het gezegde. Ook in andere talen. Ik zie ze er zelf mee lachen.  Ik sla het boekje dicht. De mannen vragen of we mee naar buiten gaan. Het is een paar dagen voor Kerstmis. We laten onszelf even uit. Inderdaad, zoals enkele hondjes die te lang binnen hebben gezeten. Alleen het plassen tegen een boom of lantaarnpaal laten we achterwege. Al zag je dat wel eens bij het café waar we passeren. Toen het nog kon. Ook al is er een toilet, mannen doen het graag buiten. Lang geleden stond er aan het ouderlijk huis nog een urinoir. Dat zie je niet meer. Marcel Duchamp legde in 1917 een urinoir zijn kop, signeerde het beeld en het werd kunst. Over kunst kan je goed zeiken.   Als we bij de bakker passeren, hoor ik een mevrouw zachtjes vloeken. "Extra sluitingsdag", leest ze het papier op het uitstalraam voor. Misschien is dat wel het beeld van het jaar. De stilletjes vloekende mens. Omdat er weeral iets gesloten werd. Niet de lange rijen wachtenden, zoals je vroeger in het Oostblok zag, maar wel de onheilspellende berichten. Als er iemand ziek werd. Dan verdwijnt de hoop. Je gaat met honger naar de bakker, onderweg al een keuze makend, maar je moet met lege handen terug naar huis. "Ze zeggen dat de jaren twintig terugkomen", zegt onze oudste. “Na een tijd van rampspoed, zoals de Eerste Wereldoorlog, gaan de mensen losbandig leven. Dat ga je nu ook zien”, besluit hij. "Ja, naar het schijnt veranderde toen alles", zeg ik. "Zo leek het toch. De mode, sommige mensen werden schatrijk, anderen leefden boven hun stand. Later geven ze de periode een naam en maken ze er films over. Als je er middenin zit, zie je het waarschijnlijk niet.” Er is geen enkele tijd die terugkomt. Vasthouden is ook een kunst. “Ze zeggen dat 2022 een gigantisch feestjaar wordt”, zegt hij nog. Och, ze zeggen zoveel. Ik vertel het verhaal van de zwemmer. Het speelde zich af na de Tweede Wereldoorlog, tijdens de jaren ’50 in Amerika. Ook toen veranderde er zichtbaar veel. Het is een fictief verhaal. Een jongeman zit op een feestje aan de rand van een zwembad met een gin-tonic in zijn hand. Hij besluit om naar huis te zwemmen. Van het ene zwembad naar het andere in de rijke buurt. Een drankje hier, een drankje daar. In het verhaal gaat tijdens zijn zwemtocht de zomer stilletjes aan over in de herfst. De lucht kleurt donkerder. Symbolisch. Bij de laatste zwembaden zijn de mensen boos op de zwemmer. Ze vertellen hem over zijn financiële problemen waar hij geen weet van heeft. Als hij aan zijn huis arriveert, blijkt het verlaten te zijn. Met je hoofd in de wolken leven heeft weinig zin. Er komt een zin van een dichter bij me op. Dichters vinden het niet erg als je hun woorden leent. Als je ze maar teruggeeft. "Wat blijft komt nooit terug", zo luidt de dichtregel. Als we terug thuis komen, zien we dat de lichtjes van onze kerstboom nog branden.  

Rudi Lavreysen
16 0

In Rotterdam

Het klinkt u wellicht niet onbekend in de oren. Je gaat een weekend weg en één gebeurtenis overheerst de uitstap. Als je achteraf vertelt hoe het was, begint het relaas met 'we hebben nog iets meegemaakt'. Ook in Rotterdam was het zo. Niet het Museum Boijmans Van Beuningen, de Erasmusbrug of de Kubuswoningen overheersten onze vertelsels, maar wel de man in de bar van het hotel. Ons hotel ligt aan de Oude Haven, een stukje Rotterdam dat overeind bleef tijdens het bombardement in mei 1940. Vanuit de bar kijken we uit op het Witte Huis uit 1897. We zetten ons in de bank aan de boekenkast met klassieke Penguin books. In het hotel verliep trouwens alles in het Engels. Zelfs de juffrouw aan de balie vertelde dat ze geen Nederlands sprak. De wereld verengelst aan een razendsnel tempo. Ik zei voorafgaand dat we uit België kwamen en dat ze gerust Nederlands mocht spreken, maar het maakte geen indruk. We kregen desalniettemin vriendelijk onze kamers toegewezen. Ze zagen eruit als een kajuit. Zo moest ik ’s nachts als een acrobaat over het bed klauteren om naar het toilet te gaan. Net als in een schip stond het bed tussen de muren geperst. Maar terug naar de man in de bar. Ik bestel ‘two drinks’ en begeef me naar de bank. Een deftig geklede man van middelbare leeftijd komt naar me toe en verspert me de weg. Ik draag een T-shirt waarop vrij groot het merk Balr. staat (waarom het punt er staat is me vreemd, maar het is nog hip voor iemand van mijn leeftijd), met daarover een vest. Ik bereid een vriendelijk lachje voor, maar plots opent de man als een overijverige vestiairemedewerker mijn vest. “Oh, ben jij in Bali geweest?”, vraagt hij enthousiast. Ik kan de drankjes nog net in mijn handen houden, maar weet niet zo snel een gevat antwoord te bedenken. Ik stamel zoals Eddy Merckx toen hij over de eindmeet kwam en de microfoon van Fred De Bruyne onder zijn neus kreeg. “Euh, nee, euh, ik denk het niet nee.” Pas dan besef ik dat hij het over het merk van mijn T-shirt heeft. “Oh, nee”, lacht hij. “Er staat iets anders op”, waarna hij snel over de R wrijft en verder stapt. “Bali, Bali”, denk ik bij mezelf. “Ik weet amper waar het ligt.” “Nu heb ik iets meegemaakt”, zeg ik tegen mijn vrouw op de bank, waarmee het verhaal al een eigen leven krijgt, terwijl het zelfs niet afgelopen is. Ik heb mijn wedervaren nauwelijks verteld, of dezelfde man komt naar onze fauteuil. “Het stoort toch niet als ik me er even bijzet”, zegt hij, ons antwoord niet afwachtend. Hij zit al vooraleer we ‘natuurlijk niet’ uitgesproken hebben. Er is amper ruimte voor drie, maar hij weet er zich kundig tussen te wringen. Het gesprek gaat over koetjes en kalfjes, over Nederland en België, hij is zelfs ooit een paar keer in onze thuisstad geweest, en wat we in Rotterdam zeker moeten bezoeken. Tot hij plots nog een vraag stelt. “Zeg, mag ik jullie even iets vragen?” We weten ondertussen dat hij niet de man is die een antwoord verwacht, dus we laten hem de vraag stellen. “Zijn jullie eigenlijk een stel?” Ik ben opnieuw licht verbouwereerd en haal nogmaals mijn beste Eddy Merckx naar boven. “Euh, jawel, euh, wij zijn een koppel ja.” “Ooooowwhhh”, zegt hij. Het gesprek duurt vervolgens niet meer lang. We gniffelen nog even na en besluiten naar onze kajuit te trekken. Ik doe mijn vest dicht en zeg dat het ’s avonds behoorlijk fris kan zijn op het water.

Rudi Lavreysen
2 0

kerstavond

1992. De kerstboom stond, schots en scheef, maar hij stond. Ballen in alle kleuren rood, slingers van zilver, lampjes die er uit zagen als kaarsen. Een kerststal onder de boom met afgebladderde beeldjes van de betrokkenen. In het niets verzonk dit tafereel bij ons nieuw plafond. Sinds september hadden we een vals plafond in de woonkamer, met plankjes en hallogeen spots. Een fortuin had het gekost. De jaarlijkse kerstfondue lag mijn moeder sinds die tijd zwaar op de maag. Het zou wel eens vetvlekken kunnen geven. Liefst geen fondue, fluisterde ze toen we het over mogelijkheden voor kerst hadden. Dit echter was buiten mijn vader gerekend die nogal verknocht was aan tradities. Fondue moest en zou het worden. Dus werd het fondue. De schotel werd opgehaald door mijn moeder de ochtend van kerstavond. Vleesjes met in figuren gesneden groenten. De sausjes zouden later toegevoegd worden. Daar was nog tijd genoeg voor. Mijn vader was afwasser in een bakkerij. Hij moest in de vooravond dus nog even weg. Mijn zus en ik konden toen al aperitieven, spelletjes spelen en naar de kerstboom staren. In de hoop dat er een wonder zou geschieden. Mijn moeder moest het huis nog poetsen. Dus moesten wij weg. Geen idee waarheen maar we stapten in de auto, een grijze ford escort. We reden naar de super GB. Mijn vader wandelde met vastbesloten tred naar de audioafdeling. Hij nam een cd-speler uit de rekken. Een Fischer. 5000 frank. Ik keek mijn vader met grote ogen aan. Eindelijk muziek in ons huis, eindeloos veel muziek. Moderne dingen. Nadien liepen we naar het rek met cd’s. De vinger van mijn vader gleed langs de letters van het alfabet, recht naar de Q. van Queen. Hij kocht greatest hits I en II. Die avond rond vijf uur ging mijn vader ervandoor, afwassen. Mijn zus en ik konden aan het aperitief. Mijn moeder draaide zenuwachtig rond haar as. Ze had een nieuwe fondueset gekocht. De vorige was kapot. Kortsluiting vorig jaar. Bijna brand. Iedere minuut werd mijn moeder nerveuzer leek het wel. Afwisselend keek ze naar het plafond en naar het fonduestel. Ze vloekte af en toe. Maar ze vloekte wel vaker. Mijn zus en ik dronken cola en aten chips, paprika en gewoon. “Hij doet het niet, hij werkt niet, dat vet wordt niet warm.” Mijn moeder had een foute fondue gekocht. Inmiddels schenen de koplampen van mijn vaders auto in de woonkamer. De auto stopte vlak voor de deur. Hij trompte. De deur moest open want mijn vader had de ijstaart bij. We gingen zitten, stokjes in de aanval. Maar het vet deed nog niets. Mijn moeder viel bijna flauw. Mijn vader dronk van zijn rode wijn. Wreef het tafelkleed glad en zei het vlees in de pan te bakken. Mijn moeder dokkerde naar de keuken. Ondertussen duwde mijn vader de cd-speler op ‘on’, stak de cd van Queen in de lader. Op de tonen van “A kind of magic” kwam mijn moeder met een pan vol vlees in woonkamer. We namen het vlees evengoed met onze stokjes uit de pan. Kerstmis 1992, toen fondue nog mocht. Heerlijk.

Thomas De Mulder
34 1

De plukker

Ik zweef ergens tussen hemel en aarde en denk aan de boomgaard die nu verzonken is in een diepe winterslaap. Ik zie voor me hoe Matteo, mijn trouwe medewerker sinds jaar en dag, de bomen in de juiste vorm boetseert met zijn snelle, vaardige vingers. Drie weken geleden hielp Matteo me deze vlucht te boeken. Een vlucht van amper 7 uur die mij naar een ander werelddeel moet brengen. Ik ben op weg naar New York waar mijn zoon Lucas woont. Het is nu bijna acht jaar geleden dat ik hem voor het laatst zag. Samen met zijn Amerikaanse vriendin woont hij in een appartement in Brooklyn. Straks komt hij me oppikken aan de luchthaven. In gedachten oefen ik de woorden waarmee ik hem wil begroeten. Mag ik hem omhelzen of zal dat ongemakkelijk aanvoelen? Hoe kan ik een brug bouwen tussen mijn kleine wereld en zijn gigantisch zwart-wit universum? Als fotograaf ligt zijn focus op de gebouwen en mensen in de metropool. Zijn verhalen spelen zich af tussen de wolkenkrabbers en drukke winkelstraten, in verlaten steegjes en grote parken. Ze worden bevolkt door daklozen en drugsverslaafden, door straatmuzikanten en zakenmannen op Wall Street. Ik kan het hem niet kwalijk nemen dat hij op de vlucht sloeg voor de pijnlijke stilte in ons huis, met enkel de appelbomen als stille getuigen van hoe ik als vader en echtgenoot tekortschoot. Het is vreemd om aan een duizelingwekkende snelheid het luchtruim te doorklieven en toch het gevoel te hebben dat de wereld stilstaat. Het is mijn eerste keer op een vliegtuig. Bij het opstijgen balde de opgebouwde angst zich als een vuist samen in mijn binnenste. Nu de tijd lijkt stil te staan en ik niet langer het gevoel heb dat ik de dood tegemoet vlieg, sluit ik even mijn ogen en reis terug naar de strenge winter van 2005. De februariwind raasde toen als een virus over het land en luidde een periode van rampspoed in. Het was een ijskoude winter die onder mijn huid kroop en mij nooit meer losliet. Matteo en ik warmden onze bevroren vingers onder onze oksels. Na het werk, wanneer de avond als een sluier over de boomgaard viel, kropen we bij de kachel om onze voeten te ontdooien. We snoeiden van zonsopgang tot zonsondergang. Drie keer in de week bezocht ik samen met mijn toen veertienjarige zoon mijn vrouw Liesbeth in de psychiatrische instelling waar ze op bevel van haar psychiater was opgenomen. We zaten in de steriel ogende ontvangstkamer van de instelling. Lucas vertelde over school, soms bracht hij een tekening mee voor zijn moeder. Ik keek naar mijn zoon, zijn creatieve geest had hij van Liesbeth geërfd. Hij had ook haar ogen, donker als de nacht en altijd in beweging. De dansende lichtjes in Liesbeths ogen waren al een tijdje verdwenen, ze vertelden me geen verhalen meer. Voor mijn ogen zag ik hoe Liesbeth verdronk in een vijver van donkere gedachten. Ik had onvoldoende kracht om haar op het droge te houden. In het gangpad verschijnt een stewardess die een karretje voor zich uitduwt. Haar luide stem en helderblauwe, transparante ogen brengen me terug naar 2020.‘Wenst u iets te drinken meneer?’‘Een whisky graag. On the rocks.’Ik kijk naar de smalle handen van de jonge vrouw, ze voeren de vereiste handelingen snel en zorgvuldig uit. In een mum van tijd staat de whisky voor mijn neus. Ik neem een voorzichtige slok en voel hoe een warme straal via mijn slokdarm tot in mijn borstkas daalt. Het is niet mijn gewoonte om op dit uur van de dag in de drank te vliegen. Maar nu ik nog een uur of vier in de lucht hang en toch nergens naartoe kan, lijkt het me wel aanvaardbaar mijn toevlucht te zoeken tot deze godendrank. Ik haal een map uit mijn rugzak onder mijn stoel. Het zijn artikels uit kranten en tijdschriften over Lucas. Mijn moeder, die na de dood van Liesbeth bij ons kwam inwonen en nu nog altijd als een prinses over de keuken en het huishouden heerst, had ze zorgvuldig uitgeknipt en voor me bijgehouden. Het duurde lang voor ik de moed vond om de map open te slaan. Het eerste artikel dateert van vijf jaar geleden. Lucas staart me aan met zijn diepe blik waarachter een rijke innerlijke wereld schuilgaat die ik nooit heb proberen te begrijpen. Mijn wereld is niet veel groter dan de boomgaard. Bij mijn terugkomst in België zal de winter langzaam wegglijden in de lente. De bijen zullen komen en vrolijk zoemen. Ze zullen net als anders onmisbaar zijn bij de bestuiving. En de bomen, die zullen hun roze en witte jurken showen, trots als tienermeisjes in de fleur van hun leven.    Liesbeth overleefde de lente, ze wachtte op de ongeduldige zomer om te sterven. Ik kreeg telefoon van de instelling. Ze was weggelopen. Enkele uren later zag een man hoe ze van een brug sprong, ze zonk weg op de bodem van de rivier. De hulpdiensten kwamen te laat om ons gezin bijeen te houden. Die avond lagen Matteo en ik op onze rug in het gras. Rondom ons groeiden de eerste kleine appeltjes aan de bomen. Elke week zouden ze groter worden, meer kleur krijgen, als blozende wangen in het avondlicht. We zwegen en staarden naar de wolken in de lucht. Ik zag een witte poedel die net als ons op zijn rug lag, hij spartelde met zijn pootjes in de lucht, alsof hij de zon wou vangen. Die avond vertelde ik Lucas over de dood van zijn moeder. Ik hield het kort, zakelijk bijna, want ik mocht niet breken voor de ogen van mijn zoon. Hij brak in mijn plaats en wendde zich voorgoed van me af. Hij trok zicht terug in zijn kamer. Op een dag, toen Lucas naar school was, ging ik zijn heiligdom binnen. De muren waren behangen met tekeningen, schilderijen en collages, er hingen ook enkele portretten van zijn moeder tussen. Hij had haar melancholische blik perfect weten te vangen. Maar er waren ook kunstwerken die me erg verontrustten. Hij leek gefascineerd door de dood. Ik zag een schilderij van een naakte vrouw op een doodskist en een tekening van een man die aan een brug hing als Jezus aan het kruis. Geschrokken vluchtte ik naar de gang. Ik vroeg mijn moeder om eens met Lucas te praten en ging pas enkele weken geleden voor het eerst in bijna vijftien jaar zijn kamer weer binnen. Op de muren waren al de sporen van dood en verderf verdwenen. Urenlang lag ik op het smalle bed te staren naar lege muren met de brief van mijn verloren zoon in mijn handen. Ik las hem een paar keer opnieuw. Tranen rolden als regendruppels over mijn wangen. Voor het eerst in jaren hield ik ze niet tegen. We naderen het vasteland. De neus van het vliegtuig wijst naar beneden. Ik zet mij schrap, nu kan het alsnog mislopen. Maar het loopt niet mis, de landing verloopt vlot. In JFK Airport wemelen de passagiers als mieren door het reusachtige gebouw waar ik even moet wachten op mijn koffer. Rondom mij scrollen de reizigers gretig over het scherm van hun smartphone. Ik grijp naar mijn ouderwetse gsm en schakel de vliegtuigstand uit. Een bericht van Lucas. Hij kan me niet komen ophalen aan de luchthaven omdat er een belangrijke vergadering is tussengekomen. Hij raadt me aan een taxi te nemen naar het appartement waar zijn vriendin me zal opwachten. Ik grijp mijn koffer van de bagageband en volg het bordje ‘exit’, meegezogen door de mensenstroom stap ik door het eindeloze gebouw. Dan ben ik eindelijk buiten, ik snuif de frisse melkwitte winterlucht op. Ook in New York is het koud, maar ik denk er niet aan om meteen een taxi in te duiken. Een kwartier lang blijf ik ter plaatse trappelen, tot ik koud genoeg heb om in een willekeurige gele taxi te kruipen en de stad van mijn zoon tegemoet te komen.  Elke vader droomt ervan zijn zoon in zijn voetsporen te zien treden. Ook ik hoopte lang dat Lucas in de zaak zou stappen. In de herfst, de drukste periode van het jaar, hielp hij ons altijd met de oogst. Samen met een tiental tijdelijke medewerkers plukte hij de appels met de hand en borg ze op in houten kisten. Maar Lucas zag geen toekomst in de fruitteelt, hij koos zijn eigen weg. Toen hij achttien werd verliet hij de boerderij om zijn droom na te jagen. Hij zou fotografie studeren in de hoofdstad en er een studio delen met een vriend. Ik herinner me zijn vertrek alsof het gisteren was. Met zijn veel te grote rugzak over zijn ranke schouders liep hij over het erf.‘Lucas, wacht!’ riep ik.Ik stak hem een enveloppe met een mooie som geld toe. Er zat een foto bij van ons gezin tijdens een zeldzame gezinsuitstap naar de Ardennen. Lucas was toen acht. Liesbeth lachte haar tanden bloot. Het was één van de weinige foto’s in mijn bezit waarop we alle drie stonden. Aarzelend nam hij de enveloppe aan. Hij keek naar mij alsof hij nog iets wou vertellen, maar op dat moment kwam zijn oma de keuken uitgehold met een stuk appeltaart.‘Voor op de trein, jongen,’ zei ze en ze nam hem in haar armen.‘Veel succes Lucas,’ zei ik met onvaste stem.We schudden elkaar de hand en dat was het. Matteo riep me, hij had me nodig, de boomgaard had me nodig. De taxichauffeur is een jonge zwarte man met vlechtjes in zijn haar. Zijn grote, stevige handen omklemmen het stuur. Gescheiden door plexiglas kijken we elk op onze manier naar de drukke straten die voorbijglijden. Ik kijk door het raampje van de taxi en probeer de stad te lezen. Door het drukke verkeer vorderen we langzaam. De indrukken malen als een molen door mijn hoofd. Hoe zou ik ooit kunnen aarden in deze drukke stad? De chauffeur zet me keurig af aan het appartement van mijn zoon. Mijn vinger zweeft trillend over de deurbel, het duurt even voor ik mezelf ertoe kan bewegen te duwen. Ik hoor de stem van een jonge Amerikaanse vrouw, het is Monica, de vriendin van Lucas. Ze laat me binnen en omhelst me alsof ze me al jaren kent. Ze laat me plaatsnemen in een reusachtige zetel. Haar woorden dringen niet echt tot me door. Het appartement ligt op de zevende verdieping en is groter dan ik had verwacht. Het grote raam kijkt uit op de skyline van Manhattan. Aan de muren hangen foto’s en schilderijen. Ik veronderstel dat ze van Lucas zijn, maar dat ben ik niet zeker. Monica komt terug met twee kopjes koffie. We kijken elkaar aan. De woorden stromen uit haar mond als honing. Mijn blik wordt gezogen naar de bolling van haar buik. Ik voel me duizelig, hoor enkel het woord ‘surprise’ en dan een sleutel in het sleutelgat.

Ine Moreels
19 1

Het huis

We moesten snel weg! Het was een kwestie van enkele minuten vooraleer de huidige bewoners zouden verschijnen. Gehaast gooide ik de achterdeur van het zo bekende huis open. Er was geen tijd meer om hem netjes dicht te doen, af te sluiten en de sleutel onder de mat te leggen. Dáár op die roestplek, de jarenlange verstopplaats voor ons, wanneer wij te laat thuiskwamen. We renden de longen uit ons lijf. Onze harten bonkten in éénzelfde ritme. “Ik hoop dat Karel en Marie zich tijdig kunnen verstoppen,” hijgde Els, mijn kleinere zus. Bijna aan het einde van de lange tuin, keken we om. Het licht van het terras sprong aan. Een donkere gedaante in de deuropening bulderde: “Daar lopen ze, die verdomde ...” Ik hoorde de rest niet meer. We waren er bijna. Hij dacht hopelijk dat het alleen om ons ging. De twee oudsten waren nog even veilig. Zouden ze die plaats in dat hoekje van de garage nog kennen? Zouden ze zich dáár verstoppen tot alles weer stil en donker was? Ik durfde mijn gedachten niet uit te spreken. Els was al een beetje labiel. Haar kalmeren zou uitdraaien op tijdverlies. Op dat moment prees ik Karel en Marie gelukkig dat ze een tweeling waren; ze waren altijd al goed op elkaar afgestemd. Het zou hen van pas komen. Eindelijk bereikten we de achterkant van de tuin. We kropen onder de draad door waarbij ik even een hevige schok voelde. Die beul had de omheining onder stroom gezet! Goed dat Els het niet gezien had. Ze stond al vijf meter verder hardop te bibberen. Ondanks de warme herfstavond rilde ze. “Ik b-b-ben b-b-baang!” Haar gezicht vertrok. Ze werd bleker. Nog even en ze zou huilen. Ik was snel genoeg bij haar om haar hand te pakken en samen verder te rennen.  “Nog even, Els! Niet omkijken, dat vertraagt alleen maar!” De man des huizes had het er niet bij gelaten. Hij holde achter ons aan met in zijn hand een zaklamp die bij elektriciteitspanne het hele dorp kon verlichten. Zelfs als de bewoners uit de huizen van deze landelijke buurt hiervan niet wakker werden, deed zijn bulderende stem het wel. We waren er bijna, daar in de boomgaard waar de appelbomen nog volop vruchten droegen en in het aanliggende veld het koren nog niet gemaaid was. Voor we verdwenen in het donkergroene duister keek ik nog éénmaal om. Op datzelfde moment lichtten zeker drie tuinen op. De dreigende schaduwen kwamen steeds dichterbij. Ze werden bange, boze en grimmige gezichten achter hun tuinhekken. Els was altijd al de lenigste van allemaal. Ze liet mijn hand los en klom handig in een boom, bijna geruisloos, zonder verder naar mij om te kijken. Ik besefte dat haar automatische piloot handelde. Ze overleefde zo wel vaker in situaties die haar bevattingsvermogen te boven gingen. Ik moest daarop vertrouwen. Het licht kwam immers dichterbij en ik kon nog net op tijd in het korenveld raken om daar op mijn buik verder te kruipen. Dat lukte niet zo geruisloos. Het windstille weer van die nacht maakte elk geluid scherper dan het in werkelijkheid was. Zo op mijn buik was ik niet snel genoeg. Ik stond op en probeerde me doorheen de maisstengels een weg te banen in labyrintvorm. Het was ijdele hoop. Het woeste geruis achter me leek in sneltempo dichterbij te komen.  Ik nam nog één keer een afslag en bleef daar gehurkt zitten achter een dikke stengel. Een bijna grappige gedachte overweldigde me. Die stengel zal wel veel mais opbrengen. Alsof het brein een teveel aan angst afsluit om zichzelf en zijn drager te beschermen. Het hielp! Ik hijgde niet meer. Mijn ademhaling werd rustiger. Alleen het wilde geruis van de stappen van de bruut waren nog hoorbaar. Dat leek steeds verder weg te raken. Op mijn hurken waggelde ik dichter naar de rand van het veld. Schuin boven me zag ik Els helemaal versteend in de boom zitten. Haar ogen staarden in het niets. Ze wachtte op het teken dat het weer veilig was, als een stenen beeld uit een kindersprookje. Ik treuzelde even voor ik haar riep. Die man was vast nog aan het zoeken. Pas toen dacht ik opnieuw aan de reden waarom we hier waren. Vorig jaar woonden we hier met ons acht. Onze nieuwe woning was groter. Maar we zouden er na de verhuizing maar met zessen wonen. Tijdens de verhuizing verdwenen …. Mijn zelfgesprek werd abrupt onderbroken toen ik de kwelgeest duidelijk hoorde zeggen: “Als jullie je broertjes willen terugzien, kom je nú uit dat veld.” Zouden Marie en Karel hen intussen gevonden hebben? Mijn laatste gedachte voor ik me overgaf.   (foto: Brooke Shaden, aangeboden en gebruikt in de workshop schrijven zonder smoesjes)

Anemos
21 2

Hilaire en Henry

“Hilaire?” Hij kwam moeizaam uit de luchtbel van verdriet waarin hij verdwenen was en draaide zich in de richting van de stem. Met troebele blik zag hij de vrouw die hij twee weken geleden nog zo kranig en waardig de kerk zag binnenstappen, tussen haar kinderen, achter de doodskist van haar man aan. De wereld rondom hem bestond deze dagen niet. Hij waande zich in een jonge wereld waarin enkel wij bestonden, waarin Woef hem nog niet moest troosten. Zelfs wederzijdse woorden van verdriet waren hem niet gegund. Hij probeerde verbeten het water dat zijn hele wezen overspoelde, uit zijn ogen te houden en  hoorde de stem bij een nabijgelegen bank niet meteen.  Enkel Woef herkende het geluid en liet zachtjes van zich horen. “Hilaire? Hilaire, kom even alsjeblieft.” Hij keek op en aarzelde. Nu nog niet! Dit kan ik nu nog niet. “Alsjeblieft, ik wil je iets geven, iets van hem.” Zijn luchtbel knapte. Van hem? Hij zette Woef op de grond, schuifelde naar het bankje en zette zich langzaam neer. Hij knikte kort naar haar. “Huguette,” zijn stem liet hem in de steek. Hij ging naast haar zitten. In een povere poging zijn zelfbeheersing te herstellen, boog hij zich over Woef die nu op zijn schoot lag en streelde hem. “Nogmaals mijn deelneming.” Het kwam er dan toch van. De ontmoeting waarvoor hij al weken vreesde. “Dank je. Dat is lief. Ik wilde je iets geven van Henry. Dat had hij nog gevraagd voor hij …” Haar stem stokte even. “Je weet wel.” “Ja, ik weet het.” Vreemd dat deze vrouw die zo nabij hem geleefd had al die jaren niet zag welk verdriet haar man meedroeg. Zijn laatste levensmaanden mocht hij niet meemaken. Henry moest sterven met zijn geheim. Hij wachtte tot ze zich weer in de hand had. “Hij laat een gedichtenbundel na voor jou. Ik heb het deze ochtend verstuurd. Er zit ook een bidprentje bij.” Zijn ogen werden weer troebel, zijn lip beefde. Hij wist, hij hoopte dat het om ‘hun’ bundel ging. Hij verzette zich wat. Die verdomde tranen die niet wachten tot weer thuis. Pas lange tellen later, toen hij erkentelijk naar haar knikte, zag hij het begrip in haar ogen. “Dank je, Huguette. Dat is echt een heel mooi gebaar van jou.” Nu nog meer zeggen werd teveel. Traag stond hij weer op en schuifelde zichzelf in beweging. Woef trippelde blij verrast mee met zijn baasje, blij dat er weer een beetje licht in zijn ogen scheen.

Anemos
16 1

Als je magie kan schrijven

Helemaal gek van Dalaras, die Griekse muzikale god, zou ik op minstens één concert van zijn Europese tour toeschouwer zijn. Het werden er drie, binnen handbereik als je het bekijkt op wereldschaal. In één lang weekend zouden we naar Brussel, Amsterdam en Düsseldorf reizen. Hij had, zoals steeds, een beloftevol talent bij. Ik wist alleen dat dit talent in Limburg geboren was en op nog jonge leeftijd met zijn familie terug naar Kreta verhuisde om zich daar in zijn muziek te storten. Het Brusselse concert begon rustig zoals het Belgen betaamt, zelfs de Griekse; eerst de ambiance laten aanzwellen. Mijn partner in Griekse muzikale crime en ik glunderden in de donkere zaal, genietend van die bevallige stem en de veelzijdige muziek. We konden bijna alles meezingen. En toen was het zijn beurt. Kon ik nog meer onvoorbereid zijn op wat komen zou? Enkel zijn naam kende ik. Michali met zijn luit en die vingervlugge passie. Michali met zijn ontembare krullen. Michali in trance. Opgegaan in zijn muziek, de μαύρα of de combinatie? Hij was hoe dan ook high. Dat ene nummer, waarin ooit gezworen werd, zou alles omvatten. Alles wat ik voorheen niet was, wat ik nog zou worden, wie ik echt ben. Ik had toen maar één gedachte. De gedachte waarbij mijn puddingweke benen het begaven bij de staande ovatie. Zelfs bij die backstage ontmoeting na het concert in Düsseldorf, kon ik alleen maar gelukzalig lachen en de gedachte bleef bestaan. Pas jaren later, in zijn thuisbasis en in zijn taal, zou ik hem die toevertrouwen: “Dié man moet ik hebben!”   https://www.youtube.com/watch?v=y2ik472ZABk (mijn inspiratie tot dit verhaal)

Anemos
17 0
Tip

Wat als... ik toen een andere beslissing had genomen

Een hond en een goudvis. Het enige gezelschap dat Marilyse toelaat. Die vellen geen oordeel. Ze staart door het raam. Eenzaamheid vreet aan haar ziel en raakt het allerdiepste van haar zijn. Zou ze zichzelf trakteren op een kop koffie, of blijft ze beter in haar quarantaineperimeter, omdat ze het niet verdient? Met haar neus tegen het venster kijkt ze hoopvol naar wat beweging om haar dag te vullen met iets anders dan het eeuwig wentelen in zelfmedelijden. Een mooie eigenschap is dat niet, maar wat is het alternatief. Het is haar keuze om pijn te hebben, haar straf voor de fout die ze gemaakt heeft. Trouwens, wie wil haar nu nog zien. Wie wil zij nog zien. Altijd priemende blikken, beschuldigende vingertjes. Schaamte heeft haar gedreven richting totale lock down in haar zielenroerselen. Had ze die dag maar gekozen om thuis te blijven. Toen was haar leven een grote roller coaster, altijd maar doordoen. Het was haar keuze geweest. Haar eigen domme keuze. Met een knal had ze het tienjarige kind geraakt, op haar netvlies dat onschuldige gezichtje, voor eeuwig gebrand. Waarom was ze toch achter het stuur van die Porsche gestapt, als een willoos lammetje? Waarom had ze geluisterd naar dat stuk alfamannetje dat zich haar vriend noemde. Waarom was ze voor de kick van plankgas geven gegaan? Op de gewone weg dan nog. Het alfamannetje en het kind, elkaars tegenpolen, voor eeuwig samen. Zij blijft alleen achter.  

Linde Verlat
155 9

Seppe

          ‘Als ge op tram zeven wacht, dan kunt ge nog lang wachten,’ kirt een oud madammeke vanonder haar paraplu. Het moet weer lukken dat het regent op de avond dat ik beslis om te ontsnappen uit het psychiatrisch centrum.En dan die klote tram die vandaag is afgeschaft.Bon. Te voet dan maar.Fuck mijn leven.Fuck de wereld.Fuck degene die mij tegen wil en dank op deze wereld heeft gezet.   Ik trek mijn kap over mijn hoofd en begin te stappen richting Antwerpen centrum. Mijn schoenen vullen zich direct met het water dat vanuit de lucht naar beneden gutst. Serieus gast: nog geen drie meter verder en ik voel mijn onderbroek al tegen mijn kont plakken. En zeggen dat het de voorbije week om te smelten was.Fred heeft laten weten dat ze voor de Korsakov zitten. Niet ‘in’ de Korsakov, want dat mocht niet met al die voze Corona maatregelen. Eerst wat pinten hijsen met de maten en tegen de ochtend, als het Mechelseplein alweer krioelt van de chique madammen die naar de bakker gaan, waggel ik op mijn gemak naar huis. Ons ma zal nogal eens verschieten als ze mijn gezicht ziet. Ik kan wat koffiekoeken meenemen. Misschien vindt ze het dan wel oké dat ik thuisblijf. Ik snap trouwens niet waarom ik eigenlijk niet van in het begin van die belachelijk quarantaine naar huis mocht van haar. ‘Ik heb het te druk met andere dingen,’ moet ons ma hebben gezegd tegen de verpleging. Te druk? Ik bedoel, het is wel Corona hé gast. Iedereen zit thuis een beetje technisch werkloos te zijn. De Fred doet al vijf weken niks anders dan Netflix kijken. Hij zegt dat hij al zo goed als alles heeft gezien ondertussen en dat hij zijn geld gaat terugvragen, omdat ge voor dat geld toch wel langer dan vijf weken zoet zou mogen zijn. De Fred da’s nogal ne gierige, ziet ge. Die trakteert ook nooit op café. Soit. Ons ma dus. Ze heeft het zeker gewoon te druk met die mormels van haar nieuwe vriend. Pheadrake en Mattis, alle twee nog in de lagere school maar nu al alle symptomen van de pubertijd. Ik hoop dat ze hen niet op mijn slaapkamer te slapen heeft gelegd of het kot is te klein. Als ik daar niet mag slapen, dan mag niemand daar slapen.           ‘Moet gij geen mondmasker dragen?’ een schoon poppemieke met zwart omrande ogen kijkt mij arrogant aan. Haar stem klinkt zoet als een suikerspin van de foor.          ‘Gade gij ook beginnen?’ zeg ik. ‘Een mondmasker! Wat ne bullshit is dat, jong? In’t psychiatrisch centrum zagen ze daar ook altijd over.’Daar, ik heb het gezegd: ‘psychiatrisch centrum’. Nu zal ze wel rap stoppen met mekkeren, ’t poppemieke met haar schoon gelakte nageltjes.          ‘Kijkt gij in het centrum niet naar het nieuws ofzo?’ vraagt ze mij op een nog arrogantere toon.          ‘Fuck you kalf,’ zeg ik en zoek mijn pak sigaretten in mijn broekzak. ‘Ga op een ander neuten met uwen franken teut.'          ‘Chill hé patser, geef mij een sigaret en ik zal de flikken niet bellen.’ De glimlach die op haar bloedrode lippen verschijnt, windt mij op. Ze zou het mij geen twee keer moeten vragen, dat zweer ik. Met haar donker lang haar dat door de regen verwilderd langs haar poppengezichtje hangt.           ‘Zijt gij wel al meerderjarig?’ vraag ik en steek een sigaret op. Ik speel een beetje nonchalant met de peuk tussen mijn vingers.           ‘Eénentwintig. Moet ge mijn paspoort zien ofzo?’ Ze zet haar handen haar zij en neemt een houding aan die mijn goesting alleen maar doet stijgen.           ‘Neen, neen ’t is al goed,’  zeg ik en geef haar een sigaret.           ‘Psychiatrische instelling, hé? ’ Ze zet haar lippen rond de filter van de sigaret en neemt een lange trek. De koude natte broek rond mijn kruis van daarnet, begint nu verdacht heet aan te voelen.            ‘Moet gij dan niet binnen zijn voor het avondeten ofzo op dit uur van de dag?’Ik grinnik: ‘Neen, gast. Ik ga ons ma verrassen. Ze dacht dat ze mij daar in die psychiatrische keet kon laten wegrotten, maar ik ben ontsnapt. Nu zal ik worden geschorst en dan word ik zeker naar huis gestuurd. Dan zit ze sowieso met mij opgescheept.’           ‘Stoer,’ zegt het poppemieke. ‘Ik ben Lily trouwens.’           ‘Seppe,’  zeg ik en knipoog eens vettig in haar richting. Dat zal ze wel lekker vinden met haar veel te kort rokske en haar rode fuck-me-botjes. Als ge dat met dit weer aandoet, dan vraagt ge erom dat mannen vuile gedachten over u hebben.           ‘Seppe? Coole naam.’ Lily neemt nog een trek van haar sigaret. Ze inhaleert, likt dan met haar tong langs haar lippen en bijt dan even op haar onderlip. Daarna blaast ze de rook uit langs haar pijpmondje. Als ze zo verder doet, dan ontplof ik waar ze bijstaat.            ‘Bon, Seppe. Ik moet naar huis. Ik zou u mijn nummer wel geven, maar dat zou mijn vriend niet zo tof vinden.’Hare vriend? Tuurlijk, ’t was te denken. Vuil teef, zo misbruik maken van mijn geilheid om sigaretten af te luizen.           ‘Oké, ik moet toch gaan zuipen met mijn maten. Geen tijd dus voor grieten,’ zeg ik zonder haar aan te kijken.Lily lacht kort en loopt dan de straat uit. Ik blijf staan en kijk haar wiegende heupen na. In mijn broekzak voel ik mijn gsm trillen. ‘Seppe aan de lijn jo,’ neem ik op.           ‘Yo bro, ’t is de Fred hier. Wij gaan naar huis hé maat, ’t is te slecht weer om op ’t straat te hangen.’            ‘Ale gast, wacht efkes, ik ben er bijna. Ik ben speciaal voor ulle ontsnapt uit die klote gevangenis van een instelling.'            ‘Nee maat, we zijn echt doorweekt en ons moeder heeft spaghetti thuis gemaakt. Ik ga thuis eten, jo. Spijtig van die ontsnapping en al, maar misschien volgend week nog eens hé. Yoow!’Weg is Fred, klootzak. Zijn moeder heeft spaghetti gemaakt, fucking debiel. Hij kan op zijn minst vragen of ik niet wil mee-eten. Dan maar terug naar het centrum, want ons ma zal mij toch niet willen binnenlaten. Maar als ik straks in’t centrum geschorst word, dan moet ze mij wel weer binnen pakken. Op de weg naar het psychiatrisch centrum passeren mij drie trams zeven. Ineens had de Lijn wel goesting om te rijden ofwa? De regen valt weer met bakken uit de hemel. Mijn kleren plakken tegen mijn lijf. In’t centrum zit er al een verpleegster op mij te wachten.          ‘Ah Seppe, ne plezante avond gehad?’  De tang lacht haar gele tanden bloot.          ‘Och jong,…’ mompel ik en smijt mezelf op een bank in de inkomhal. ‘Bon, ik ben geschorst zeker? Belt ons ma maar dat ze mij komt halen hé.’De verpleegster begint zo hard te lachen dat haar moddervette reet ervan trilt.          ‘Neen, manneke,’ hikt ze, ‘dat had ge graag gewild hé, dat we u naar huis zouden sturen. Neen, neen, gij blijft schonekes hier in quarantaine. En als extraatje moogt gij de komende twee weken met een mondmaskerke rondlopen, zodat ge de anderen niet ziek maakt. We gaan geen risico’s nemen.’           ‘Fuck you trut,’ zeg ik en laat mijn hoofd in mijn handen zakken.          ‘Bon en ga nu maar slapen,’ kwettert het vette wijf. Ik strompel naar mijn kamer en ga op bed liggen. Op het plafond kruipt een spin met zeven poten. Iedereen heeft zijn problemen zeker.Maar toch: fuck mijn leven.Fuck de wereld.Fuck degene die mij tegen wil en dank op deze wereld heeft gezet. 

Ans DB
18 0

Voortaan zou hij wij zijn.

Het viel niet in goede aarde, geef toe, er zijn grenzen. Hij wou niet langer als appelboom door het leven gaan en ging vanaf nu appelen en peren baren. De liefdesboom was in de verkeerde stam geboren, beweerde hij. Een opgesloten ziel. Hij werd wij. Te gek voor woorden. Er waren vooral Roomse bezwaren. Was Eva dan voortaan de peer? Een uitdrukking die de Hollandse linde niet meteen begreep ook al was hij zelf een hybriede. Fruit is fruit, opperde de gestutte notenboom, wat zoals steeds in dovemansoren viel. Nog een geluk dat hij geen bananen koos, grinnikte de zwarte bessenstruik, wat een apenland. De liefde is voortaan een wij, verbeterde de jonge laagstam, gedaan met dat hij en zij. Ondertussen kent iedereen een Adam met Adam. Iets wat de hazelaar maar matig apprecieerde. Hij, zei hij, sorry wij bedoel ik, wij dus, was al een zelfbevruchter en nu dit, nooit content. Laissez passer l’orage, oordeelde de reine-claude, wij fait de son cul ce qu’il veut. Wat de noordkrieken in een Franse colère deed schieten. Niet terzake skandeerden de bruine walnoten: eigen volk eerst, maar de andere fruitbomen konden dat gezwets al lang niet meer pruimen. Samen sterk, riep de moerbei. Waar de pereboom, de enige real one, theatraal en als een king aan toevoegde: vooruit! Gooi het op instagram en wij hebben hem liggen. Weg ermee! krijsten de stekelbessen en lapten er ook onterzake aan toe: linkse ratten! Wij nemen hem te grazen, slaan hem tot moes. Geen licht meer, geen lucht, geen leven. Stilte! De wind kon het niet meer aan en raasde doorheen de boomgaard. Takken werden afgerukt. Tot het over was. De tamme kastanje schudde zijn kruin. Hoog stak hij boven de andere uit. Er zijn niet altijd woorden nodig om de waarheid te zeggen.  

Dorlan Slefficsroth
29 1

Vast

De ijzeren poort valt met een metalige klik achter me in het slot. Een paar seconden lang blijf ik staan en wrijf met mijn linkerhand over mijn geschoren kop. Buiten. Voor het eerst in jaren proef ik echte verse lucht in plaats van die mengeling van stinkende sokken, zweet en waterachtige tomatensoep. Dit voelt fucking great. Het is vreemd om terug mijn eigen kleren te dragen, ze herinneren me aan de jongen die ik was toen ik hier binnenkwam. Ik zet mijn oude Antwerp-pet op, krom met beide handen de klep. ‘Christos!’ Met uitgestoken hand komt Hugo naar me toegelopen. Zijn kaki parka is te groot en de pijpen van zijn geklede broek te lang. ‘Ben je er klaar voor?’ Ik vergeef hem zijn zenuwachtige lach, ik moet mijn focus zien te behouden. ‘I was born ready, Hugo. Ik ga het goed doen deze keer. Serieus.’ Ik schud zijn slappe hand en trek de kraag van mijn jeansjas recht. ‘Hebben we nog tijd voor een sigaretje?’ Zonder zijn antwoord af te wachten schud ik een Bastos uit het verkreukelde pakje en steek hem op. De eerste trek is altijd bitter, maar hier komt de smaak zoveel sterker binnen dan achter de muren. Ik heb zo lang uitgekeken naar het moment dat ik hier zou staan. Het is anders dan ik had gedacht dat het zou zijn. Ik neem een trek, gooi mijn hoofd in mijn nek en adem nog dieper in. Hugo glimlacht en neemt plaats achter het stuur terwijl ik de rook langs mijn neusgaten uitadem. Aan de autospiegel hangt een grote rode dobbelsteen van pluche. Normaal rook ik mijn sigaretten helemaal op tot aan de filter, binnen zijn ze schaars goed en vooral overprijsd. Nu neem ik haastig nog een lange trek, gooi de halve Bastos op de grond en trap hem uit met mijn voetzool. Gewoon omdat het kan. Binnenkort kan ik zoveel sigaretten kopen als ik wil. Ik open het portier van de wagen en probeer plaats te nemen op de passagiersstoel. Mijn benen zijn te lang, mijn knieën zitten pijnlijk tussen mijn eigen lijf en het handschoenkastje gekneld. Wanneer we een twintigtal minuten later een parking oprijden, krijg ik een opgewonden gevoel in mijn maag. Mijn darmen rommelen en mijn linkerbeen trilt onophoudelijk, ik krijg het maar niet onder controle. Ik hoop dat Hugo het niet opmerkt. Ik moet deze job gewoon binnenhalen. Mijn hele toekomst hangt van dit moment af. ‘Het is zover,’ zegt hij zacht terwijl hij de motor van de wagen stil legt. Het is aan mij. ‘Wat is het eerste dat je gaat doen wanneer je vrijkomt? Ik bedoel, als je deze job in de wacht sleept?’ Ik hoor een lichte aarzeling in zijn stem. Nu pas besef ik dat ik niet weet of hij op de hoogte is van mijn dossier, maar zijn blik verraadt niets. ‘Weet ik niet. Ik mag de rest van mijn straf in huisarrest met een enkelband uitzitten. Overdag werken, ’s avonds thuis.’ Zonder er erg in te hebben leg ik een rare klemtoon op het woord thuis. ‘Ik wil wel naar het frituur gaan. Een grote met satékruiden en een curryworst special bestellen. Met curryketchup.’ Hij lacht en legt zijn warme hand op mijn schouder. ‘Ik weet zeker dat je het goed gaat doen. Blijf gewoon rustig. Laat je niet uit je lood slaan, jongen. Je bent het waard.’ Ik kan me niet herinneren dat iemand ooit zoveel vertrouwen in me heeft gehad en ik vind het moeilijk om niet te laten zien hoe erg zijn woorden me raken. ‘Ok. Wish me luck!’ zeg ik terwijl ik mijn opgetrokken benen uit de auto wring. ‘Ik duim, man. Ik kom je binnen een uur hier weer ophalen.’ Ik sla het portier van de wagen dicht, te hard, en loop naar de deur waarop ik in witte letters ‘onthaal’ zie staan. Wanneer ik achterkom kijk, zie ik dat Hugo een duim naar me opsteekt.  Today is the first day of the rest of your life, denk ik terwijl ik even een vuist maak om mezelf op te peppen. Ik wil naar het onthaal lopen, maar mijn voeten willen niet mee. Achter me start Hugo de motor terug, voor ik het besef rijdt hij weg. Voor het eerst in bijna tien jaar ben ik helemaal alleen. Niemand heeft me in de gaten, ik zou perfect kunnen weglopen. Tegen dat Hugo door heeft wat er gebeurd is, zou ik allang verdwenen zijn. Het weer is omgeslagen, de wind striemt in mijn gezicht. Binnenkort is het zover, de speeltijd is voorbij. Verstandig zijn. Ik mag het deze keer niet verpesten. Mijn blik glijdt over het grote gebouw waar ik binnenkort zal komen werken. Het is zo indrukwekkend groot dat ik er ongemakkelijk van word. Hoe moet ik dit allemaal doen? Ik knijp mijn ogen dicht en probeer rustig adem te halen, zoals ik het in de agressiebegeleiding heb geleerd. Dit keer lukt het niet, ik krijg bijna geen lucht binnen. Ik heb een groot deel van mijn volwassen leven achter tralies doorgebracht, en nu moet ik het plots zelf gaan doen. Waar zal ik gaan wonen? Ik adem diep in en uit en begin doelloos te wandelen. Ik moet mezelf zien te kalmeren. Ik mag het niet verpesten. Niet nu. Wat als ik niet sterk genoeg ben? Wat als het weer fout loopt? Ik kan dit niet. Dit komt niet goed. Wat moet ik doen? Het lijkt wel of er een steen van honderd kilo in mijn hoofd zit. Ik kan niet helder meer nadenken, ik moet hier weg.

Annelies Leysen
0 0

De Geloogene van Troch

Er was eens, niet zo héél lang geleden en niet zo héél ver van hier, een mannetje met een muts van walviswol. “Walviswol? Dat bestaat toch niet?”, hoor ik je luidop denken, “Een walvis leeft toch in zee... zijn huid is glibberig en glad... die heeft toch helemaal geen wol om het lijf?” Ja, dat is inderdaad zo… op één enkele uitzondering na: de witte wolharige wentelwalvis. Slechts één keer om de drie eeuwen duikt die op aan de monding van het beekje van Bach, in het kleine dorpje Troch aan de Kleumzee in Covidië. We schrijven november tweeduizend twintig, exact drie centennia na zijn vorige passage.
De legende leert ons dat de witte wolharige wentelwalvis steeds opnieuw naar Troch trekt, als enige plekje in de hele wereld, om er zijn oude vacht af te schudden. Hij wentelt en woelt er de oude wol van zijn immense romp af. Schuivend en schurend langs de keien op de bodem van het beekje van Bach. Tot het ruien voorbij is en de laagstaande novemberzon zijn nieuwe jonge wollen vacht doet schitteren net onder de waterspiegel.Klaar voor een nieuwe duik naar de donkere dieptes van de Kleumzee. Klaar voor alweer driehonderd jaar. We keren even terug naar het mannetje met de walviswollen muts: hij leeft, woont en werkt al zijn hele leven in het bos van Troch aan de Kleumzee. Hij plukt er verse zweembessen en bobbelzwammen. Daarmee brouwt hij zijn heerlijke Kworq. Eten hoeft hij niet: hij drinkt een frisse Kworq, soms twee, en lest verder de dorst aan het beekje van Bach dat zich stroomafwaarts een weg kronkelt door het bos richting zee. Het water kolkt er over de rolkeien op de tonen van ‘Das Wohltemperierte Klavier’. Tenminste, zo klinkt het toch in zijn gekke hoofd. Dat gekke hoofd van hem, met die muts van walviswol. Het is die wol, jawel precies dié wol, die de Geloogene van Troch héél secuur verzamelt langs de bedding van het beekje van Bach. De Geloogene van Troch. Zo noemt men hem in de Grote Stad.Hoe het mannetje met de muts van walviswol écht heet, dat weet niemand.
Zes, soms wel zeven jute zakken vol walviswol sprokkelt hij bij elkaar. En dat eens in de driehonderd jaar.Hoe oud hij dan zelf wel wezen mag? Ook dat weet niemand.Dagenlang zal hij spinnen en twijnen tot er uiteindelijk breigaren zal verschijnen. Neen, niet met een ouderwets spinnewiel zoals sommige sprookjes je willen laten geloven, maar met een heuse semi-elektronische Rieter G37, driefasig aangedreven op 400 volt. Inclusief rode noodstopknop. We zijn tenslotte tweeduizend twintig. Het mag vooruit gaan, toch?
Die machine levert hem met Zwitserse precisie het perfècte breigaren van walviswol voor zijn nieuwe walviswollen muts. De oude is versleten en zijn moeder mag het niet weten. Zij zal het ook niet te weten komen want ach, het mensje is niet meer… Troch hebbe haar ziel.Het was zij, het moedertje, die steeds zijn walviswollen mutsen breide. Toen ze haar einde voelde naderen leerde ze hem nog snel de kneepjes en knoopjes van het vak. Zijn eerste breisels waren schots en scheef. Hij liet meer steken vallen dan hij oprapen kon. Na vele avonden oefenen mocht hij opgelucht trots zijn op het resultaat.De Geloogene van Troch bleef alzo immer goed gemutst.Toen het breien erop zat stortte hij zich vol overgave op zijn andere taak: het brouwen van een nieuwe ketel Kworq. Hij plet de juiste hoeveelheid zweembes, voegt een nauwkeurig afgemeten dosis op droedelhout gerookte bobbelzwammen toe, wat poeder uit het blik zonder etiket en lengt alles aan met zuiver water uit het beekje van Bach. Hij brengt het mengsel zachtjes aan de kook en opteert voor een inductiekookplaat als warmtebron. Vooral omdat het reinigen ervan vrij eenvoudig is moest het boeltje overkoken, wat wel eens kan gebeuren. Op een houtvuur zou dat sowieso leiden tot hevige rookontwikkeling en prikkende ogen. Dat wil het mannetje met de walviswollen muts helemaal niet. Echt niet! Op een dag, het was zelfs gisteren, verneemt hij dat vele mensen uit de Grote Stad ernstig ziek worden. Er waart een vreemd virus door Covidië. Sommige mensen sterven er zelfs aan, in afzondering en mensonterende eenzaamheid. Het sociale leven ligt er inmiddels zo goed als lam: horeca, sport, cultuur, evenementen… nada, niente, niets. Het isolement is moordend en het einde lijkt nog lang niet in zicht.Het mannetje met de walviswollen muts bedenkt zich dat zijn zelfgebrouwen Kworq wel eens een oplossing zou kunnen bieden. Voor alle zekerheid voegt hij aan zijn beproefde recept nog een snuifje Registered Trademark toe.
Zijn Kworq® heeft hem steeds goed geholpen tegen puisten en zweren, constipatie, hoofdpijn en zelfs hongerige beren. Want die zijn er ook wel, in het grote bos van Troch. Hoewel ze liever alle contact met mensen vermijden en waarschijnlijk net zo bang zijn voor jou als jij voor hen, kan een zakflacon gevuld met Kworq® toch een zeker gevoel van onoverwinnelijkheid bieden.

Zijn brouwsel zal de mensen uit de Grote Stad kunnen helpen. Dat weet hij héél zeker.Een kleine nip Kworq® voor iemand met milde symptomen, een flinke teug voor wie er erg of erger aan toe is. Met als enige doel: snel weer aansterken en genezen, vooral niet sterven, gezond blijven en elkaar heel graag zien!
Niet geheel onbelangrijk in dit hele verhaal is de Covidische kantlijn: de dunne lijn die fictie van realiteit scheidt in Covidië…Het mannetje met de walviswollen muts hoopt dat de mensen uit de Grote Stad nooit, maar dan ook NOOIT zèlf wanhopig op zoek zouden gaan naar het dorpje Troch aan de Kleumzee.Ze zullen het immers niet vinden.Het beekje van Bach evenmin. Tenzij… met héél veel fantasie… en een ferme portie geluk.
Maar dat is helaas niet iedereen gegeven. ‘Das Wohltemperierte Klavier’ kan tijdterwijl wat troost bieden.

En de Geloogene van Troch?Misschien bestaat die toch… met zijn muts van walviswol leeft hij lang, gelukkig en nog!

C.G. Leroi ©november 2020

charelroi
16 1

van mama voor Lotte

Lotte   Als alles goed gaat word ik nu verteerd en hebben de wormen flink hun werk aan me. Ik laat me niet zomaar doen, weet je wel? Ze moeten eerst langs mij passeren voor ze jou te pakken krijgen. Ik ben een vechter, dat heb je me zelf verteld. Mijn woorden kleven niet meer vast in proppen in mijn hoofd, zoals de dokter ons vertelde. Iedere minuut vliegt er nu wel een voorbij. Sommige klitten nog wat samen, maar de tocht hier doet flink zijn werk. Het lucht op om de antwoorden op jouw vragen van de voorbije jaren hier voor me te zien hangen. Ik schik hun woorden met punaises links en rechts van me. Zie je wel dat ze er waren? Weet je nog dat papa je belde? Nu ja, die ene keer toen hij me met rode punaises elk blaadje van de scheurkalender op de verjaardagskalender zag prikken? Hoe luid ik ook riep, ik moest ermee stoppen. Papa kon niet weten dat ik de dagen wou bewaren en net als verjaardagen wou laten terugkeren. Ik wou ze vastzetten, bijhouden. Ik probeerde tevergeefs de stapels in mijn hoofd in te tomen, maar het had geen zin. Woorden die zich de laatste jaren steeds hoger opstapelden geven zich niet snel over. Ze dansen nu om me heen. Enkele onder hen weten te ontsnappen, landen als houtduiven in een tuin en pikken hun snavels tussen de zoete geur van vers gemaaid gras. Dat droom ik toch. Hoe gaat het met papa? Vindt hij de afstandsbediening van de televisie nog steeds terug? Vergist hij zich al over welke dag de markt is? Hij doet zijn best, Lotte. Net als jij je best deed en naar me toe bleef komen, ook nadat ik je afblafte toen je me mijn geldbeugel afsnoepte bij de bakker en in mijn plaats betaalde. Bedankt dat ik de tafel niet meer moest dekken voor het Kerstfeest, bedankt om me een mes te geven wanneer ik met twee vorken at, bedankt voor je talloze pogingen om in de binnenkant van mijn hoofd te klauteren en me proberen te begrijpen. Bedankt. Geef liefde, Lotte, aan wie het je waard is. Verstil op het terras van je dromen en kijk rond je. Ooit vertel ik je stapels en stapels verhalen.   Liefs mama

de amechtige specht
0 0