Steeds roestrood jouw geschrift
Ik had gezien hoe Elise haar schoenen aantrok, zich in de ogen wreef, een rugzak pakte, haar mond bedekte, hoe zij door het park wandelde.
Ik hoorde ook geluiden, het geluid van de donsdenken bijvoorbeeld, wanneer Elise tegen mij aan lag, haar adem, haar lach, en haar stem, natuurlijk.
Ik wou iemand vertellen over het bestaan van Elise, over haar handen, haar bewegingen, wou de bewondering van een getuige, de bewondering van een luisteraar.
Ook al wist ik dat vanaf dat moment het kijken anders zou zijn.
Ik kende de buurt, waar ze heenging, ik kende het bankje, waar ze ging zitten, en ik wist, Elise zou kort halt houden, ze zou naar hem glimlachen, zou iets zeggen, stil.
Ik weet aan welke zijde het gras groener is, ik weet, met wie jij op dat bankje vertoeft, ik weet het.
Ik schreef het met vulpen, in roestrood geschrift, ik verfrommelde het papier.
Elise sprak er regelmatig af, doch nooit bleef zij bij hem de nacht doorbrengen, steeds trok ze haar rugzak weer aan, ging meestal een stuk te voet, nam dan een taxi, om naar huis te rijden. Ik wachtte dikwijls, op het licht in de badkamer, hoe zij zich het gezicht wast, meende ik dan, hoe zij zich de handdoek tegen het gezicht drukt, eenmaal lang uitademt, vervolgens in de spiegel kijkt, even maar, voor zij het licht uitdoet.
Ik zag hoe het kijken veranderde.
We spraken regelmatiger af, ik vertelde, wist op welke momenten ik moest lachen, moest zwijgen, moest glimlachen. Staat je beeldig, die rugzak, zei hij op een keer, dat wrijven in je ogen doe je dat altijd, vroeg hij op een andere keer, zoals jij naar me kijkt, zei hij steeds opnieuw, soms lachte hij om mij. Hij keek, hoe ik mijn schoenen aantrok, door het park wandelde, wat een mooie vulpen, zei hij op nog een andere keer, steeds roestrood, jouw geschrift.
Het kijken was veranderd, het was een soort obsessie geworden, Elise stelde nu vragen, waar was je gisteren, bij wie was je gisteren, vroeg ze, en ze vroeg het lachend. Bij wie was je, vroeg ze nogmaals, en ik vernoemde zijn naam, keek haar aan, terwijl zij zijn naam herhaalde, keek haar aan, terwijl ik over hem sprak.
Ik beeld mij in, dat jij nu hier zou zijn, verfrommelde het papier.
We zaten op het bankje, Elise aan zijn zijde, eerst spraken we niet, dan keken we elkaar aan, de rugzak wil ik terughebben, had ze gezegd, de wijze waarop ze het zegt, meende ik, hoe het klinkt, haar lachen, haar stem.
Ik wenste, dat ik wist, hoe groen het gras aan de overzijde is, wanneer je over mij spreekt, schreef ik, verfrommelde het papier.