Zoeken

Remember Toots

Hoe fier ben ik, dat ik het je, haast twintig jaar geleden, zelf heb mogen en durven vertellen. Het verhaaltje van mijn schoongrootmoeder.    Jij was te gast op de stand van een luxemerk op het autosalon te Brussel. Toen ik met een vriend langs de andere kant van het afscheidingstouw voorbij wandelde, zagen en begroetten wij je.  Je was de eenvoud zelve en in plaats van op ons neer te kijken, zoals  vele andere grootheden zouden doen, groette je hartelijk terug en wenkte ons.  De securityman wist ook wie je was en liet ons tegen zijn zin op jouw wenken door.   Jouw warme handdruk, je eeuwige “smile”, het glas dat wij samen dronken – het is een herinnering om te  blijven koesteren.  En jouw muziek natuurlijk.    Toen vertelde ik je de “story” van mijn bejaarde “grand mother in law”.  Zij keek maar naar één TV kanaal maar telkens  ze je zag,  vond ze er maar niks aan.  Zo een oude man die op een speelgoedharmonica muziek maakte.   Je kon er hartelijk om lachen want je wist beter dan wie ook dat dit kleine instrument jou wereldberoemd had gemaakt.   Van dat beroemd zijn hield je niet en “you could not care less”, dat je geadeld werd lachtte je weg met  “je suis le Baron des Marolles”.  Of het de grootste muzikanten ter wereld waren of de ketjes uit jouw geliefde Brussel, het waren allemaal “copains” en “best friends”.   Vele bewonderaars zullen vandaag een traan wegpinken en denken aan een of andere attentie die ze van jou mochten ontvangen of simpelweg wegdromen bij de heerlijke muziek die je aan vele generaties hebt cadeau gedaan.   Merci, Toots, ge waart nen toffe pee en wij zaain gielegans geperturbeet en van os melk moar we zaage en hoerdege  a zuuu geire !   

Vic de Bourg
22 0

voodoo

Guido Belcanto zong ooit iets over botsauto’s…het melodietje zoemt door mijn hoofd wanneer ik mijn persoonlijke verkeersagressie-climax bereikt heb. Wat zou ik soms wensen dat ik in een botsauto zat, en die dikke mercedes rammen die mij net voorbijscheurde tegen 90 per uur, net op het stuk waar de snelheidsbeperking overgaat van 70 naar 50. De bestuurder gooide mij in de vlucht een verwijtende blik toe, als was ik een crimineel die al het verkeer tegenhield. (Naar alle evidentie is het waanzin om hem echt te rammen met mijn 15 jaar oud mazda’tje dat ik elke dag op mijn knieën dank dat het mij nog naar mijn werk en terug wil brengen.) Als ik om de volgende bocht moet afremmen omdat het licht op rood staat en ik mr bigshot met zijn vette bak al aan het licht zie staan, laait mijn botsauto-goesting weer hevig op. Wat heeft hij nu meer bereikt dan zijn versnellingen naar de haaien te rijden, mogelijk bijna drie ongelukken te veroorzaken en ei-zo-na geflitst te worden? Nu staan we hier naast mekaar voor het rode licht te wachten. Time is money, maar hem heeft het tot hiertoe niet veel opgebracht. Mijn bloed kookt en op dit punt is de neiging heel groot om mijn agressie non-verbaal tot uiting te brengen, je weet wel, die geweldige middelvinger, het zou toch zo opluchten… Maar verstandig als ik ben, blijf ik braaf voor me uitkijken (god sta me bij, ik zou een moord begaan bij het zien van de zelfvoldane uitdrukking op zijn gezicht (‘Ik sta dan wel voor het rode licht, maar ik heb toch nog altijd een vette mercedes van drie miljoen hèhè….aaargh!’)). Het licht springt inmiddels op groen en het vergt elk greintje zelfbeheersing in mijn vezels om niet als een gek op te trekken en mijn autootje daarmee de das om te doen. Meneer slaat linksaf, en ik kan het niet nalaten om hem in de spiegel na te kijken met een venijnige blik in mijn ogen. Zie ik hem toch niet stoppen voor een voetganger zeker, een knappe kortgerokte jongedame, die wil oversteken op een plaats waar niet eens een zebrapad is, ze glimlacht uitgebreid naar de galante man in zijn vette mercedes. Oh my god. Door al dat spiegelkijken ben ik zelf niet met mijn ogen op de baan, en mis op een haar de spiegel van een slecht geparkeerde auto aan mijn rechterkant. Snel zwenk ik wat naar links, puur reflex. Oef. Vijf kilometer verder is er een politiecontrole. Een agent beduidt me dat ik opzij moet gaan staan. Ik heb niet gedronken, ik reed niet te snel, gewoon routinecontrole. Niks aan de hand. Een andere agent stapt op mijn auto toe en ik laat het raampje zakken. “Gordelcontrole mevrouw. Mijn collega heeft u net nog uw gordel zien vastmaken. U weet dat het verplicht is de gordel te dragen?” Uh, huh? Ik draag mijn gordel altijd, en vandaag was geen uitzondering. “Excuseer mijnheer, maar ik had mijn gordel wel degelijk aan…” probeer ik nog. “Mevrouw,… Mijn collega heeft gezien dat u uw gordel aandeed. Daarom heeft hij u laten stoppen. Ik zal u moeten beboeten.” Ik ben sprakeloos, mijn botswoede slaat nu om in een uitzinnige razernij, die helaas geen enkele uitlaat vindt, het is immers zijn woord tegen het mijne. En gelijk of niet, ik heb te maken met een agent, en iedereen weet dat agenten uitzinnig woedende mensen nog eens extra op de bon zwieren voor smaad. Dus ik zwijg. Lijkbleek geef ik de agent mijn papieren, we wisselen verder geen woord meer. Als ik later thuiskom, nog steeds in onbegrip en zinderend van woede, laat ik mijn frustratie de vrije loop op de zitting van de sofa. Ik beeld me in dat het kussen Mr Mercedes is, dan weer de agent, dan weer Mr Mercedes, enz… Ik sla zo hard ik kan en probeer op telepathische voodoowijze beide misbaksels op zijn minst een paar ferme blauwe plekken te bezorgen. Verkeersagressie is geen lachertje.

LL Rigby
0 0

Als ik eens...

Als ik eens...  als ik ooit... of had ik maar...   Vaak begint terugblikken op wat voorbij is of vooruitkijken naar wat nog moet komen met deze gedachten maar ze leiden ons af van waarover het zou moeten gaan nl vandaag, nu, het moment.  Toch betrap ik me er ook af en toe op dat ik tijdens nachtelijke hersenwandelingen afdwaal en de geschiedenis wil herschrijven of dat ik onrealistische veel te ambitieuze toekomstscenario's opmaak. Op een van mijn nachtelijke mijmeringen ging ik 20 jaar terug en zocht ik een antwoord op de vraag die je me stelde tijdens onze laatste ontmoeting.  Waarom? Ik weet nog dat ik toen overtuigd "ik weet het niet": antwoordde.  Dat was een eerlijk antwoord.  Maar met dat stompzinnig, eerlijk antwoord schoot je niks op en die 4 woorden maakten je boos, machteloos en verdrietig. Ik heb je nadien nooit meer gezien of gehoord.  Geen woord, geen briefje tussen de ruitenwissers.  Geen "toevallige botsingen" op de meest onwaarschijnlijke plekken. Geen telefoontje.  Geen niets.... 10 jaar wel of net toch weer niet hadden jou en mij geen goed gedaan en hadden je wellicht gedwongen tot een beslissende keuze.  Een keuze die vast noodzakelijk was om mij uit je vezels en vanonder je vel te krijgen.  Keuzes die ik niet kon maken. Ik ben blijven worstelen met je laatste vraag. Waarom? Waarom niets?  Wij soulmates for life.  Gelijkgestemde, stapelzotte, hopeloos verliefde zielen voor elkaar bestemd tot het einde der tijden? Ik wist het niet .... Vandaag 20 jaar later weet ik het wel maar vraag ik me af of een antwoord er nog wel toe doet.  Laat je een herstelde achilleshiel niet best ongeroerd of zou je er alnog mee gebaat zijn een antwoord te krijgen? Zouden we dan...? En dan bedenk ik me dat afdwalen in mijn gedachten me maar afleiden van waar het moet over gaan en dat is vandaag, nu, het moment. De geschiedenis is geschreven en verandert niet meer tenzij in slechte amerikaanse jaren 80-films. Maar als ik morgen de lotto win.... of als ik in pensioen ben...of als ik morgen toevallig tegen je aan bots op een braderij...  dan...   dan misschien?   <object id="__symantecPKIClientMessenger" style="display: none;" width="300" height="150" data-extension-version="0.5.0.161" data-supports-flavor-configuration="true" data-install-updates-user-configuration="true"></object> <object id="__symantecPKIClientMessenger" style="display: none;" data-install-updates-user-configuration="true" data-supports-flavor-configuration="true" data-extension-version="0.5.0.161"></object>

jan pultau
0 0

Wat een geluk - ik erger me weer dood aan alles en iedereen

Welk een genoeglijke uurtjes heb ik tot nu toe al beleefd aan de biografie van Geert van Oorschot. Er zit vaart in, er passeert een hele reeks dode schrijvers/dichters/redacteurs/recensenten de revue waarvan je denkt: allemaal aanzetten tot wederom waarschijnlijk wonderlijke biografieën - het is gespekt met zo mag ik verhopen waarheidskundige details (dat is welzeker, auteur/biograaf Arjen Fortuin tekent hier voor een titanenwerk) en vooral ook: er wordt - althans in deze fase van het boek, zo ongeveer middenin - kwistig rondgestrooid met citaten van de uitgever zelve uit brieven en telegrammen allerhande (het telegram! ik hing gisteren anderhalf uur aan de lijn van een ouderwetse telefoon - ik kan alleen maar hopen dat deze beeldcultuur-jeugd dat genoegen op een dag ook nog eens mag smaken). Het is een boek zonder maren die zich opwerpen, twijfels of ongerijmdheden die zich in het riet zouden verbergen. Het is bovenal een inspirerend boek.   Maar kom, voor zij die graag 'maren': de biograaf maakt door het belichten van bepaalde fasen en contacten (en soms expliciete terzijdes) natuurlijk een keuze: als hij daarbij patronen ontwaart (Van Oorschot als ruziemaker, als op de kleintjes lettende commerçant, als ... ) dan zou je weleens kunnen durven denken: echt? echt? Selecteren is ook propageren - maar zoals gezegd: ik neem aan dat deze keuzes niet uit de lucht komen vallen / al ontbreekt er dan ook wat vergelijkingsmateriaal (hoe zat dat bij andere uitgevers? hoe was die hun relatie met hun poulains, dichters, schrijvers?) Maar dat is maar een kleine maar, geen bezwaar om ongestoord te kunnen genieten van dit boek - mooi uitgegeven bovendien, al zou ik weleens willen weten op welk papier het nu is gedrukt.   Het fijne aan dit boek - althans, zoals ik het nu ervaar - is niet hoe Geert van Oorschot tot leven wordt geroepen - al zijn de citaten zoals gezegd wel een cadeautje van over het graf, ze geven inzage in temperament en strategie van een man die hoewel gedreven toch ook blijkbaar regelmatig redelijk 'stoemelings' succes oogstte. Het is eerder hoe er ook iets van zijn geest in de lezer lijkt te varen. Passie, gedrevenheid, voortvarendheid, durf. Maar ook: ergernis. En zodoende kan ik alleen maar met de grootste vreugde constateren dat ook ik opnieuw mijn ergernis terug heb. Ik erger me weer dood aan alles en iedereen, niet het minst aan mezelf. En welk een prachtcadeau is dat! Want door praktische modaliteiten en welwillende liefdesomstandigheden leek ik de laatste maanden wel meer dood dan levend. Maar dank god - of Fortuin of Van Oorschot - dus voor dit boek. Want is het niet bij een bijkanse regelmaat van ongeveer elke pagina dat ik denk: het verleden is springlevend, hoezeer toch zijn bedenkingen, oprispingen en kanttekeningen over macht en onmacht van literatuur van alle tijden.   Hoe Van Oorschot halsstarrig probeert een goed tijdschrift uit te geven (geniaal toch, zo'n satelliet rond een uitgeverij om te wegen op het publieke debat - vandaag reiken de ambities niet verder dan de omzet en het aankopen van wat kutkunst). Zo'n Hermans die verzucht dat het tijdschrift in kwestie geen aandacht heeft voor de actuele literaire ontwikkelingen (wat zouden die ontwikkelingen van vandaag dan wel mogen wezen, vraag ik me af). Hoe de uitgever zich ergert aan slappe literaire kost en lamlendige positioneringen ... Ik leef op bij zoveel voortvarendheid, bezieling, energie. Het is een misprijzen dat bij Van Oorschot altijd gepaard gaat met de hoop op beterschap.   En zo dwaal ik tijdens het lezen af in mijn eigen geestesbibliotheek van ongerijmdheden. Bekijk die dorheid die ons tegenwoordig overspoelt - zo van die gesubsidieerde 'wat nemen we onszelf toch ernstig' literaire magazines waar je met de beste wil van de wereld geen leven in kan schoppen. Zo van die in de publieke ruimte oprijzende figuren die je eigenlijk gewoon in een pennenzak kan steken: ze hebben dezelfde goede opleiding gehad, ze lezen dezelfde boeken, ze gaan naar dezelfde conferenties, en ze vertellen dezelfde lauwe prut - zelfs hun vertelstramienen zijn aan elkaar ontleend. Zo van die columnisten die zich druk maken over het kapitalisme in een kapitalistisch medium - op hun bananenschillen stormen ze de berg af - maar zeg hun niet dat het richting ravijn is. Het is een zichzelf repeterende draaikolk die me alleen nog maar doet kokhalzen. En terwijl ik bijna stik in mijn ergernis, voel ik me zo ook weer wat vrijuit ademen. Een politiek geworteld magazine met literaire bijdragen! Waarom zou het ook vandaag niet kunnen? Ik zie bijvoorbeeld vrucht in een communisme light (Van Oorschot draait zich om in zijn graf): kapitalistische uitwassen behoeven correcties, en daarmee val je heus niet het hele systeem aan. Armoede, overbevolking en hoge huurprijzen: het zijn serieuze onderwerpen die licht kunnen gebracht worden. Het zijn onderwerpen die door de schrijvers van vandaag vakkundig vermeden worden, omdat ze er gewoon geen weet van hebben, niet willen doorgaan voor een zeur (iedereen weet/kent het al) of zich vooral politiek neutraal willen positioneren. Kortom: het zijn onderwerpen die voor het rapen liggen, ze wachten alleen nog op de juiste schrijver(s).

Guy Bourgeois
25 0

Olifantjes

Gisteren was ik op bezoek bij een nicht van mij, bij wie ik nog niet eerder geweest was. We willen een familiereünie organiseren en dus nodigde zij me uit bij haar thuis om dat voor te bereiden. Ik parkeerde mijn auto voor een ruim, rood huis dat op een sobere manier verbouwd is, met grote ramen. De binnenmuren zijn gesloopt, de open keuken vormt één geheel met de leefruimte en een kind kan er makkelijk op zijn loopfietsje doorheen crossen. Een huis naar mijn smaak. Rommel lag er nergens en veel decoratieve afleiding was er ook niet, op één bijzonderheid na. Tegen de leemkleurige wand stond een glazen kast vol olifantjes. Meer dan honderd beestjes in alle mogelijke kleuren, materialen, houdingen; geen twee dezelfde. Het deed me aan mijn vader denken. Mijn vader was een milde verzamelaar. Wat mijn moeder in een vuilzak stopte, haalde hij er stiekem weer uit. Ik heb zijn liefde voor spulletjes en prulletjes niet geërfd, maar wel iets anders. Een verzameling eendjes. Meegebracht uit het buitenland, gekregen voor zijn verjaardag, gekocht op een rommelmarkt. Na zijn dood was niemand kandidaat-overnemer, ook mijn moeder niet. En dus zijn ze bij mij beland, in een doos in de kelder. Tot nu. Door een vreemd samengaan van toeval en inspiratie, heb ik de eendjes bevrijd – althans een deel ervan – en er het logo van gemaakt voor mijn eigen schrijfbedrijf. Moest ik zonder ouders op de wereld zijn gekomen, had ik nooit gekozen voor de eend als mascotte. Ik heb het nochtans voor vogels. Mijn behangpapier huisvest kolibries, ik lok kwikstaartjes en winterkoninkjes met mezenballen naar mijn tuin en mijn totemdier is de adelaar. Vogels in combinatie met lucht inspireren mij meer dan hun broeders in het water. Ik ben een denker, misschien ligt het daaraan. Mijn geest voelt zich thuis in het hemelrijk van ideeën en mogelijkheden. Ooit zei mijn werkgever mij dat ik van een andere planeet leek te komen, maar hij riep mij wel altijd bij zich om te brainstormen en gedachten op een rijtje te zetten. Ik was een ware denkmachine voor hem. Zo buitenaards was ik dan toch ook niet, als ik bruikbaar was op de werkvloer. Mijn vader was anders. Hij haalde honden en pony’s in huis. Stippelde op zondagochtend een fitnessparcours uit voor de hele buurt. Floreerde achter de straatbarbecue. Ik heb me daar weinig mee bezig gehouden, ik zat met mijn hoofd in de boeken of in de wolken. Ver van hem alleszins. Maar kijk, tijd overbrugt alle kloven. De persoon die mij verwekt heeft, heeft sporen getrokken en voor de zekerheid heeft hij dat niet alleen genetisch of virtueel gedaan. Hij heeft iets tastbaars nagelaten, een collectie watervogels. Waarmee ik een eigen creatie heb gemaakt: een symbool voor mijn talige bezigheden. En waardoor verzamelingen, olifantjes of eendjes of wat dan ook, voor mij een deur openen naar een schatkamer vol verhalen. Soms wordt de cirkel na een lange onderbreking weer rond.

Johanna-Tara
0 0

Terreur en schelpjes

Ze waren met het derde leerjaar een week op Musicaklassen, en mijn jongste dochter was mee. Volgens haar grote zus een week om nooit te vergeten: een prachtig domein in Neerpelt met park en riviertje waar ze hun energie kwijt kunnen in het muziekbos en de speeltuin, afgewisseld met toneel, muziek en lekker eten. Weinig slaap na de eerste nachten en veel gegiechel horen er ook bij en naar vrijdag toe; de beginnende heimwee en de troostende woorden van een juf.   We hebben samen haar valies ingepakt en haar zus heeft hier en daar een briefje verstopt. Na het afscheid op maandagochtend vertrekt de bus en zijn we benieuwd of ze tijd zal vinden om ons een briefje terug te schrijven (of het te druk zal hebben met plezier maken. We hopen het laatste.) De volgende ochtend al vinden we het veel te stil aan tafel.   Toen ik in de lagere school zat gingen we geen week weg, laat staan twee dagen. Onze kinderen zijn tegenwoordig flexibel, en sommigen gaan al van het eerste leerjaar een week op kamp in de zomervakantie. Al dan niet met een beetje overtuigingskracht van de Chiroleiding en ouders; want ze is nog maar acht, wel sterk, maar ook gevoelig.   Vorige zondag nog, was er een daguitstap met de Chiro naar Technopolis in Mechelen. ’s Morgens met de trein vertrekken, ‘s avonds om vijf uur terug. Weer een rugzakje gepakt; ‘Alles bij? Koek? Water?’   Plots, als uit het niets kijkt ze me aan en zegt: ‘Mama, ik wil niet met de trein naar Technopolis, want ik ben bang. Bang dat er bommen komen.’ En ze weent een beetje. Ik sta even perplex, en ook opa, zus en papa die vlakbij staan. Ik kniel bij haar neer en sla in mijn achterhoofd bladzijde één van de handleiding open die ze ons net na de aanslagen in Brussel hebben aangereikt via de media: ‘Breng je angst niet over op kinderen, ga een vraag niet uit de weg.’   Ik zeg dat het normaal is dat ze daar ongerust over is en verzeker haar dat de Chiroleidsters zo’n uitstap niet zouden plannen als het niet veilig zou zijn. En dat er politie en soldaten zijn die overal voor ons een oogje in het zeil houden, zodat wij gewone dingen kunnen doen zoals op stap gaan. En dat de kans héél klein is dat zoiets nog eens gebeurt. Ik hoor mezelf; de woorden die uit m’n mond komen en weet niet of het voldoende is. Ik zeg:’ …én ik heb voor jou een geluksbrenger,’ waarna ik op goed geluk mijn rommeldoosje neem waar witte schelpjes in zitten. ‘Het moet iets uit de natuur zijn, iets dat jij zelf kiest, een schelp zou perfect zijn.’   Ik wil haar niet dwingen om te gaan, zeg ik bij mezelf, maar ze neemt een schelp voor haar en voor zus (want die gaat ook) en steekt het na een korte keuring in haar zak. ‘Die brengt je geluk, dat zal je zien.’ En ik haast me erna om te zeggen dat als ze de schelp verliest, dat niet erg is, maar betekent dat ze de geluksbrenger niet meer nodig heeft -je weet maar nooit-.   Ze zegt: ‘Oké,’ en ik veeg haar tranen weg. En zie: ze gaat weer verder met de orde van de dag. De schat. Ze heeft onbezorgd van de dag genoten en over de schelp wordt niets meer gezegd die avond. Ik praat nog met een vriendin over het voorval en ook zij zegt dat ze soms twijfelt om haar kinderen zomaar op daguitstap te laten vertrekken. Stel dat je je kind laat gaan nadat je het overtuigd hebt en er gebeurt toch iets… Gelukkig nemen we de draad en onze agenda’s weer op in de overtuiging dat we ons niet mogen laten remmen door te grote angsten en wat-als-ramp-scenario’s.   Toch was ik verrast toen ik gisteren haar briefje las dat kwam met de post vanuit Neerpelt.   ‘dag Mama en papa, de eerste dag ging al goed! En die geluksbrenger helpt echt (die schelp) en ik mis jullie echt.’  J.   Het houdt je toch bezig, de gemoedsrust van je kind. En blij dat een schelp helpt tegen angst voor terreur.

Katelijn Van Hove
0 0

Daily Mile 3

Dit weekend liep ik niet, maar deden we een boswandeling met de familie. Volgens de Fitbit van opa (Fitbit, The Next Generation of Activity Tracker!)  hebben we elk ongeveer tweeduizend calorieën verbrand. Het compenseerde op zijn minst de twee croissants bij het ontbijt. Wandelen in groep is anders dan alleen. Als ik de mijl loop, is dat bijvoorbeeld zonder muziek. Dan mag mijn brein even van de leiband. Ik laat haar los, waarna ze de eerstvolgende mijl vanop het hoogste punt van mijn lichaam even mag doen waar zij zin in heeft.   De wandel-zoektocht van zaterdag is werken: ze start in miezerige regen en eindigt met een stortbui. Ik hou me bezig met de mensen rondom mij, want dat is wat je doet als je wandelt in groep. Ik  grap en zing voor de jongste (lagere school-) generatie en prijs hun doorzettingsvermogen als ze na kilometer vier doornat en uitgezocht zijn, maar toch volhouden. Ik deel mijn rozijnenkoeken uit aan iemand met een te laag suikergehalte terwijl ik mijn hoofd breek op een vraagstuk (iets met getallen ontbinden in factoren). Tegelijkertijd vervloek ik mezelf omdat ik zo dom was om de stapschoenen in de kast te laten staan en de kinderen in hun nieuwe witte sneakers op pad te sturen in de sompige Ardennen. Maar, eerlijk? Ik heb van de wandeling genoten.   De mijl die ik vandaag loop, thuis, is nog steeds afzien. Mijn spieren protesteren, vooral de quadriceps boven mijn linkerknie en echt lichtvoetig ben ik niet. Desondanks keek ik afgelopen weekend in het bos wandelend uit naar vandaag. Buiten de conditie die ik hoop op te bouwen, heeft het lopen me vorige keer geïnspireerd om te schrijven (en het vooruitzicht op minder heen en weer zwaaiend loshangende delen –zie vorige mijl- helpt natuurlijk ook).   Echt spannend was mijn tocht niet. Wel heb ik twee vliegjes gegeten uit de zwerm boven het hobbelige voetpad net na de Duivelsdam. En het lukte me om niet te struikelen. Ik ontweek een tiental bruine naaktslakken die mijn pad kruisten (of kruiste ik hún pad, en hoe snel gaan die beesten eigenlijk, weet iemand dat?) en zag een kadaver van een vogel, zijn lijf half vergaan.   In de straat die door de wijk liep, kwam een jonge, mannelijke loper mijn richting uit (een exemplaar uit categorie één). Ik haalde mijn brein even uit zijn dagdroom en vroeg haar wat ik moest doen. Moet ik knikken? Moet ik ‘dag’ zeggen? Snel! Geen oplossing voor deze kwisvraag. Dus knikte ik vriendelijk toen hij me op twee meter passeerde. Maar hij negeerde me, net als de slakken deden, dus dat hebben we dan ook weer geleerd. Misschien zwaaide mijn hoofd nog steeds te hard heen en weer. Of las hij toevallig mijn blog en ergert hij zich aan het gewauwel dat ik aan zijn heilige sport koppel. En aan de te verwaarlozen afstand die ik ‘loop’. Een mijl, laat ons eerlijk zijn…   Maar kom, het geeft een mens eens wat stof tot praten, en ik verander nu eenmaal graag  van gewoonte. En wie weet waar het ons nog brengt.

Katelijn Van Hove
0 0

Daily Mile 2

Vandaag was het een moeilijke mijl. Ik besef dat lopen fysica is, een vak waar ik in het middelbaar ooit herexamen voor had. Ik herinner me nog de formule: F = M . A  (als ze die vragen op een kwis kop ik ze binnen). Kracht is Massa maal Versnelling. Fysica dus: massa, snelheid, neerwaartse en opwaartse kracht, noem maar op. Alles moet op fysiek vlak ineen vloeien en op elkaar worden afgestemd. En daar is bij mij lang nog geen sprake van. Het klinkt allemaal cool, maar mijn enige versnelling is net vóór het bruggetje, waar de weg even bergaf gaat.   Ik raakte al bij straat twee niet meer vooruit en voelde mijn bil- en kuitspieren vechten om mijn lichaam in voorwaartse richting te houden. Dam. Dam. Dam. Ik wist zeker dat ik op de zandweg putten met schoenmaat éénenveertig achterliet en ik vroeg me af waar ik in godsnaam mee bezig was. Het lopen voelde onnatuurlijk aan en halverwege de Duivelsdam leek het alsof iemand mijn keel dicht kneep en werd ik een beetje licht in mijn hoofd. Wat een afgang. Ik besluit er geen martel-mijl van te maken en ik sta mezelf toe een paar meter te stappen. Misschien zitten de glaasjes cava van deze middag er voor iets tussen. Maar, geen excuses, vooruit is de weg en ik hoop dat ik binnen een twintigtal mijl als een hippe hinde loop en hongerig naar meer en sneller snak. Doorgaan dus. Dam. Dam. Dam.   Ik passeerde de grote boom die over de wegel hangt. Ik tel even: het is ongeveer vierentwintig jaar geleden dat ik er met vriendinnen onder heb gestaan. Vierentwintig jaar geleden dat ik hier in het dorp het middelbaar verliet. De school is afgebroken, er staan appartementen nu en tijdens mijn loop passeer ik minstens twee huizen van oud leerkrachten. Dat was nog eens een tijd. De beste schooljaren, vind ik, voor mij. De lagere en middelbare school.   Ik liep de voorlaatste straat in en een tractor passeerde mij. Traag, net als ik.  De komende honderd meter ademde ik zijn stinkende CO2 binnen. Ik overwoog om een andere straat in te slaan maar bedacht me. Wat doen lopers in een stad? Daar rijdt het vol auto’s en sta je om de haverklap voor een rood licht waar auto’s stationair draaien. Loop je dan ’s morgens, voor de spits, of maakt dat geen verschil?   Je hebt hier veel weekendlopers. Meestal zijn het vrouwen. En je kan ze makkelijk opdelen in twee categorieën. De eerste categorie zijn de slanke lopers. Ze zijn in topconditie en meestal volledig uitgerust met smartphone om de arm en oortjes, aerodynamisch broekje in flitskleurtje en short met band en drinkflesje. Dan heb je nog de tweede categorie (waar ik toe hoor): de nijlpaarden die log en met oververhitte rode kop stampend en naar de grond kijkend komen aanlopen met een lijf dat (nog) niet in de loopkleren past. De dam-dam-dam-categorie. Ik zie trouwens nooit mannen in die tweede categorie. Die zijn slimmer óf ze zijn ijdel en verkiezen het om geen mannelijke nijlpaardversie te zijn.   Ach ja, ‘het is wat het is’ denk ik dan. De ‘M’ zal wel kantelen (de Massa, weet je nog). Dat hoop ik toch, want ik voelde ze meedeinden, overtollig, op interessante plekken. De eerste massa (in tweevoud) hangt ergens onder mijn rug weet ik nu: op en neer gaat mijn achterwerk. Het lijkt alsof het los hangt. De tweede massa (mijn buik) zou normaal gezien het meest moeten meebewegen maar was stevig en veilig ingesnoerd in mijn loopbroek en de derde massa (ook tweevoud) hing onder mijn bovenarmen en ging ook mee op het ritme. Ik zou mezelf wel eens willen zien lopen (of toch maar niet, misschien stop ik ogenblikkelijk).   Misschien onbelangrijk maar; ik vroeg me af of mijn hoofd zo heen en weer hoort te zwaaien. Het viel me op dat tijdens het lopen mijn hele gezichtsveld heen en weer beweegt. Hebben alle lopers dat? Auto’s die op opritten geparkeerd staan zwaaien naar me toe (en gelukkig weer naar hun plaats), de straat en huizen hetzelfde, telkens als ik het één voor het ander been neerzet. Zou er een ideale loophouding zijn? Zoals Tom Cruise in de film Mission: Impossible. Als hij ‘rent voor zijn leven’ (of dat van iemand anders) zie je zijn borst en hoofd in een strakke, rechte lijn vooruit bewegen, razendsnel, terwijl zijn benen en armen het pompwerk doen. Tak. Tak. Tak. Blaadjes waaien ondertussen op. Ik vraag me af of hij daar op getraind heeft. Bij mij waaien blaadjes niet op. Als ik zo morgen probeer te lopen zie ik er gegarandeerd uit als een idioot. Of misschien gaan mensen van achter hun gordijnen elkaar aanstoten en zeggen: ‘Kijk, zij daar loopt als Tom Cruise in de film Mission: Impossible.’ ‘Goed gezien jongen, zo hoort het ook: hoofd en borst onbeweeglijk, armen en benen moeten pompen, pompen, pompen.’ Dam. Dam. Dam. Ik heb nog een lange weg te gaan. Zucht.   Na mijn vorige mijl had ik een slechte nacht. Ik raakte maar niet in slaap, en om half vier stond ik op om de dingen uit mijn hoofd te typen. Ondanks mijn slechte F=M . A, had mijn mijl door het dorp toch meer bij me losgemaakt dan enkel mijn spieren (die al een jaar bezig waren aan hun winterslaap). Herinneringen die diep in mijn geheugen gestockeerd waren, verdrongen zich één voor één. Ze horen bij de straten en huizen die ik gepasseerd was, ze waren er ontstaan. En herinneringen verdwijnen bij mij niet  vanzelf, ik moet ze één voor één toelaten, ze erkennen en op de een of andere manier terug proberen vermalen tot pulp. Dus pen ik ze neer, of zet de computer aan, zoals gisterennacht.   En zo werd die mijl die ik liep, een extra mijl in mijn hoofd.

Katelijn Van Hove
0 0

Daily Mile 1

Vandaag loop ik mijn eerste mijl. Er hangt regen in de lucht en de temperatuur is aangenaam en zacht. Het is half juni en windstil, maar boven drijven grijze regenwolken onder witte slierten die de helderblauwe lucht proberen te beschermen. Af en toe is de zon te zien. Als ze er is geniet ik van haar warmte en de vitaminen die ik zo binnenkrijg. Het is vrijdag (het magische woord vrijdag!) en ik heb de dag voor mij alleen.  Wassen, poetsen, rommel opruimen, administratie doen en mijn Daily Mile lopen.   In een lagere school in Schotland lopen kinderen een ‘Daily Mile’, elke voormiddag, als ze wat onrustig worden. De buitenlucht en de beweging verbetert hun aandacht, geeft betere schoolresultaten en er is minder overgewicht. Sinds kort is het ook overgewaaid naar Nederland en België (Tia Hellebout is zelfs meter van het project). Als kinderen dat kunnen, dan ik zeker. Geen gedoe meer met ‘Start to run’, iets wat ik vol overtuiging begon, maar niet volhield. Want een mijl, één komma zes kilometer, net genoeg voor een blokje om, duurt niet lang. Ik stop wanneer ik zin heb, of als mijn linker beenspier het vraagt, en wie weet kan ik hem na een tijdje ook hardlopen. Elke dag een korte, hevige sprint op je fiets of hard rennen doet wonderen voor je lichaam zeggen ze.   Ik loop zeven straten, zes eigenlijk, want één ervan is een verhard pad, een doorsteek langs een veld en dan een stuk langs de lange, bakstenen muur van het kerkhof waar kruisen bovenuit steken. Er staat een grote boom, en een herinnering springt op. De boom stond er al toen ik in de middelbare school zat, en er elke dag voorbij fietste (of er soms stopte om met vriendinnen rond te hangen) alleen is hij groter nu. Hij staat aan de rand van het maïsveld, naast de beek en hangt met zware takken vol bladeren over het verharde wegje, zodat hij al het licht wegneemt en je van ver niet goed kan zien hoe het pad erachter verder gaat. Het verharde weggetje sprak vroeger tot de verbeelding, want iedereen noemden het ‘de Duivelsdam’. Nergens hangt een bordje en ik heb me altijd afgevraagd wie die naam verzonnen heeft of waar hij vandaan kwam.   Ik kom mensen tegen op de fiets of telefonerend in hun auto’s, loop langs bouwwerven en over nieuwe of hobbelige voetpaden. Ook het appartement waar ik woonde en het huurhuisje van mijn vriend aan de overkant. Dit is mijn dorp. Bij de vers gesnoeide taxushaag komt geur mijn neus binnen, scherp, zoet en ook bitter. Proef het zelfs op het midden van mijn tong. Dit is waar ik het voor doe. Ik weet dat de geur uit mijn neus gaat en ik probeer de drie woorden te onthouden. Scherp, zoet en bitter. Scherp, zoet en bitter. Als een mantra.   Thuis stretch ik even (voor de vorm). Moet het nu wel of niet, stretchen? Ik besluit dat het geen kwaad kan en doe aansluitend mijn oefeningen voor de kiné. Dan snel met een glas water achter mijn computer.   ‘Elke dag een velleke. Het is zo simpel als wat ,’ zei één van de schrijfbuddy’s vorige week. En woorden komen niet vanzelf, maar de mijl heeft mijn hoofd open gezet.   Hoe tevreden kan je zijn met een simpele mijl…

Katelijn Van Hove
0 0

Krijgt ge uw tijd kapot?

  Mijn moeder aan de telefoon. Met ineens, na wat koetjes en kalfjes, die vraag: ”Krijgt ge uw tijd kapot”. Ik moet lachen en schrikken tegelijk. Haar woorden klinken nogal ruw, de functie van figuurlijk taalgebruik is uitgeschakeld. De intentie achter die uitspraak is echter loepzuiver. Ergens in haar gammele hoofd weet ze dat de zomervakantie begonnen is. En dat dat niet mijn favoriete periode in het jaar is. Te lang. Te leeg. Te saai.   Een half jaar geleden heeft mijn moeder een val van een buitentrap overleefd. Ze heeft aan de poort van de dood gestaan, maar ze is teruggekomen. Misschien om mij op de een of andere manier duidelijk te maken dat ik wel tot haar ben doorgedrongen. Dat ze haar eigen vlees en bloed veel beter kent dan ik besef. Dat er vele manieren van luisteren bestaan. Dat laatste bedenk ik er nu bij. Het is niet omdat ik mijn verhaal niet verteld kreeg, dat ze het niet gehoord heeft.   Haar leven lang was mijn moeder een taalridder. Vlijmscherp met woorden. Dat lag aan haar liefde voor taal, maar ook aan haar karakter. Ze sneed alle fijngevoeligheid eraf. Wit is wit en juist is juist.   Ze is dus uit een diepe coma weergekeerd. Het onverstaanbare brabbelen is terug praten geworden. Al is het met een hoek af. Ze zegt cabaret, terwijl ze cafetaria bedoelt. Maar als ze mij out of the blue vraagt of ik mijn tijd kapot krijg, begrijp ik haar heel goed. Zou die coma haar minder moederlijke eigenschappen hebben achtergehouden?                

Johanna-Tara
0 0

contractbreuk

Contractbreuk.     Bij deze geef ik mijn opdracht terug. Nee, ik wil geen mens meer zijn, onmenselijk gewoon. Loop hier op aarde wat rond om de boel te verkloten. Kapot, alles moet kapot. Ik kan het niet meer aan om ‘s ochtends in de spiegel te kijken en te weten dat ik bij deze levensvorm hoor. Destructieve malloten. Ik kap ermee, het is genoeg geweest. Hier zijn mijn kleren, mijn huis, mijn kat, de hele zooi je mag het hebben. Contractbreuk zeg je? Steek dat maar waar de zon niet schijnt. Ah nee kan ik dat niet maken? Wat ga je doen dan? Ik heb helemaal niks te verliezen, ik kom wel terug als vlieg of zo, lekker wat rondzoemen en wat aan hondenkak snuffelen. Comfortabel ja dat is het zeker dat mens zijn lekker elkaar het leven zuur maken, macht verzamelen, consumeeeeeeren en als kers op de taart elkaar de kop afhakken. Oh noem je dat een hogere levensvorm? Laat me niet lachen man. Wij mensen zijn het slijk der aarde, de zuurstof niet waard die we verbruiken. We kweken als zotten een leger om de aarde, ons huis waar we mogen verblijven, zo rap mogelijk om zeep te helpen. Is dat wat je in gedachte had toen je ons bedacht? Ik zet daar een stel op twee benen neer met een grote kop waar veel brein in past en zij zullen het wel regelen daar beneden. Fout gedacht man, ja natuurlijk ben ook jij niet onfeilbaar, fouten maken is menselijk. Maar daar sta jij toch boven? Dat is een van de redenen dat alles hier naar de verdoemenis gaat. Kom naar beneden als je durft en aanschouw de ramp die je veroorzaakt hebt. Nee ik hoef geen dank voor bewezen diensten, laat me gewoon gaan.   (C) tekst/beeld hanneke van de kerkhof

Miss Blue Sky.
0 0

de stad stroomt over

Een vriendin van me was onlangs op bezoek. Een vriendin uit een ver verleden, uit de verre stille kempen. Ergens halverwege de avond merkte ze op dat ze zelf nooit in een stad zou willen wonen. Of zou ‘hoeven’ te wonen, verduidelijkte ze. Een stad is namelijk constant in beweging, heeft zoveel te bieden, er heersen zoveel stromingen, dat enkel wie op zoek is naar nieuwe dingen er iets aan heeft. Zijzelf was niet bepaald op zoek naar nieuwe dingen. Haar leven was vol en perfect genoeg zoals het was. Het zette me aan het denken. Is het zo dat mensen die in een stad wonen een absolute en onverwoestbare nood hebben aan verandering? Zijn ze misschien onrustiger? Natuurlijk is het zo dat in de stad het aanbod van ideeën en tendensen overweldigend is. Van mode tot cultuur en kunst, ze slaan er je mee om de oren. En overal waar je komt waait een andere wind. Het geweldige is dat al die winden tegelijk waaien en dat je er kan uitpikken wat je boeit en de rest laat je aan je voorbijgaan. Dan stel ik me ook de vraag of zonder die constante beweging het leven saai zou zijn. Alleszins is het in deze tijden en in onze stad het ‘niet op zoek zijn’ bijna iets uncool, ondenkbaar. De stad aan de stroom stroomt over van innovatie, ‘anders-zijn’ is misschien wel het subtiele levensdoel van de stad en haar inwoners. Nieuwe concepten in kunst, vintage kleding, multiculturele evenementen. Het is altijd wat anders. En dat is naar alle waarschijnlijkheid de reden waarom mensen in een stad willen wonen. Maar ik denk dat die drang naar verandering zwaar overschat wordt, want uiteindelijk is het niet meer dan een zoektocht naar datgene waar we ons goed bij voelen, waar we bij kunnen thuiskomen. In die zin zijn we niet op zoek naar verandering, maar naar standvastigheid. We zoeken in al die beweging gewoon naar een plaats waar we ons kunnen stilhouden. En als we die plaats gevonden hebben, nemen we het pakketje vernieuwingen en stromingen die we ons eigen gemaakt hebben op de rug… en verhuizen we naar de kempen!  

LL Rigby
0 0

pyrrus

Vliegen zijn intelligenter dan muggen. Een ietwat onnozele observatie misschien, maar toch. Ze blijken enorm slim met hun energie om te gaan  en vooral uit te blinken in idiotie. Hoewel muggen op dat laatste punt ook behoorlijk hoog scoren, laat hun elegantie uiteindelijk te wensen over. De onbeschaamde doordouwersmentaliteit van de muggen maakt hen tot zielige wannabes, daarmee de meer stoïcijnse vliegen een zekere zege bezorgend.   Nadat ik de ventilator aanzet in de hoop beide soorten van mijn lijf te houden observeer ik wat gebeurt.   De mug vliegt vliegensvlug weg van de vervelende windhoos en verschalkt zich net buiten het blaasbereik, zij het slechts voor enkele seconden. Want, optimistisch als de mug is, vliegt ze bij het draaien van de lucht weer mijn richting uit, om daar aangekomen te beseffen dat de turbine haar alweer van de andere kant nadert. (ZIJ, ja. Steekmuggen zijn vrouwelijk, ze hebben de eiwitten nodig voor hun eiers, ha!)  Vleugelslag na vleugelslag herhaalt ze de beweging, als een onvermoeibare sisyphus. Geen bloed wordt geprikt, geen ander slachtoffer gevonden op deze korte wederkerige trektocht. Onder het motto ‘de aanhouder wint’ gaat ze zonder probleem uren door, tot ik uiteindelijk de ventilator uitzet en gezwind in mijn bed onder het muskietennet duik, waar zij vervolgens de hele nacht tegen aan blijft tikken, opgejaagd door de geur van bloed, niet te stuiten door de zinloosheid van de actie. Ik mag hopen dat ze op zijn minst tegen de ochtend tot inkeer komt en zichzelf moedwillig uit de vicieuze cirkel losscheurt, om op zoek te gaan naar misschien minder lekker maar wel beschikbaar bloed.   De vlieg vertoont een heel ander patroon, dat echter ook van geduld, maar vooral moed getuigt. Wanneer het blazen begint houdt de vlieg een minuut of wat flink stand en wurmt zich in kronkels om toch maar telkens tegen mijn hoofd of armen te kunnen ketsen. Wat daar het doel van moge zijn ontgaat me volkomen, de uitdrukking ‘een lastige vlieg’ staat in ieder geval niet voor niets; er valt voor de vlieg niks bij me te rapen, geen bloed, geen morzel voedsel, geen vertier. Na een paar zwiepende luchtstromen beraadt hij  zich (Ja HIJ. Het zou ook een zij kunnen zijn, maar ach, for the sake of contrast…) en gaat op zoek naar een veilig onderkomen om ongestoord nutteloos te kunnen zijn. De muur, de hoek van de zetel, mijn teen, aha! de ventilator zelf! Je moet er maar opkomen én er de ballen voor hebben, geef toe. Als een echte quichote vecht hij dapper tegen de windmolen en begeeft hij zich zonder angst naar het oog van de storm. Op de rand van het plastic rooster, dat genadeloos heen en weer blijft zwiepen vindt hij rust en een zekere ontspanning. In alle kalmte laat hij zich in een zentoestand wiegen. Wanneer de ventilator straks stopt – want stoppen moet die onvermijdelijk eens – zal hij barstensvol energie op zijn doel afvliegen (mij) om dan, eindelijk, in al zijn windstilheid, mij het leven weer zuur te maken van de zetel hélemaal tot aan het bed.

LL Rigby
1 0

Achid

Ik sta buiten op de stoep van het nachtcafé roken en een man klampt mij aan. Of hij twee sigaretten mag hebben. Het is te zien dat hij niet veel heeft. Zo heeft hij bijvoorbeeld maar twee tanden, linksonder. Ze staan wel nog netjes naast elkaar, alsof een dronken tandarts een misselijke grap met hem heeft uitgehaald.   ‘Wie zijde gij,’ vraag ik hem? ‘Achid,’ spuugt hij haastig en steekt een groezelige hand uit.   Ik geef hem een hand, zo heeft hij al iets. Hij blijft mij echter verwachtingsvol aankijken. Ik zucht en vis twee sigaretten uit mijn jaszak. Hij lacht zijn twee tanden bloot en slaat mij op mijn schouders.   ‘Wij zijn vrienden hè,’ zegt hij enthousiast. Twee sigaretten, zo weinig kost vriendschap tegenwoordig. Hoewel iemand toestaan zichzelf langzaam te vergiftigen niet door iedereen als een teken van vriendschap zal worden beschouwd.   Binnen trekt hij een iPod uit zijn zak. Als hij mij ontwaart komt hij meteen aangesprongen en stopt ongevraagd de twee dopjes in mijn oren. Een hels kabaal zaagt door mijn brein.   ‘Schoon hè,’ toetert hij boven de herrie uit. Ik knik en trek de dingen uit mijn oren. Ze zien er erg gedragen uit, to put it mildly. Maar goed dat hij het me niet van tevoren gevraagd had, want dan had ik een smoesje moeten verzinnen om de vettige stopjes niet in te hoeven. Als een echte vriend heeft hij me voor een leugen behoed.   Maar hij heeft dus niet veel. Al heeft hij wel een iPod. En veel dorst. Maar geen geld. Ik ook niet, maar geef hem toch een pint als hij daar even later om vraagt. Vanwege de mooie smoes dat hij nog moet pinnen.   Ik mag hangen als hij een bankkaart heeft.      

Hugo Luijten
0 0

Dumpen, dat woord!

Dumpen moet het lelijkste woord zijn in mijn woordenschat. Vandale schrijft “afval, vuil storten” en geef toe, dat klinkt nu niet bepaald als rozengeur. Ivago stort het brandbaar huisvuil in de stortbunker. Flarden van je leven hangen dan te bengelen aan de zijkant van de grijper en vallen daarna met een plop tussen de andere stinkende, brandbare fracties. Wat een troostende gedachte. De kraanman bedient mijn gevoelens uitdrukkingsloos. En misschien is dat wel de correcte definitie van dumpen. Aan gedumpt worden wen je nooit. Bovendien ontmoet ik alleen maar stuntelende dumpers op mijn weg. Zij willen dumpen, zij willen mij echt kwijt, geloof me, maar de uitvoering ervan laat ruimte voor verbetering. Sommigen vergeten te vermelden dat zij mij dumpen en verdwijnen in een zelf opgetrokken mistbank. Heel mysterieus, net zoals verdwalen in het Schotse hooggebergte. Een perfecte Houdini-uitvoering met boeien. En net dat vind ik zo onweerstaanbaar. Hoe graag ben ik de goochelassistente die met een ijzeren glimlach huppelt rond een vreemd aquarium. Anderen dumpen, maar dumpen niet echt. Een soort halfslachtige engel die je gevoelens wil sparen en het bijgevolg alleen maar erger maakt. Het is die categorie die zijn geweten sust met nog wat goede raad voor je verder leven. Wat een opluchting moet het zijn om een zevenpuntenprogramma voor de gedumpte te fabriceren. Ik zie ze al zitten aan hun schrijfmachine, koortsachtig en genoegzaam nadenkend over tips die hen, uiteraard, ook nog een zekere glans geven. Alleen ben ik het type dat de vleugels van engelen liefdevol aait.  Je hebt ook nog de mengvorm: zij verdwijnen, maar dan ook weer niet echt, en je mag iets laten horen als het wat minder gaat. Verdere specificaties krijg je niet, maar wees ervan overtuigd, je bent gedumpt. Is een blaar door mijn nieuwe schoenen een bericht “zere voeten door schoenen” waard? Ik zal het nooit te weten komen, want de operator kent het nummer niet. Ach, klink ik nu als het verzuurde, azijn pissende type dat blijft klagen, zeuren, mopperen over een leven dat nooit geweest is? Iemand die je wil deleten, weg uit je bestanden? Ik drink rosé op een terras, met glinsterende baskets, en draag een T-shirt met de tekst “truly deeply madly”. Ik gruwel van dat lied, maar zij maar zeker dat ik op een bergtop wil staan, baden in de zee, tot de hemel op mijn hoofd valt, als het maar samen is met jou. Doet dumpen mijn vel in bobbels trekken, de toekomst lacht mij toe.  

Anne-Marie De Clercq
0 0

Gelukkig zijn op nummer 32

Soms denk je dat terug gaan naar je dorp van toen een isolatielaag zal leggen op je hart en geest. Je hebt de plekken en de mensen al duizendmaal opnieuw gezien en gehoord in milliseconden stukjes film, allemaal kriskras door elkaar en op een dag, ja, dan sta je daar. Ik sta weer in mijn straat. Ik wandel naar mijn huis vanaf de hoek van de hoofdstraat. Vroeger telde ik soms, na het afscheid van mijn vrienden op de hoek van de straat, de stappen tot aan de garagepoort, maar ik ben het getal vergeten. De garagepoort stond altijd op een kier en je moest de witgeverfde deur ervan dichtslaan met een kordate duw, want, vreemd genoeg, bedenk ik nu, was er geen deurkruk aan de buitenkant van de poort. Niemand van mijn huisgenoten vond dit vreemd. En niemand kloeg ook over het openen van de poort. Die vouwde in drie delen uit elkaar met grendels in de grond. Waarschijnlijk heb ik die poort tientallen keren open en dicht gedaan, maar dat weet ik niet meer. Toch zie ik in mijn hoofd mijzelf giechelend van plezier rennen van grendel naar grendel en ik voel mij huppelend blij. Auto weg, en samen op stap naar een nieuw avontuur. Mijn vader, gebogen over de Shell wegenkaart, want die ligt nu opengevouwen over de volledige keukentafel. Zijn wijsvinger volgt een route die hij prevelt in zijn hoofd. Ik kijk toe in bewondering. Mijn vader brengt ons naar kerken, historische plekken overheen het land en bestuurt de auto met een zelfzekere, stoere houding, wat ben ik trots op hem. Ik leun met mijn ogen dicht achterover en hum mee met de motor: eerste, tweede, derde en dan vierde. Mijn vader hapert nooit. Tot hij boos snauwt dat ik er mee moet ophouden. Mijn moeder en zus klagen over mijn lawaai. Misschien dateert het wel van die tijd dat ik nu alle teksten op mijn weg luidop lees als ik passagier ben op de voorbank: wegwijzers, reclameborden, teksten op auto’s… ik lees ze allemaal luidop met de juiste intonatie. Ixina, zing ik, Bakkerij Lindàààà, want ik zie in haar etalage dat Linda best wel wat aaaa’s kan gebruiken, Deinze 7, dat is neutraal, begrafenissen Vandenabeele, zeg ik met een grafstem, alle klussen zegt de bestelwagen voor ons aan de verkeerslichten. Dat zeg ik dan weer opgewekt. Ik maak mijn medepassagiers hoorndol. Zo hield ik dat toen en hou ik het nu duizenden kilometers vol tot ik in slaap val of iemand boos snauwt dat ik ermee moet ophouden. Ik kan het huis alleen maar meer zien tussen stukjes haag. Toen ik er woonde, was alles open. Je zag door naar het bloemenperk en de moestuin van mijn vader en ook het stukje gras, waar wij op picknickten in Tiny-stijl. Oranje limonade met blauwe plastieken bekers in de picknicktas, recht uit de keukenkast. Gesmeerde boterhammen in rare doosjes. Zo zitten wij te picknicken met zicht op straat en de straat met zicht op ons. Elke struik mooi getrimd, alles afgelijnd, symmetrie, daar ben ik mee opgegroeid. En op warme zomeravonden met de hele buurt op de stoep zitten bij Adrienne. Iedereen brengt zijn stoel mee en er wordt gepraat tot het zo donker is dat je de muggen ziet cirkelen rond het straatlicht aan de stoep van nummer 30 en het meppen net te vervelend dreigt te worden. Alles altijd open. Iedereen weet alles. Tot ergernis van mijn moeder soms. Je leven onder de microscoop bij tientallen buren die je leven beter kennen dan jezelf en genadeloos oordelen. Mijn vader wil die avonden niet en blijft thuis met zijn voeten in een teiltje lauw water. Alleen, luisterend naar bomen en bloemen. Zo is hij wel.   Ik sta er nu al enige minuten. De ingang lijkt dichtgegroeid en ik durf ook niet aan te bellen. Eigenlijk zou ik dat wel willen. Ik ken de scherpe, schelle klank nog van de melkboer. Die belde langer en nerveuzer dan de groenteboer. Die kwam altijd net als de soep was uitgeschept. De running gag op zaterdagmiddag. De twee treetjes voor je binnen kon. Uren heb ik er gezeten, ineengedoken of trots de hoogte in. Te mokken, of met liefdesverdriet, of met een hart zingend van pure liefde op een troon, zichtbaar voor de hele straat. Ik was te laat, te vroeg, te lui, te luidruchtig, te speels… de buurt die wist het wel. Een buurvrouw van toen komt afgesloft. Ik ben al lang te veel verdacht. Zij was toen oud en is dat nog. Ik ben dat jonge meisje, maar zij herkent mij niet. “Ben je van hier?” vraagt zij. Jaren heb ik mij afgevraagd of je aan mij zou kunnen zien uit welk dorp ik kom, maar ik draag dus niet de tekenen. “Wiens kleine ben jij? “ vraag zij en ik zie dat haar rechterhoektand nog altijd afgebroken is. Wiens kleine je bent, bepaalt hier je volgorde in het leven. Dat was ik ook vergeten. Ik ben graag iemands kleine, maar ik wil geen antwoord geven. Mijn antwoord zou over luttele uren een lawine van halve waarheden en veroordelende genoegzaamheid kunnen veroorzaken. “Hoe is het nog met Willy?” vraag ik. “Ken jij onze Willy?” vraagt zij met een stem vol trots en tegelijkertijd grote achterdocht. Willy is haar zoon en in elk verhaal van de buurvrouw kwam hij wel drieëntwintig keer voor. Mijn stem herkent zij niet, mijn gelaatstrekken al evenmin. Dat maakt mij toch wat triest. Jaren deelden wij de straat. Ik kwam er elke dag roepend wuivend voorbij.  “Altijd goeiendag zeggen.” zeiden mijn vader en mijn moeder. En toch ben ik vergeten. Is ons hele gezin vergeten. Net alsof wij er nooit waren of in een diep gat gezogen zijn onder het huis en niemand uit de straat die zich daarover zorgen maakt. Ik antwoord niet. Wat is de zin ervan? Doet het er nog toe dat Willy, mijn zus en ik vele avonden badmintonden, aangemoedigd door de halve straat, op een denkbeeldig speelveld,? Doet het er nog toe dat Willy altijd gewild komisch krom Engels met mij sprak omdat hij gehoord had dat Engels spreken mijn hobby was en ik mijn moeder beloofd had te blijven lachen voor zijn zelfde mop ? Ik besef de zinloosheid van het staren naar je oude huis. Ons leven is er opgehouden. Alle bewegingen en geluiden zitten in mijn hoofd en niet in dat huis. Zelfs nu ik de rode baksteen zou kunnen aanraken, is het niet meer dan een foto uit het album. De foto waarover wij discussiëren of het nu 1974 was of 1976. Het is tijd om te vertrekken. De buurvrouw blijft mij aanstaren en geeft het nog niet op. “Het is hier veel veranderd”, zegt zij, “allemaal andere mensen”. Dit is mijn opening om mij voor te stellen, maar ik kan mijzelf er niet toe bewegen. Het voelt als verraad tegenover wie ik ooit zo graag zag in dat huis, net alsof ik de betovering dan voorgoed verbreek. De beelden in mijn hoofd en mijn hart moeten blijven wat zij zijn en de buurvrouw is de boze heks die mijn leven kan doen kantelen. “Het waren andere tijden vroeger”, gaat zij onverstoorbaar verder. Niemand spreekt hier nog met elkaar. Elk leeft hier nu alleen.” Haar ogen beklemtonen de eenzaamheid. “Dat was vroeger anders. Neem nu die mensen van nummer 32”, en tot mijn ontzetting wijst zij naar ons oude huis. Ik krimp in elkaar, “daar zou je veel over kunnen vertellen, maar dat ga ik niet doen. Ik roddel niet.” Net als zij adem hapt om toch te roddelen wordt het te veel voor mij. “Vindt u het normaal dat u ongegeneerd details over levens van mensen die u niet eens echt kende rondspuit aan een onbekende die toevallig eens 14 minuten voor een huis staat in uw straat? Kan u eerlijk vanuit uw hart zeggen dat u de harten en de geesten van die mensen kon lezen? Ik dacht het niet. U kon het vroeger al niet en…”. De dramatiek neemt over. Dat doet een dorp met je. “Wat bedoelt u met vroeger?” onderbreekt de buurvrouw. “Laat maar, zeg ik, ik geef het op.” Ik been ontgoocheld naar mijn auto. Dit was een slecht idee. Mijn suikerrieten idylle is nu nog eens gebroken ook. Ik had nooit mogen terug keren. Mijn buurvrouw wandelt terug naar haar huisje, maar keert zich een laatste keer om. De keukenvloer was van aarde, dat herinner ik mij nog. En er lag een bobbel net onder de tafel. Of heb ik dat gedroomd? Zij moppert luid: “Die mensen van nummer 32, zetten de vuilnisbak altijd buiten op dinsdag, maar dan ook altijd – en dat is echt wel een vette ij - en je moet weten, de vuilniskar komt op woensdag, dus die bak staat er dan veel te vroeg en dat staat daar dan maar, zo scheef aan de straat. Dat zij die dan nog recht zouden zetten, maar neen, dat is te veel gevraagd. En zij laten die dan ook nog eens staan tot donderdagavond. En dat is dus elke week zo. Er is geen respect meer.” Hoe kon ik niet langer weten dat je restfractie in mijn straat en in mijn dorp de kern kon zijn van het bestaan?

Anne-Marie De Clercq
5 0

Prins vermist bij windkracht 10

Hoe doen al die vrouwen dat toch? Die wapperen met hun wimpers, laten de r even soepel rollen, klemmen hun handtas onder de arm, en hop, daar staat de prins aan de voordeur. Paard al netjes vastgebonden aan de paal van de brievenbus en de voederbak al vol. Laat de romantiek beginnen. De zoektocht naar de prins op het witte paard verloopt bij mij, verdorie toch, immer moeizaam. Het witte paard is bovendien een oude knol geworden met zere knieën en wil alleen maar meer naar de stal en dus zeker niet mijn richting draven, nog minder in galop. De prins heeft eksterogen, eelt en twaalf mannenkwaaltjes. Ik kan ze niet genezen, meer zelfs, ik pers hem uit zijn knellende harnas, al ware hij een koene ridder, en dus blijft hij maar veilig weg. Als ik mij nu eens zou verkleden in Minnie Mouse en dan zijn hoofd zou binnen klauteren? Een beeldje uit een schijfje voor de Viewmaster. Ik zou dan heel enthousiast naar hem zwaaien tot hij niet meer bijkomt van het lachen. Uiteraard zou ik een rode bollen strik in mijn haar doen en gele pumps dragen. Nooit half werk leveren. Perfectie is wel degelijk van deze wereld. Je hebt het al geraden, het is weer windkracht 10 in mijn hoofd. Zware storm…. het grootmarszeil en de fok zullen volledig gereefd moeten worden zegt men in de scheepvaart. Dat kan niet anders bij deze zeer hoge golven. Alleen jammer dat ik niet van water hou en niet kan zwemmen. Het zal je dus maar overkomen dat het windkracht 10 is in je hoofd. De gekste dingen gebeuren in deze “frame of mind”. Het schuchtere meisje wordt de groene Hulk in luttele seconden. Als ik eenmaal een “target” in het vizier heb, neemt de windkracht over. Zeeën als spiegels daar ga ik niet voor. Zo komt het dus dat ik zijn auto versier met Keltische symbolen, gespoten in slagroom uit tientallen hand geschudde spuitbussen. De motorkap, de deuren en zeker niet de voorruit. Hij likt zich een weg naar mijn hart. Dat was het plan, helaas, symboliek is niet zijn ding en fruitvliegjes geloven niet in romantiek. Een tegenslag dat deert mij niet. Target nog altijd in vizier. Ik sta in een naar kunst ruikende winkel. Alles is daar in vakjes geordend. Duizenden kleuren papier en honderden stiften, potloden en verftubes. Ik kies een ijzeren doosje met 14 glanzende kleurpotloden, allemaal met een scherpe punt. Dan koop ik nog 5 bladen gewoon papier, A4 formaat. Een kleurboek met mandala’s maakt mij zo moedeloos. “Kan je het mooi verpakken?” vraag ik aan de winkeldame. Ik wil een echt cadeautje.” Zo eentje waar je ogen van oplichten als je het gewoon maar ziet. Eén waarvan je aan de strik wil voelen en die dan langzaam losmaakt zonder papier te scheuren. De winkeldame doet het zonder iets te zeggen. Dat hoeft ook niet. Al haar liefde zit in die strik en de naadloze verpakking. Het cadeautje is nu echt van mij, maar lang zal dat niet duren. Ik glij het in zijn brievenbus. Een briefje is er ook nog bij, geschreven op een oude nieuwjaarsbrief. “Teken mij je hart, zegt het, de kronkels en de bobbels, de groeven, de grachten en de toegangswegen en stuur het naar het mijne.” Ik heb er ook een PS bijgezet: “Gebruik zo veel mogelijk kleuren, je mag daarbij ook bomen, bloemen, huisjes en mensjes tekenen, je kan vier kladversies maken en teken zeker geen mandala’s. “De prins houdt van direct. Zo veel heb ik er wel al van begrepen. Al weken sta ik aan mijn brievenbus. De postbode wordt er moedeloos van. Ik zie het aan zijn fiets, die komt steeds trager aangereden. Geen niet-genormaliseerde zendingen voor mij in zijn tas, alhoewel dat bij mij hoort. “Kijk de lucht eens in” zegt hij bezorgd. Misschien hangt hij wel aan drie ballonnen, geblazen naar jou met net voldoende kracht om te landen aan je brievenbus. “ Wij kijken in de lucht en in de bomen rond het huis. Geen teken kunnen wij ontdekken. De postbode schuddebolt neen en rijdt weer naar een andere brievenbus. Ik blijf achter met weer een plan. Een tegenslag dat deert mij niet. Target is nog steeds in het vizier. Als ik nu eens een vliegtuig zou huren en iets laten schrijven in de lucht? Het luchtoppervlak is wel wat klein en er zijn te veel kronkels in mijn tekst, bovendien wordt dat alvast heel duur. En waarschijnlijk heeft de prins ook wel artrose in de nek en ziet hij alleen nog maar de komma’s, de punten, de uitroeptekens en de vraagtekens en is de rest van mijn tekst al weg tegen hij de lucht heeft afgespeurd. Je laat een prins toch zo niet achter. Ik zou ook nog een levende kanonskogel kunnen zijn. Dat is pas symboliek. Ik laat mij afschieten, uiteraard ontiegelijk vroeg, op een zonnige morgen aan de oostkant van zijn huis, strak ingepakt in aluminiumfolie. De zon doet mij stralen als een komeet die aan duizelingwekkende snelheid de dampkring binnen komt en zo laat ik een blauwe vlek achter op zijn ogen. Als dat geen indruk maakt, maar levende kanonskogels sterven dikwijls in de strijd. Wie weet of de prins nog wel opkijkt van een komeet die rakelings zijn trommelvlies doet trillen en hoe onmogelijk triest is het te hangen in een gehaakt vangnet met een prins die toch nog slaapt. Zelfs met prinsen moet je praktisch zijn. “Lees eens een sprookjesboek”, zegt mijn dokter van achter zijn immense computer. Mijn pols zit in het gips na nog een prinsenvalstrik die te vernederend is voor woorden. Prinsen houden nu eenmaal niet van springen in een elastiek, dat had ik moeten weten. Op de heupen ging het mis. Van acute prinsenziekte heeft hij wel al eens gehoord, een paar gevallen zijn beschreven, maar de chronische vorm, ja, dat is nog een groot mysterie. “Geneeskunde is geen exacte wetenschap”, zegt hij, “bij ons is 1 en 1 niet noodzakelijk 2. “Dat verklaart alvast waarom de prins niet echt gelooft in ons twee. “Welk boek raadt u dan precies aan?” zegt ik. “Veel schade kan je niet doen”, zegt de dokter, en doet wat verdere opzoekingen. Ik denk ook verder na. “Sorry, dokter, maar ik vind al die prinsen, ja, wat is het juiste woord, slapjanussen, en in die sprookjesboeken zal het net hetzelfde zijn. Zachtgekookte, halfslachtige, besluiteloze grieners, dat zal ik er aantreffen. Ik raak het stilaan beu. “ Dat had mijn dokter niet verwacht. Chronische prinsenziekte stopt niet eensklaps. Dat weet hij zeker uit al zijn literatuur. “Geef het nu toch nog niet op”, zegt hij welgemoed en blij. “U moedigt prinsenziekte dus aan?” vraag ik bezorgd. “In uw geval wel” zegt de dokter. “Ik hoop dat u al uw prinsenstreken zorgvuldig noteert. Dan kunnen wij aan andere extreme lijders aan de ziekte een lijstje geven van, ja, hoe zal ik het noemen, wanhopige pogingen  - niet na te doen – zegt hij met nadruk. Een “Don’t try this at home” bijsluiter, lacht hij. Zo dienen, laat ik ze uw inspanningen noemen, toch nog tot iets. Trouwens, ik zou het ook geen echte ziekte noemen”, lacht hij minzaam. Het is hoogstens een ongemak, net als aambeien en hielkloven.” Daar sta ik weer op de stoep. Doe zo voort scandeer ik telkens op de zevende tegel. Mijn hoofd staat nog niet stil. Ik zal geen sprookjesboek lezen, want prinsen hebben daar geen naam en ook geen stem. Dat is dus niets voor mij. En de prins van de koeken heet alleen Prince. Kikkers kussen daar pas ik ook al voor. Zijn er ineens twaalf prinsen en begint alles van voren af aan. Moet ik Spel zonder Grenzen organiseren en wie glibbert op de zwarte zeep mag recht naar huis. Ik kijk zorgvuldig rond. Geen prins, geen paard te bekennen. Alleen maar voorbijrazende auto’s die zelfs niet kijken naar mij, het zielig hoopje op het voetpad. Ik schop nijdig een steentje weg. Windkracht 10 zwelt aan in mijn hoofd. Het is ondertussen een windkracht die geen zeil meer kan weerstaan. In de verte hoor ik ineens gehinnik. Boven de storm heen hoor ik duidelijk een paardenstem en luid geroffel van paardenstappen: krachtdadig, niet twijfelend, vol ongeduld. De stappen komen dichter. Ik weet nog altijd niet van waar het paard zal komen. Ik blijf in het midden van het voetpad staan en draai in een cirkel om mijn as, mijn armen in negentig graden naar de hemel. Zo kan de prins mij om mijn middel tillen op het paard en zo de zonsondergang tegemoet rijden. De hemel wordt plots een oranjerode gloed. Daar is het paard. Ik zie het net om de hoek van de straat. Ik wrijf in mijn ogen. Het paard is helemaal niet wit… het is gitzwart… Niemand zal het geloven, maar het is Zorro, en die is, naar mijn weten, geen prins. Ik blijf versteend staan in verbazing. Hij tilt mij ook niet op, maar laat mij stevig staan. “Waar is de prins en zijn witte paard?” durf ik eindelijk vragen, zo onder de indruk van mijn helden, Zorro en Tornado. “Doet dat er nog toe?” vraagt Zorro. Zelfs Zorro kan mij niet verstaan.

Anne-Marie De Clercq
0 0

Veroordeeld tot levenslang giechelen

Als ik oud maar echt oud zal zijn, zal ik het vrolijkste besje zijn van uren in het ronde. Mijn stroachtige  Jommekeskapsel zal olijk in alle richtingen pieken, gelijk opspringend met mijn fonkelende oogjes. Geen spataderkousen voor mij, maar een ondeugende kousenband zal mijn dokter rode kaakjes doen krijgen. Ik zal weigeren te zingen “Och was ik maar bij moeder thuis gebleven”, maar luidkeels galmen doorheen het hele gebouw “I’m too sexy for my love” en zo de conciërge en zuster directrice doen grijpen naar hun puffer. Uiteraard zullen mijn heupslagen hierbij de gang op stelten zetten. Laat het reanimatieteam maar komen.  ‘Gooi de kruk weg, de rollator wordt ons liefdesbed’…zal ik brullen  bij het dreunend ochtendgebed. De kale pudding van het vieruurtje zal ik keilen door de kier van het venster aan de oostkant, zorgvuldig mikkend naar de kont van de bruine kippen op het erf. Ik zal sigaren smokkelen en 20-jaar oude whisky in mijn verlepte decolleté, met een pruilend lipje en neerhangend hoofdje, zodat ik moeiteloos de controle passeer. Mijn pantoffeltjes, als altijd met de tenen starend naar elkaar, worden stiletto’s waarmee ik het kurken bord met de “mededelingen van de dag” genadeloos kan doorboren met zot of ik was hier. Mijn pilletjes voor hoge bloeddruk en vergeetachtigheid zal ik stiekem kleuren in groen en blauw en in de snoepbokaal stoppen op de gang. Nog meer Treets en M&M voor als wij volgzaam zijn.  Ik zal de kinesist shockeren op een strek- en plooimoment met piercings, kettingen en oorbellen op nooit geziene plaatsen. Mijn geruit jurkje zal ik afgooien en niemand zal het zien onder de plastieken slab. En later die dag, op een zorgvuldig gekozen middernacht, een nacht zonder volle maan, zal ik door het raam kruipen, langs de regenpijp beneden, met 7 spuitbussen, allemaal in Montana black, verstopt in een gereedschapsriem gestolen van de tuinman naast de 32 rozen onder mijn raam. Zomerlied wordt The Temple of Doom. De voorgevel kent alleen maar vurige tongen.  Mijn tag zal morgenvroeg loeien aan de hoofdingang met code 007 - of was het 700? … Lessen schoonschrift hebben eindelijk zin. Miss Moneypenny, maar dan zonder James Bond. Ik zal eenzame kunstgebitten stelen, achtergelaten in hun potten in stille badkamers,  moe op het einde van de namiddag. Die laat ik trillend dansen op een versterker op 7 in een line dance of Argentijnse tango. Of misschien houden die wel meer van disco :“You and Me” van Spargo, of neen, misschien willen die toch de polonaise. Eén lange sliert op de tweede verdieping, hossend langs de brandtrap naar beneden. Eindelijk vrij en vergeet zeker de code niet. Op het einde van de lange nacht breng ik ze allemaal netjes terug en leg ze te slapen in hun wachtende potjes. Ik zal de rode wol van het knutselmomentje steken achter mijn oor in een onbewaakt moment. Om later vast te vlechten en te knopen diep beneden langs poten van stoelen.  Mijn clandestiene mazenwerk zal voedselkarren doen struikelen en uitglijden over hun veel te vette saus. Middagdutjes zullen pyjamapartijtjes worden met veel chips en cola en dekens op de grond. Zo zal ik huppelen, kwetteren en glijden in alle lange gangen, langs treurende portretten, voorbij de opgezette pauw. Ik zal hinkelen, linkerbeen en rechterbeen, de leuning is niet nodig op elke lange dag.  Niemand kan mij vangen en niemand pint mij vast.  Geen was het vroeger beter, geen heimwee naar wat was, geen spijt van foute keuzes, berouw of andere poespas. Als ik oud, maar echt oud zal zijn, zal ik nog steeds de zon zien in gordijnen, de droom van elke plant. Blije dagen, droeve dagen, mijn oogjes zullen giechelend draaien bij elk blauw schijnsel van de maan. Vooruit, laten wij de mannetjes halen uit de maan, hun laddertjes hebben zij niet nodig, en lachen, spelen, hossen, vooral als wij oud, maar echt oud zullen zijn.    

Anne-Marie De Clercq
3 0

COMMUNAUTAIRE STRUBBELINGEN OP EEN FRANSE CAMPING

We staan al een aantal dagen op de camping te Agde waar elke kampeerplaats voorzien is van een privé sanitair. Een negerhutje, met daarin een wc, een douche en lavabo. Langs de buitenkant een afwasplaats. Naast ons is de staanplaats lang leeg gebleven, nadat een paar Nederlandse caravanbezitters, op zoek naar stabieler zomerweer, richting Spanje waren getrokken. Gisteren in de late namiddag arriveerden een paar nieuwe kampeerders. Belgen. De man reed van vermoeidheid bijna de haag omver. Manlief riep heel hard: “Stop” en vroeg of hij misschien een handje moest toesteken. Het koppel keek hem aan, als twee koeien die naar saffraan staarden.  Beeld zonder geluid. Het waren Franstalige Belgen en het was meteen duidelijk dat de financieringsstroom die vanuit Vlaanderen de taalgrens overgestoken was, niet gediend had om Nederlands te leren. Manlief werd volledig genegeerd. Tien minuten later kwamen er twee bevriende Waalse seniorenkoppels, die al een tijdje op de camping stonden, Alain en Marie een handje helpen. Ze bekeken onze autonummerplaat en zeiden: “Haha aussi des Belges.” Marie duimde onze richting uit en ik hoorde nog juist: Sont des Flamands. Alain stond er een beetje op te kijken toen zijn caravan met vereende krachten op zijn plaats geduwd werd. De voortent werd door de rail gehesen en onder luid gekwetter, trokken ze, door de ongecoördineerde bedrijvigheid, bijna de tentstokken en de touwtje uit elkaars handen. Ik hield, over de oleanderhaag de werkzaamheden een beetje in het oog en kon het niet nalaten om manlief er eventjes bij te roepen en te zeggen: “Vlug kom kijken voor het te laat is, zes werkende Walen!” Manlief vond mijn opmerking heel hilarisch. Ik kon hem nog juist bij zijne schabbernak vast grabbelen, want hij stond al bijna met één been op Waals grondgebied, om hen op deze manier te begroeten. Wij moesten tenslotte misschien nog een paar dagen langs de taalgrens blijven kamperen niet? De volgende nacht begon het te onweren en te regenen en werd onze slaap dus herhaaldelijk door hevige rukwinden gestoord. Wij waren juist terug ingedommeld, toen onze Franskiljonbuurman om acht uur ’s morgens onder luide orders van madame Wallonie, zijn tentharingen in de grond begon te rammen. Van alle Waalse werkweigeraars, van alle stakende cipiers, spoorwegbeambten en vakbondsyndicale arbeiders, hadden wij naast ons juist die ene werkwillige Waal staan die bij het krieken van de kampeerdag, een ochtendlijke energie opstoot had. Respect voor medeburgers of kampeerders: “Mon oeil!”. Hij had dan ook nog een knalrode T-shirt aan, maar dit eventjes terzijde. Ach ik weet wel dat het beeld dat wij Nederlandstalige Belgen van de Waalse landgenoten hebben wel heel karikaturaal is. Het zijn niet allemaal rode stakende rakkers en luieriken die leven van de Vlaamse geldstromen, er zijn ook noeste werkers tussen. Niet veel, maar er zijn er. Later op de dag was de zon terug van de partij en besloten we om naar het zwembad te gaan. Na een paar baantjes in het verwarmde water, nestelden wij ons lekker in het zonnetje en probeerden op de zwembadligstoelen ons slaaptekort wat in te halen. Ik knikkebolde nog maar net een beetje toen vier van de zes Franstalige Belgen zich al kakelend juist naast ons op strandbedden lieten neervallen. Mijn oren draaiden als radars om zeker geen sappige, taalgrens gerelateerde, verhalen te missen. Ik wist ondertussen dat de mannen Louis, Alain en Jacques heetten en dat de vrouwen, alsof het lot ermee gemoeid was, Marie, Marie-Jeanne en Jeanne waren. Louis en Jeanne waren er niet bij. Uit het vrouwengebabbel kon ik opmaken dat Louis voor de caravan lag te snurken en dat Jeanne naar de kapper was. Ze stonden hier jaarlijks, al meer dan acht jaar op rij, op dezelfde camping, op dezelfde plaats en Jeanne ging hier al jaren naar één en dezelfde coiffeur. En voor de allereerste keer had Jeanne nu meer dan twee weken moeten wachten voor ze een kappers rendez-vous kreeg. Incroyable.  Dan kwebbelde de dames over de kapper die er nu gans alleen voor stond omdat zijn kappersassistente was bevallen. Zij kwam niet meer terug werken en de kapper had het uiterst moeilijk om een nieuwe assistente de vinden…en waarom Jeanne nu juist naar deze haarstylist moest gaan…en pattati en pattata…kwek kwek kwek. Ik had me al min of meer afgesloten van het Franse geratel, toen het gebabbel plots volledig stilviel. Gecoiffeerde Jeanne was op de catwalk van het zwembad verschenen en schreed over de rode loper richting Marie en Marie-Jeanne. Onder mijn zonneklep opende ik één oog en keek recht naar de lelijkste vogelverschrikker aller tijden. Moest je Jeanne tussen de kerselaars zetten dan was er, zonder twijfel, in de wijde omtrek geen kersenpikkende vogel meer te bespeuren. Ik vermoed dat Jeanne, als voorbeeld voor de haarsnit die ze wou, een foto van Hitler naar de haarstylist meegenomen had. Een grote zwarte bles kleefde over haar voorhoofd van de ene kant van haar hoofd tot het oor aan de andere kant. De zijkanten van haar hoofdhaar waren volledig weggeschoren en het haar boven op haar hoofd was als coupe bloempot rondgeknipt. Alleen het Dolf- snorretje ontbrak. Haar Francofone vriendinnen waren sprakeloos en zeiden een beetje aarzelend dat het wel een hele speciale coupe was. De mannen staarden haar vol ongeloof aan. Nederlanders die wat verder lagen te zonnen, kregen die akelige angstige blik van herkenning in de ogen toen ze die vrouwelijke reïncarnatie naast het zwembad zagen verschijnen. En terwijl Jeanne liefdevol over haar zwarte bles streek, vertelde ze dat ze eigenlijk nog wat highlights gewenst had, maar dat de Agde kapper er nu geen tijd voor had gehad, hij er helemaal alleen voorstond, want dat zijn kappersassistente…kwek kwek kwek, wel een kwartier lang over de interne keuken van het haaratelier. Er kwam geen eind aan het Franse getater. Toen de Walinnen, eindelijk de moed hadden om Jeanne de mond te snoeren, vroegen ze haar of ze nog mee ging zwemmen. Jeanne antwoordde, dat ze niet van plan was om haar duurbetaalde kapsel eventjes met chloorwater te laten ruïneren???Als ze Louis tenminste uit zijn coma kon wekken, zouden ze naar de supermarkt rijden om een voorraad wijn en pastis. Straks waren al de Belgische vrienden uitgenodigd op de borrel. Ik denk niet dat wij erbij hoorden, de taalbarrière en de communautaire zee waren veel te diep.   Sim, de Simone     Agde, 29/5/2016    

Sim
0 0

NOIR AVEC UN PARFUM DE PIPI

Het is het jaar van El Nino. Dit natuurverschijnsel gooit wereldwijd roet in alle normale weersverwachtingen. Het was reeds de tweede helft van mei en aan de Franse Middellandse zeekust was, op een paar dagen na, de zuidelijke blauwe wolkeloze hemel en de bijbehorende warmte nog ver te zoeken. Twee dagen Mediterraan klimaat, twee dagen Belgisch grijs. De enige constante warme plekken bevonden zich aan de stakingsposten van de Franse olieraffinaderijen. Om hun eisen kracht bij te zetten, stookten hier verhitte vakbondsheethoofden autobanden op. Ze trachtten het gehele autorijdende land plat te leggen door de leveringen van benzine aan de tankstations te boycotten. Stakers in Frankrijk, betogers en stakers in België, tweemaal gijzeling van de gewone bevolking.  De zondag was begonnen met een zachte motregen die al snel overging in hevige stortbuien. De plensregen tokkelde oorverdovend op de caravan. Er zat niets anders op dan een vakantiedag al lezend en internetend uit te zitten. Maandagochtend was de zon terug van de partij. Cap d’Agde lag nog in een diepe winterslaap . De rolluiken van de zomerresidenties waren meestal nog allemaal gesloten.  De felle rukwinden deden ons fietsscenario echter in duigen vallen en wij besloten dan maar te voet naar Agde  te wandelen. Agde, een stadje dat 26 eeuwen geleden door de Grieken gesticht werd, weerspiegelde, zijn uit donker vulkanische gesteente opgetrokken, kerk in de rivier de Herault. Voor ons een raadsel wie er nog in die oude verkommerde huizen in die smalle straatjes wou wonen. Uit de wind en onder een mager zonnetje beslisten wij om in een basserie op een pleintje een koffietje te gaan drinken. Er was duidelijk iets aan de hand op het pleintje. Er stonden wat jonge mannen rond te drentelen. Ze riepen wat schuttingtaal naar elkaar, mepten wat op elkaars schouders en na wat getrek en gesleur verdwenen een aantal jongelui op een brommertje naar de andere kant van het pleintje om dan vervolgens met veel lawaai terug te komen aanrijden. Er stond een grote vrachtwagen op het plein met daarnaast een tafel waar allerlei eten en drinken op uitgestald stonden. Om beurten schoven de jongeren aan, staken een stuk baguette in hun mond en openden een blikje fris. Een kleine dikke man die breder dan hoger was hield de wacht naast deze lunchtafel. Zijn T-shirt spande over zijn speklagen. Hij droeg een donkerblauwe, volledig door de zon verschenen trainingspak, waarvan de twee ritshelften van zijn trainingsvest al decennia lang elkaar nooit meer waren tegengekomen.  Was het misschien een vrije dag voor de gesloten jeugdinstellingen? De haantjes zagen er allemaal een beetje hetzelfde uit. Licht terroristisch gekleurd met een debiele criminele stupide glimlach en een groot bakkes. Elk moment verwachtten wij dat er een bendeoorlog zoals in de film “Black” zou losbarsten en dat de Belgisch-Marokkaanse filmregisseur Adil El Arbi met een ‘putain’ tussenbeide zou komen. Toen er ook nog een man van de security op het pleintje kwam staan ronddraaien, zat ik van nieuwsgierigheid in mijn één centimeter grote koffietas de bodem weg te roeren en op mijn caféstoeltjes op en neer te wippen. Wat was er aan de hand?  Uit de tegenoverliggende straat kwamen er twee hippe mensen elk met een hond aan de lijn, onze richting uitgewandeld. Hier werd onmiddellijk de uitdrukking, mooi van ver, maar ver van mooi overduidelijk. De vrouw droeg een rode baret op haar knaloranje haren. Aan haar vaselinekleurige, gerimpelde aangezicht met knalrode lippen en valse oogwimpers, was nadrukkelijk te zien dat ze de kaap van drie maal twintig al eventjes overschreden had. Ze droeg een jeansjasje met glitters en een uitgerafelde jeanshort, die net iets te kort afgesneden was. Vanuit de onderste bilronding staken twee melkwitte cellulitus-putjesbenen, die blijkbaar ook nog niet teveel zon gezien hadden. Vanaf de bobbels in de knieholtes liep een Google- stratenplan met blauwe aders door tot in de hooggehakte cowboybotten. Haar man droeg een blauw met witte strepen matrozentrui op een knalrode broek en onder zijn arm twee stokbroden. Hij was bijna helemaal kaal, maar had zijn beetje nog resterende haar, achteraan met een fluo elastiekje, in een pijpenkrulpaardenstaartje bijeen gebonden. Het zag eruit als een verschrompeld Wiener worstje. Hij had zulke grote flaporen, dat als het mijn partner zou geweest zijn, hij op dagen dat de mistral of de transmontana wind opstak, niet buiten de deur zou mogen komen. Het risico zat er dan immers in, dat je hem enkele dagen later in Marokko zou moeten gaan ophalen. Sommige mensen komen weg met zo’n outfit, maar dit seniorentweetal leek net van een gekostumeerd bal met als thema “De Moulin Rouge” te komen. Rond het terras van de brasserie waren overal grote betonnen plantenbakken gezet, gevuld met yucca’s en orleanders. Terwijl het bizarre koppel ook naar de bedrijvigheid op het pleintje keken, snuffelde de dobberman- hond van mevrouw aan de bakken, hief zijn poot op en plaste recht in het zand van de bloembak. Hij draaide zich nog eens om zijn as en pieste een tweede keer tegen de plantenwortels. Het kleinere foxhondje, van mijnheer, had te korte pootjes die hij niet hoog genoeg kon opheffen om de potgrond te besproeien. Hij kletterde zijn urinestraal dan maar tegen de onderkant van elke plantenbak. Zo kreeg elke bloembak een driedubbele ammoniakinfuus. Noch madame, noch monsieur, noch de café- uitbater reageerden. Alleen de klanten keken elkaar aan en trokken hun wenkbrauwen wat vragend op. Straks, als de zon weer in alle hevigheid op die hondenpissijnen zal schijnen, de urinegeur zich met het aroma van de pastis, de rosé en de koffie zal vermengen, de planten mistroostig en verwelkt hun koppen gaan laten hangen en de klanten hun neus gaan ophalen, dan misschien zal de brasserie- eigenaar zich de dagelijkse wandeling van de twee kaketoeachtige hondenbezitters herinneren en denken :”Merde alors” maar ’t zal zijn’ de geur van pis dehors’… Het tweetal hippe seniorenvogels vervolgden hun weg en werden iets verder door een politieagent tegengehouden. Wat gebeurde er toch allemaal?  Onze pleintjesaandacht was eventjes verslapt maar toen er ook nog twee jonge hoertjes op meters hoge hakken , met ontblote schouders op het pleintje kwamen aantrippelen en cola en Frans brood van de tafel snaaiden, moest en zou ik weten wat er daar toch aan de hand was. Nieuwsgierig aagje? Weetgraag Simmeke zeker! De security man, wees naar de straat achter ons, bootste een camera na en vertelde ons, dat daar inderdaad in de oude smalle straatjes van Agde een filmploeg aan het filmen was. De plaatselijke politieagent hield alle belangstellende tegen en de Franse Adil- regisseur  riep heel luid:”De nouveau et cut”. Dus gelukkig toch een bende figuranten en geen kleine criminelen… Hoe zal de film heten? Noir avec un parfum de pipi.   Sim, Agde 25 mei 2016                      

Sim
0 0