Zoeken

Heerser van de peristaltiek

Ooit duwde ik me tijdens La Festa di Sant Agata door de Catanese straten. Ik was toen bewust aanwezig, dat wel, maar dat het dit, ginds o zo belangrijke, feest was, wist ik op dat moment niet. Zo kwam het dat ik me in een massa bevond, waardoor ik nu steevast smalend reageer wanneer men een groep mensen een massa noemt: ‘Ge weet niet waarover ge spreekt! Tien man of wat?’Zowat alle Siciliaanse lichaamsdelen, en wat ze kunnen dragen, werkten mijn bewegingen tegen en dwongen me mee te doen met hun ritueel. Alle Catanesi, jong en oud wierpen, huilend met witte zakdoeken, kusgebaren naar hun beschermheilige die op een immense, vergulde troon zat. Enkele tientallen mannen in witte pijen torsten het gevaarte voet voor voet door de stad. Wie goede oren had, kon de ruggenwervels van de mannen horen knarsen en kraken. Niemand hoorde dat. Rond de troon, nog steeds op het gevaarte, liepen andere witte mannen. Zij deelden kaarsen uit of namen er in ontvangst. Dat kaarsenverkeer heb ik nooit kunnen ontcijferen. De dag nadien had ik de processie alleen kunnen afwerken door het gele kaarsvet op de donkere straatstenen te volgen. Ik deed het niet.Intussen schoof ik een halve meter op. Ik voelde me dat taai stuk vlees dat ik als kind toch maar mijn slokdarm in moest jagen. Door de samenwerking aan kring- en lengtespieren hebben de stukken zich al die jaren peristaltisch naar beneden kunnen werken. In Catanië waren de inwoners de kringspieren en was ik de enige lengtespier die alles uit de kast haalde om toch maar vooruit te geraken. Ik wilde weg, een rustige straat inslaan en een museum bezoeken. Wie wil er nu cultuur opdoen door er middenin te staan? Het lukte. Ik bleek sterker dan zij die bescherming zochten bij een corpulente dame op een troon, die slechts één keer per jaar uit haar kathedraal kwam. Ze zouden míj moeten vereren, verdomme, heerser van de peristaltiek. We zouden kunnen afspreken dat ik jaarlijks twee keer door hun straten wandel. Of zet me maar op de troon van de witte mannen, het zal hun ruggen en schouders goed doen.

de amechtige specht
5 0

De val

De hitte schoof twee ongemakkelijke ligstoelen de schaduw in en duwde ons bruusk achterover. We lieten begaan, bliezen de laatste autolucht onze lijven uit en waren het eens; voor ons lag een landschap dat we lang niet meer hadden gezien. Ik zag het voor het laatst op een schilderij van Pieter Bruegel de Oude dat ooit de achtergrond was op mijn computer: de zon stond hoog en bleekte het meer onder het hemelsblauw zodat een verlaten rotseiland onafwendbaar leek voor het schip met bolle zeilen. Ik besefte dat enkel dat laatste ontbrak toen Sofia besloot de sleutel van ons logement op te halen bij de eigenares. De vakantie kon voor haar niet snel genoeg starten. Ze is altijd ondernemender geweest dan ik, zij had deze trip uitgestippeld, ik keurde goed. We zaten hoog. Het pad naar het water slingerde tussen rotsen en olijfbomen naar beneden en het kostte ons minstens een halfuur voor we onze schoenen in de hand konden nemen. Naast het bruisende water, voeten soms diep in het zand, hervatten we het gesprek van eerder die dag toen we ons vakantiedorp naderden. Hoe zou ons leven er hebben uitgezien, moesten wij hier zijn opgegroeid? Zouden we meeroesten met de straatlantaarns van het Place de Victor Hugo? Of zouden we vleugels aanbinden en vluchten naar de stad verderop? Thuis hadden we ons die vraag nooit hoeven stellen omdat we in een kleine stad woonden. Het was tevens een dorp waar we rust en activiteit vonden zonder moeite te doen; wilden we avontuur dan maakten we het laat op café en fietsten we op de tast weer naar huis, wilden we rust was het bos altijd nabij of maakten we het minder laat op café. Waar je ook gaat, stad of dorp, roest je niet overal? Misschien is het louter een kwestie te kiezen hoe je dat doet; snel of traag, weelderig of gematigd, intens of oppervlakkig. Als je al de keuze hebt. Sofia vertelde me dat de eigenares best aardig was, al had ze verbaasd gereageerd op de vraag wat er voor jongvolwassenen zoal te doen was in de buurt. Ik wist dat Sofia de bewoners van het dorp bedoelde en dat ze antwoorden zocht op onze vragen: Wat houdt de jongeren hier? Komen ze na hun studies terug naar huis of blijven ze in de stad? De vrouw had drie tellen voor zich uit gestaard voor ze antwoordde: ‘Bevalt het u hier dan niet?’ Het aangelegde strand maakte snel plaats voor een welig kronkelend rotspad dat almaar op en af ging, twijfelend tussen water en lucht. Enkele meter hogerop bewerkte een boer zijn grond. De man droeg een strohoed met brede rand, zweet parelde op zijn verweerde onderrug. Nadat hij ons opmerkte snoof hij ander vocht weer naar binnen en richtte zich gehaast terug op zijn werk. Mijn onzekere maar oprechte knik ging volledig naar zijn achterste, Sofia merkte dit op en gniffelde.  Wat verderop besloten we terug te keren en waren we opgelucht toen we opnieuw wegzakten in het mulle zand aan de rand van het kleine strand. Óns strand, want deze strook behoorde tot het domein van het hoger gelegen vakantiehuis dat tien dagen het onze zou zijn. Ik keek nog even achterom toen Sofia het halfuur bergop aanvatte. De zon was op haar beurt aan de terugweg begonnen en zou binnen enkele uren het water raken. Een visarend plooide zijn vleugels en bad voor zijn val.      

de amechtige specht
13 1

Juist Genoeg (een reis door Veneto)

  I. Een wankelend leven          De hemelsluizen staan open, die van Monsin houden stand. Nauwelijks. Het zijn bange nachten waarin de Limburgse inwoners langs de Maas vingers gekruist slapen. Ook bij ons staat het water aan de lippen na een overvloed aan COVID-19 maatregelen en aanpassingen op de al aangepaste maatregelen. In tegenstelling tot de inwoners van Meeswijk, Leut en Vucht-dorp kiezen wij niet voor een tot pop-up vaccinatiecentrum omgetoverde sporthal, noch voor een met veldbedjes gevulde bibliotheek. Wij kiezen voor Jumpy, ons busje. Wij hebben geluk. Wij laten ons huis achter omdat we het kunnen, niet omdat we moeten. Welkom op onze jaarlijkse vrijwillige evacuatie. Hoe wil je anders dat ik overleef?         Het is bij de eerste van laatste zonnestralen dat we vertrekken. Om files te vermijden rijden we de hele nacht door. Langs woeste rivieren in Wallonië, het landelijke Luxemburg, flikkerende snelwegen in Duitsland, ochtendzonnende bergen in Oostenrijk en uiteindelijk via de langgerekte Brennerpas langs de trots staande Tiroler Alpen in Italië. We rijden en we leven. Herleven. We dromen. De berg voor ons wordt een grazend paard. Ik spring erop en daag de auto’s beneden in het dal uit. Kom maar op met jullie snelheden, ik kom op plaatsen waar jullie enkel van kunnen dromen. Een berg links van ons blijkt dan weer een aangezicht te zijn waar de tranen tussen de rimpels heen vloeien. Het is een man die ik wil troosten, hij laat het niet toe. Mijn handpalmen leg ik op zijn gelaat. Ik sus hem en neem zijn tranen mee. Nog een andere berg herschep ik tot een grijzig versleten wigwam, achtergelaten door een roversbende op doortocht. Ik zie de mensen liggen. Ze zijn moe. Moe van het heropbouwen. Van het proberen, maar ik fluister dat ze nog even moeten wachten, bergen worden weer bergen.         We rijden er tussen, eromheen, erover, eronder en even vergeten we de drukte om ons heen. We zijn alleen. De eenzaamheid waar mijn generatie, volgens onderzoeksgroepen, nieuwsankers en de generatie zelf, onder lijdt, die zoeken we op. Wel samen. Eenzaamheid, niet in de vorm van sluipmoordenaar, eerder als schenker van sereniteit. Die verwelkomen we met open armen. Eenzaamheid als zeldzaam goed, in de hoop dat dit bestaat. Ik hoop het hier te vinden, op deze reis. Uit te vinden indien nodig, en mee te nemen naar huis om uit te delen. Aan iedereen die het nodig heeft. Om hen ook te troosten, en te zeggen, bergen worden weer bergen. En tussen die bergen zie ik een immense hangbrug in de verte. Talmend tussen twee titanische bergketens. Ik zie haar getrotseerd worden door enkele mensen. Zou ik het durven? Ik moet wel. Hiervoor ben ik grootgebracht. Je kan alles worden wat je wilt. Je kan het grootste bereiken. Je moet het gewoon doen. Dat is wat ik altijd gehoord heb. Maar nu we onder de brug doorrijden voel ik me zo niet. Ik ben niet geworden wie ik verwacht werd te worden en de schuld kan ik enkel bij mezelf zoeken. Alles was voorhanden, want alles was voorzien. En toch heb ik vandaag de grond onder mijn voeten amper onder controle, laat staan enkele verzaagde planken verbonden met wat kabels en vijzen boven een ravijn gevuld met voorbijrazende vluchtende toeristen.        Ik zie me daar al staan aan de rand van de brug. Omringd door mensen die zich opmaken het gevaar te trotseren. Een pakje would-be moed in de ene hand, smartphone in de andere. Alvast een fotootje delen met hun volgers. Maakt niet uit of ze de brug uiteindelijk zullen oversteken. Wat sta ik daar te doen? Zou ik ook een bericht plaatsen op mijn socials? Laten weten dat ik het niet zal doen? Geen filter. Ik zou wel willen, een vleugje waarheidszin, maar wie zit daarop te wachten? En worden ze daar dan gelukkiger van? Word ik daar gelukkiger van? Wat heb ik liever? Tegendraads in het gelid of helemaal niet?       Ik zie mijn vrouw staren door de met ochtenddauw bedruppelde achteruitkijkspiegel. Ik lees iets van rust in haar ogen. Iets van beheersing. Het is aanlokkelijk. Met dit bemoedigende gevoel rij ik verder, tot we enkele uren later een verroest wit-rood bordje langs de kant van de weg zien staan. Baone. Vanuit dit dorp zullen we steden als Verona, Padua en Venetië bezoeken. Steden waar het wellicht overloopt van vermoeide ouders die tien dagen hun werk willen vergeten en om dat te kunnen, hun kinderen (die ze genoodzaakt waren mee te nemen) meesleuren en dwaze dingen laten doen als over een Veronese bronzen borst wrijven of een foto nemen waarop de San Marco basiliek schijnbaar tussen hun vingers geknepen lijkt. Daar zijn we nog niet klaar voor en starten dus met de naastgelegen pittoreske dorpen Este, Arquà Petrarca en Monselice waar, in het laatstgenoemde dorp, de Cammino di Sant’Antonio passeert. Een pelgrimstocht van negen dagen.         Op dag drie van onze reis, rijden we tot aan de voet van wat volgens ons reisboekje de laatste halve kilometer van ‘dag twee’ hoort te zijn. Hier lees ik haar voor dat Paus Paulus V een bul uitvaardigde waarin stond dat een bezoek aan de kapellen dezelfde aflaat oplevert als een pelgrimstocht naar de traditionele Pelgrimskerken van Rome. Dus we gaan ervoor. Twee millennials. Een generatie die alles oh zo moeiteloos bereikt. We zullen er ons dan maar naar gedragen. Griploos met onze flipflops, stijl omhoog  de kinderkopjes over, langs de zes witte kapellen tot aan het oratorium van San Giogri. Hier komen we, als de 21-eeuwse christenen die we zijn, weer makkelijk van af.        II. The circus of life          Enkele dagen later, en naar alle schijn heiliger, besluiten we dan toch om de landelijke rust in te ruilen voor het spektakel dat een stad als Verona ons te bieden heeft. De tent laten we in Baone staan en we rijden met Jumpy doorheen met kerktorens gevulde dorpen tot we bij Hotel Martini aankomen. Nadat we onze spullen voor de komende twee dagen hebben gedropt, besluiten we het hart van de stad te ontdekken. De voetpaden zijn begroeid met wit-groene steps om het ons schijnbaar makkelijker te maken. Toch kiezen we ervoor de stad wandelend uit te pluizen. Tijd nemen. Via de Porta Palio kuieren we door de straten om bij de Ponte di Castelvecchio uit te komen. Hier blijkt dat een bijna zevenhonderd jaar oude brug, bestreken met de schittering van het onderliggende golvende water op haar rode bakstenen, een ideale combinatie is voor jawel, een Instagramfoto. Op de brug staat een menigte met schuin omhoog uitgestrekte arm. Allemaal in dezelfde houding. Zij tegen zij, zodat zelfs de wind geen ruimte krijgt om de brug over te steken.         Er breekt iets rond mij. De zon verdwijnt achter de wolken. Het wordt koud. Donker. De smartphones versplinteren. De honderden mensen staan neus aan neus tegenover elkaar, alsof ze in een staat van slaapverlamming verkeren. Arm nog steeds uitgestrekt. Aan de overkant van de brug opent de mensenzee. Een zwart glimmende Mercedes-Benz openbaart zich uit het volk en rijdt langzaam voorbij de menigte. Op de achterbank staat een grote kader met zwarte omlijsting. Een wit vlak met in het midden een klein zwart snorretje. Armen zakken en mensen vallen op hun knieën. Hun ideaal lijkt gevonden.         ‘Camera nodig?’        Ik ontwaak. Mijn vrouw geeft me het toestel aan. Terwijl het geroezemoes op de brug terug oploopt en ik mijn lens kuis, zie ik een vrouw op haar knieën het glas van haar smartphonescherm bijeen vegen. Andere mensen zoeken elk het meest unieke plaatsje op de brug voor hun selfie.             Hoeveel foto’s heeft een mens eigenlijk nodig van zichzelf? Ik verschuif mijn Panasonic Lumix knopje van Off naar On, wacht enkele tellen en trek ook een foto. Van het uitzicht. Ja, ook ik wil dit beeld vastleggen. Dit moment. Waarom toch? Een reisalbum maak ik er niet van. Om te tonen dan? Aan mijn toekomstige kleinkinderen? Of laat ik het hen allemaal zelf ervaren? Zonder voorgekauwd verhaal of beeldmateriaal. De kunst van het ontdekken. Of zal het daar te laat voor zijn? Zeg me niet dat het te laat zal zijn. Dat ontdekken in de toekomst niet meer zal bestaan. Als zij, de mensen op de brug, en ik maar alles blijven vastleggen en delen en opslaan, voor altijd. In één of andere cloud, een dikke donkere wolk vol opnames, zodat het nooit meer verdwijnt. Zodat het voor altijd, door iedereen, gezien kan worden. Ook door mijn kinderen later. Zelfs door mijn kleinkinderen. Zullen zij ooit nog iets kunnen ervaren? Echt fysiek iets nieuws ervaren. Emotioneel worden van een eerste blik op een geelgroen landschap. Tot tranen toe bewogen worden, zoals ik, bij het horen van een langzaam opgevoerd muziekstuk. Zal dat nog bestaan? Zeg mij alstublieft dat dit nog zal bestaan. Iemand? Ik wil niet medeplichtig zijn. Bespaar mij dit trieste gevoel. Red mij. Iemand. Geef mij een goede reden zodat ook ik zonder schuldgevoelens mijn reis kan vastleggen.         Ik geef mijn camera terug, zij draagt het zakje, en mij.         We laten de brug, die vanavond op het internet ronddoolt onder de noemers #Verona, #Italy achter ons. De selfieïsten niet. Die komen we wat verder nog tegen. Ze staan voor gebouwen die gedegradeerd worden tot half wazige objecten. Hiervoor lijken ze mij niet gebouwd te zijn, maar we kunnen er niet aan doen. Zo zijn we opgevoed. Dat de hele wereld rond ons draait. Express yourself. Ik zie het nog vet geschreven staan, met een rode alcoholstift, op de binnenkant van de wc-deur van onze school. Ik hoor het hen nog zeggen, op diezelfde school. Praat dan, zorg dat je iets te zeggen hebt, altijd. Iedereen zit met jou in. Ze bleven het maar herhalen en kijk nu. Is het gecultiveerd? Is social media enkel het antwoord van de markt op een generatie die verplicht werd te presteren? Verplicht zich te tonen. Te etaleren. Is de wereld gereduceerd tot achteruitgeschoven decorstukje en trekken wij eindelijk aan het langste eind? Zijn wij de hoofdrolspelers? De enige echte? De onvervalste langsverwacht hoofdrolspelers? Laten we dan maar dag in dag uit etaleren. Aan iedereen. Voor geen enkele reden. Enkel en alleen om ’s avonds teneergeslagen in ons bed onze eigen foto’s te aanschouwen. hoofdpersonage én publiek versmolten in één dromerig wezen. Hoe zit dat eigenlijk met mij?          ‘Aperol Spritz?’        Net op tijd. We nestelen ons op een terrasje op de Via Roma recht tegenover de Teatro Filarmonico en trachten de tijd tot stilstand te brengen. We zitten in de zon, met voor ons een ijskoud rood, ogenschijnlijk vlammend, glas en een kommetje olijven. We geven onszelf over aan het moment en vervolgens aan de stad.        Na een uurtje laten we het terras achter en drijven op een mensenzee richting de Arena. Af en toe zinken we, maar we komen steeds weer bovendrijven. Hand in hand, zinken en drijven. Zo komen we aan op de Piazza Brà en planten we ons tussen de andere mensen die ook de inhoud van hun rugzakken en handtassen nauwkeurig laten keuren zodat iedereen veilig en wel kan genieten van Verdi’s opera Aïda. Voor de meesten is dit een culturele uitstap, voor anderen vooral een dure Instagramfoto. Wij genieten. Dit is waarom we naar Verona zijn gekomen. Vanuit onze antiek Romeinse en veel te harde zitplaatsen gaan wij de strijd aan met de drukte die er rondom deze gewelven hangt. Wij gaan drie uur lang niet hollen, tieren of flitsen. Enkel luisteren naar de prachtige sopranen en tenoren en te midden daarvan, de zeldzame stilte beminnen.     III. Onder de platanen van Padua          Onder de platanen van Padua, op het elliptische Prato Delle Valle, flaneer ik samen met mijn factor-50 blinkende vrouw van schaduw tot zon. Rondom ons werden ooit een tachtigtal standbeelden opgetrokken. Politieke raadgevers uit de Griekse mythologie, dichters, koningen, beeldhouwers, astronomen, een man, een man, nog een man en plots, één lege sokkel. Geen beeld te bespeuren. Ik kijk naar het grijswitte voetstuk. Ik staar, zo lang dat het wazig wordt, tot alles rondom mij vervliegt.        Plots hoor ik kabaal, een drukte. Ik kijk op en zie wel duizend jongeren uit de omringende straten komen. Uit de Via Andrea Briosco bestormen een honderdtal tot op de tanden gewapende jongelui het plein waarop ik sta. Vanuit de Via Beato Luca Belludi, naderen jongeren op de fiets, op steps, op vespa’s. Allemaal donderen ze dezelfde richting uit, de mijne. Ik hoor hen roepen: Van mij! Van mij! Mijn sokkel! Mensen vallen, mensen sterven. Van het Loggia Amulea springen tieners van het dak hun dood tegemoet. Jongens en meisjes klimmen langs de zuilen naar beneden en worden meegetrokken door hun vallende vrienden. De overlevenden lopen en vallen en springen en trekken zich richting dat ene lege voetstuk. Ze duwen mij onder. Bedolven onder mijn generatie probeer ik het licht te zien. Eén voor één klimmen ze op sokkel nummer vijfenveertig. Ik zie een jongeman staan, zijn onderbenen vol geklemde handen. Ik hoor hem roepen waarom hij daar hoort te staan. ‘Kijk naar mij! Luister!’ Ik hoor hem wel, maar ik luister niet. Niemand luistert. De jongen glijdt van zijn kortstondige podium en ogenblikkelijk bestijgen de drie volgenden het voetstuk, met elk een ander persoon op hun rug, verrassend veel armen rond hun nek, over hun schouders, er wordt aan hun oren getrokken, hun mondhoeken scheuren, een ringvinger verdwijnt in een meisjesoog, ook het oog verdwijnt. Het meisje valt, naast mij, ze grijpt naar de bloedende holte in haar aangezicht. Ze verdwijnt in de menigte en ook ik word vertrappeld. Een knie in mijn zij, tot het kraakt. Een voet op mijn vernielde enkel. Tanden in mijn al stukgebeten nek. En plots een hand.         Een zachte hand. Ze knijpt zachtjes. Ik knijp terug. Maakt niet uit hoe ver ik in mijn gedachten verdwaal, zij brengt me altijd terug. Verder slenterend draai ik mijn hoofd nog één keer richting de lege sokkel. Ik geloof dat deze speciaal voor haar is vrijgehouden. Ze verdient het. En trouwens, blinken doet ze toch al.         Voor een echt beeld van een vrouw, moeten we nog een kwartiertje verder wandelen, richting de universiteit waar standbeeld zesendertig, Galileo Galilei, heeft lesgegeven. Universiteiten bezoeken staat altijd op ons onbestaand lijstje als we een nieuw land ontdekken. Het knappe kopje naast me, is altijd zot geweest van plaatsen waar een geschiedenis aan kennis rondzweeft. Ofxord en Camebridge werden enkele jaren geleden al doorschrapt op de reis waar we als verloofden van terug kwamen. Intussen gehuwd, kiezen we deze keer voor de Palazzo del Bo.        Hier worden we samen met een vijftiental andere toeristen ontvangen door een vriendelijke, bruinharige jongedame die ondanks haar scherpe Italiaanse klanken, een jong Brits koppeltje tracht uit te leggen dat een bezoek aan een achthonderd jaar oude universiteit niet bepaald verstandig is met een buggy in de hand. Het was meteen duidelijk dat deze tour niet in dit koppeltjes fotoalbum zou verschijnen vermits ze van bij de start een ‘Sorry, mag niet’ voor hun opgehaalde neus geschoteld kregen. Ze besloten dan maar om de rest van de tour met een lang gezicht als laatste de rij te volmaken. Wij maken er ons niet druk in, integendeel, we lachen ermee en lopen verder in het gelid, wachtend op Elena Cornaro, de vrouw die van ons beiden op sokkel vijfenveertig mocht staan maar nu wellicht een mooie plaats in de universiteit heeft gekregen. Voor we haar te zien krijgen, worden we nog door talloze volle en lege kamers geleid waar we verhalen horen over alle gelauwerde mannelijke alumni en hoe ze het zo ver hebben gebracht.         Gelukkig worden de kamers tijdig afgewisseld met het Teatro Anatomico. De ruimte blijkt zo klein dat we beurt om beurt, wel in duo, naar binnen moeten. Het jonge koppeltje met baby in de armen, dat plots hun weg naar voor heeft gevonden, gaat als eerste binnen. Uit interesse? Zes langere beurten en vele foto’s later is het aan ons. We gaan het kleine deurtje door en staan op het gelijkvloers van het theater, het gedeelte waar de dissecties werden uitgevoerd. Ik kijk omhoog, en terug naar beneden. Een hoofdknik die ik enkele keren herhaal. De ruimte valt tegen en toch is het prachtig. Klein maar gigantisch tegelijk. Wel vijfhonderd jaar geleden stonden hier honderden studenten te kijken hoe Andreas Vesalius naast België, ook het menselijk lichaam op de kaart zette. Ik zie ze kijken. Ze staren me aan. Vandaag ben ik het lichaam dat ze op de kaart trachten te zetten. Zodat ik, mezelf kan begrijpen. Ik hoor ze fluisteren. Dat ik moet proberen. Moet falen. En opnieuw proberen. Mijn tijd nemen. Waarom neem ik mijn tijd niet meer? Waarom zo vlug altijd?         Uit een andere deur bereikt het felle daglicht mijn ogen. We laten het theater voor wat het is en ontdekken vervolgens de oude bibliotheek, grote trappen met muurschilderingen en overige kamers gevuld met anekdotes. Ons lijkt het nu wel tijd voor Elena. Elena Cornaro, de eerste vrouw ooit die een doctorstitel behaalde aan een universiteit. Ze koos voor filosofie vermits de later (dan toch) heilig verklaarde kardinaal zich verzette tegen het verlenen van een doctorstitel theologie aan een vrouw. Haar eerste keuze was geen optie. Het blijkt dat je in de zeventiende eeuw niet kon worden wat je wou. Ze studeerde naast Italiaans ook Latijns, Grieks, Hebreeuws, Arabisch, Frans en Spaans. Doorzettingsvermogen bestond dan weer wel.        Ik kijk naar de foto van haar standbeeld in het foldertje dat we bij aanvang van deze tour kregen, terwijl onze tourgids ons allemaal samen roept. Ik geloof dat dit het moment is. Volgens haar, een vrouwelijke millennial, staat in de volgende ruimte het pronkstuk van deze tour. Dat we dit bewaard hebben, is al een unicum op zich, hoor ik haar in haar beste Engels verkopen. Dit moet Elena zijn. Haar grote voorbeeld? Terwijl we de nieuwe ruimte betreden, luisteren we naar de avonturen van Galileo, Mussato en Salviati. Mannen die terecht een standbeeld kregen op één van de grootste pleinen van Europa en ook op deze universiteit een verleden hebben. Het is pas wanneer onze groep zich op splitst dat ik besef dat deze mannen niets met Elena te maken hebben. Ik zie de enige echte lessenaar van waarop Galileo Galilei, onderwees openbaren van tussen onze verdeelde groep. Enerzijds de selfieïsten, te herkennen aan de stand van hun rug ten opzichte van het onderwerp in de ruimte, en anderzijds de culturele meerwaardezoekers, met de neus in de folder. Ik bekijk de veel te oude hertimmerde trap met verhoog dat vroeger in The Great Hall stond, maar er nu net buiten staat. Het paradepaardje wordt omringd met een goudkleurig touw om toeristen ervan te weerhouden wederom een podium te betreden. Toegegeven, het is best knap dat dit hier staat. Ik besef intussen dat we het beeld van Elena niet meer zullen zien. Dat ik ergens onderweg deze tour me iets te veel heb beziggehouden met de mensen rondom mij waardoor ik haar gemist heb. Het spijt me.         Wanneer we de laatste trappen afdalen, richting de uitgang, blijven we voor het ijzeren gesloten hek staan. Ik kijk erdoor, ik zie de mensen over de straat wandelen, ik zie de winkels waar we straks even zullen rondneuzen, het koffiehuisje waar we hopelijk onze vermoeide voeten zullen laten rusten. Ik voel een schouder tegen de mijne, ik herken het duwtje.        ‘Daar staat ze’.        Ik draai me om en inderdaad, ik zie het beeld van Elena, recht tegenover de uitgang. We krijgen een in mijn ogen te korte versie van haar leven te horen. Het is moeilijk te verstaan door de luidkeels vals gillende vrouw en haar gitaar anderhalve meter verder maar ik ben één en al oor. Al vraag ik me intussen af wat de gids hiervan vindt? Zou zij, als jonge vrouw, dit verhaal ook niet als hoogtepunt van deze tour willen zien? Of werd ze door het verleden beïnvloed de focus te leggen op de prestaties van alle mannen die hier geschiedenis hebben geschreven? Plots zit ik opnieuw met die lege sokkel op het Prato Delle Valle in mijn hoofd. Waarom werd haar beeld daar niet geplaatst? Tussen al die mannen? En neen, ‘het was een andere tijd’ is een veel te simpele uitleg om het verleden goed te praten. Als het van mij afhangt draag ik haar beeld op mijn bezwete rug over de straten van Padua en plaats ik er haar zelf op, zodat alle meisjes en jonge vrouwen die in de toekomst factor-50 blinkend over het plein zullen flaneren geïnspireerd worden door de grote (want dan zal ze ook twee meter hoog staan) Elena Cornaro.      IV. Verblind door glans          De leeuw, de stad en het water. Daarvoor zijn we, na een kort bezoek aan onze kampplaats in Baone, deze keer naar Venetië gekomen. Jumpy laten we in Marghera achter en de bus brengt ons de Via della Libertà over. Mijn vrouw kijkt naar buiten. Het water leeft. Ik kijk naar binnen. Het is doodstil. Mensen turen lusteloos voor zich uit. Ik grijp naar haar geruststellende hand. Een man voor me staart naar het achterhoofd van de vrouw voor hem. Uit ieder oor verschijnt een wit stokje. Op de plek waar een draad hoort uit te komen stopt het staafje al waardoor ik sneller dan verwacht uitgekeken ben. Ik tel vier kinderen op de bus. Het zoontje van de man met de kleine tentakels trekt aan zijn vaders mouw. Hij wil ook een stokje.        Vooraan in de bus zit een tweeling. Ik zag ze zitten toen we opstapten aan Orlanda Appia. Ze maakten ruzie. Beiden hadden ze één vinger op het vettige schermpje van hun moeders IPhone, maar het blijkt dat swipen niet werkt op die manier. Wordt er dan niets verslavends uitgevonden dat samenwerken stimuleert? Ik bedoel echt samenwerken, niet in één of andere virtuele wereld.        Op onze rij zit het vierde kind. Met één klein vingertje op zijn IPad hakt hij rustig en instinctief bomen om, om vervolgens een brug te bouwen. De jongens’ avatar, zoals ze dat noemen, die er bijna hetzelfde uitziet als het kind maar net iets groter, iets sterker, iets langer haar en met drie witte hondjes achter hem aan, loopt de brug over en komt op een nieuw eiland terecht. Hier vindt hij grotere bomen, zijn ogen groeien mee. Hij begint ze te kappen en na nog geen minuut heeft hij zoveel hout verzameld dat hij een nog grotere brug kan bouwen. Ik vraag me af waar hij vervolgens terecht zal komen.        Ook wij gaan een brug over. Geen houten brug, ook geen wiebelende hangbrug maar een echte brug. Een brug die volgens Cees Nooteboom nooit had mogen bestaan, zodat de ontelbare rolkoffers geen bezit zouden kunnen nemen van de binnenstad. En toch is hij er, deze langgerekte onwankelbare brug, speciaal voor ons aangelegd, zodat wij de stad in de lagune kunnen ontdekken.         Via de weg van de vrijheid komen we La Serenissima binnen. We zijn helemaal klaar voor dit labyrint van smalle steegjes en doodlopende gangen. Niets moet de komende dagen dus we zijn ontspannen. Wie nergens moet zijn loopt nooit verloren. Een gevoel dat ik buiten mijn vakanties wel eens durf te ervaren. Verloren lopen. Tussen fictie en realiteit, tussen vertragen of juist volgen, verloren tussen tonen of verbergen. Niet meer weten waar je moet zijn. Verdwaald in keuzes. Soms maakt me dat bang.        Maar niet nu, niet vandaag. Al voel ik toch een bepaalde beklemming opkomen. Voor de selfieïsten die we ook in Verona en Padua tegenkwamen. Als ze daar al rondhangen, wat moet dat in een stad als Venetië dan niet zijn? En het zijn niet alleen de selfieïsten, ook die te machtige subcategorie, die mannen die hier enkel zijn om de monumentale gebouwen, bruggen en het water te gebruiken. Gebruiken om voor, op of naast te staan en de liefde voor hun vrouw te delen met de rest van de wereld. Niet gedeeld is niet bestaand. Hou je van je vrouw? Bewijs het dan! Aan iedereen, heel de tijd. Niet enkel aan je vrouw. Ik zie hen staan. Niets voor mij. Mijn liefde voor haar, deel ik enkel met haar, zodat er niets meer over is om het dagelijks met anderen te delen.         Eindelijk geparkeerd, stappen we van de bus. Ook de jongen die intussen de twee witte stokjes van zijn vader draagt, en beduidend stiller is geworden, springt met zijn blik op het scherm, zonder enige aarzeling, de bus uit. Zijn de kinderen van nu wezens die al veel verder in de evolutie staan dan ik? Kunnen zij iedere dagelijkse handeling volledig onder controle uitvoeren zonder hun blik weg van het scherm te halen? Of krijgen we ooit een terugval waarin duizenden kinderen zomaar dood vallen door stommiteiten als onder een bus lopen, hun pols doorsnijden in plaats van hun sandwich of net naast een brug te wandelen? Ik hoop van niet. Of zouden we het pas dan doorhebben? Dat dit toch niet echt helemaal oké is. Is zo een tragische ineenstorting van het rijk der kinderen juist noodzakelijk? Alle gekheid op een stokje. Echt. Gekheid en chaos. Ik sta op het Piazzale Roma waar alle bussen, auto’s en taxi’s verzamelen. De laatste plaats in Venetië waar deze zijn toegestaan. Zelfs zonder smartphone voor mijn ogen zie ik geen uitweg, dus tast ik opnieuw naar iets gekend om mij veilig van deze drukte te verwijderen.        We gaan de Ponte della Costituzione over en hier voel ik het meteen. Alle toeristen voor me vervagen. Ik word verblind door glans. Nu al. Ik schrik ervan. Ik kijk naar mijn vrouw en zeg haar dat ik hier zou kunnen wonen. Ze lacht en ik begrijp dat ze lacht, we staan letterlijk dertig meter ver op het eiland. Nog nooit heb ik een stad als deze gezien. Alles is zo klaar. Het water is niet het blauw van elders. De felle zon maakt het een tint lichter. De gevels van de eerste gebouwen zijn niet grijs, neen, ze zijn wit. Sommigen zijn Crèmewit, Zuiver wit, akkoord sommigen Grijswit maar ze zijn allemaal wit. Andere gebouwen wat verderop zijn geel en oranje. Net zoals hun daken. Ook hun daken zijn oranje, fel, als draken die vuurspuwen doorheen de stad. Ik zie ze vliegen, ik vlieg mee over deze verblindende schoonheid. We leggen heel de stad in een laag van as. Maar het is wit, alles wordt wit. Een laag poeder bedekt de stad en ook ik wil de stad omsluiten en laat me vallen, wetend dat ik zal worden opgevangen door een stad vol dons. Ik voel me vrij hier. Ze lacht naar mij. Op mijn vraag wat er is hoor ik haar zeggen dat ze het ziet.        ‘Je ogen,ze zijn bleker. Groen, niet het dagelijks bruin.’        Het is pas op dag drie dat we iets volgen wat op een dagplanning zou kunnen lijken. De zon brandt heftig maar we klagen niet. In deze stad waar de gouden engel Gabriël vanop de Campanile de zonnestralen opneemt, sterkt en herverdeelt, nemen we zelfs in het donkerste steegje de warmte van de zon als goed nieuws aan. Over talloze bruggen, elk met een eigen verhaal, bereiken we de twee musea die we vandaag voorzien hebben. Starten doen we in het Peggy Guggenheim museum, eindigen in de Accademia dell’arte.        Hier kijk ik uit naar ‘Feest in het huis van Levi’ geschilderd door Paolo Veronese. Een schilderij dat eerst onder de titel ‘Het Laatste Avondmaal’ uitgebracht werd, maar van naam moest veranderen na verantwoording voor de inquisitie. De schilders’ interpretatie van het laatste avondmaal werd namelijk iets te vrij bevonden. Dat Veronese er zijn eigen invulling aan heeft gegeven is licht af te leiden van het feit dat deze versie zich buiten afspeelt in plaats van binnen zoals op het bekende werk van Da Vinci. Oké, ook de dronkaards, Duitsers en dwergen lijken figuren waar de Venetiaanse inquisitie misschien over struikelde. Veronese veranderde dus de naam en daar bleef het bij. Alle niet-heilige figuren bleven hun plaats houden op dit reusachtige doek. En daar ben ik blij om. Ik heb intussen plaatsgenomen op het zwartlederen bankje voor het werk. Ik zit stil. Mijn handen rusten op mijn knieën. Ik zwijg. Ik staar. De kleuren, de personages, het licht achter de donkere wolken, de zuilen, de mensen achter de ramen in de verte, de lange tafel, de obers, hier kan ik naar blijven staren. Het is overdonderend. Mooi.         Maar veel. Hebben wij te veel? Ik heb alles wat ik wil. Ik krijg alles wat ik wil. Ik krijg zelfs alles wat ik niet wil en dat wil ik niet. Waarom ben ik zo gulzig? Waarom staat mijn tafel, mijn leven, ook zo vol? De hele tijd vol. Met alles wat ik wil én niet wil. Ik zeg het nochtans tegen iedereen, geniet nu toch eens van wat je hebt, en zie me hier zitten, in Venetië, volgende Kerst in Kaapstad. Stopt dit ooit? Dat verlangen naar meer. Heel de tijd zie ik iedereen rond mij met de meest nieuwe smartphone in de hand, gekoppeld aan hun meest nieuwe smartwatch rond de pols. Smart. Maar zijn we verstandig bezig? Ben ik dat? Waarom heb ik zo een afkeer van de mensen om mij heen en heb ik tegelijkertijd zo een afkeer van mezelf omdat ik me heel de tijd moet inhouden niet te worden zoals de mensen om mij heen. We hebben altijd alles gewild. En het altijd moeten doen. Ons best. Niet alleen voor onszelf. Ook voor anderen. Omdat anderen het niet kunnen. Eet uw bord leeg! Er zijn kinderen in Afrika die verhongeren! Ik hoor het haar zo zeggen. De juf met haar komische kapsel, buitengewoon blond in het eerste, levenloos grijs en onmogelijk te staarten, in het zesde. Wat een foute redenering was dat toch. Waarom niet: anderen hebben dat niet, wees niet zo gulzig. Moet ik dan leven voor een ander erbij? Is dat de insteek die we de kinderen willen meegeven? In derdewereldlanden, je moet zo ver niet gaan, zelfs in steden als Charleroi, hebben ze de helft niet van wat wij hebben. Moeten wij dan wat een ander niet heeft, erbij nemen? Of wordt het tijd dat wij, neen ik, wat minder gulzig word? Altijd dat willen, dat hebben, dat nog een beetje alstublieft. Altijd dat feesten. Het leven is geen feest, dat moet Levi toch ook al begrepen hebben tweeduizend jaar geleden.        Ik wou dat ik terug in de tijd kon, mee aan die lange tafel en er op staan dat iedereen zou aanschuiven. Heilig, kind of dwerg. Zwart of Duitser. Hen zeggen dat wij, als mens, binnen tweeduizend jaar volledig uit evenwicht zullen geraken. Dat we er nu iets aan moeten doen, zodat we een voorsprong hebben. Maar terwijl ik dit denk, twijfel ik of ik er wel in geloof. Alsof een voorsprong van tweeduizend jaar zou helpen. Ik blijf dus maar beter hier. Een geluk dat tijdreizen niet bestaat.       V. Tijdreizen bestaat niet          En toch gebeurt het soms. Na enkele dagen Venetië zijn we terug in Baone. Met de zwoele adem van de Euganische heuvels in mijn nek en de voorgezweten ligstoel onder mij, word ik van Butcher’s Crossing meegezogen in de ogen van een zeventiger uit het noorden van Nederland. Hij staat aan de rand van het, op enkele schijndode insecten na, lege zwembad. De  grijsaard met het sappige accent, stapt zeer voorzichtig het laddertje af alsof het tot een zopas opgeboende zilverwerkcollectie behoort. Ik ken de man van enkele dagen terug. Hij sprak ons aan toen we met ijsjes in de hand van de winkel kwamen.        ‘Nouw nouw, gonje! Weer hejje dàt opdein?’.        Waar we de ijsjes kochten, vertolkte zijn vrouw. Sindsdien spreekt hij ons dagelijks aan en knikken wij giechelend attent. Nu zie ik hem even giechelend staan. Nadat zijn eerste enkel ondergedompeld wordt, kijkt hij zijn vrouw aan. Het water is ijskoud. Ze ziet het in zijn ogen. Ik ook, maar dat weet hij niet. Zijn lippen staan vol op elkaar geknepen, toch opwaarts gekruld als een ingeslikte lach. De rimpels rond zijn bronzen ogen vermenigvuldigen zich, maar de merkwaardige glans laat hem er toch jonger uitzien. Mocht ik mijn zonnende vrouw naast mij nu vragen wat ze zag, zou ze zeggen, een man. Met een beetje geluk voegt ze er nog een adjectief aan toe, een oude man. Ik kan het haar niet kwalijk nemen. Zij is naar een ander verleden gereisd en vertoeft momenteel in het gezelschap van Stephen Fry op de berg Olympus.        Ik zie meer dan een oude man. Ik zie de gelukzaligheid van een speelse kleuter. Ik zie zijn gezicht maar zonder de rimpels nu. Zo zag de man er vijfenzestig jaar geleden uit. Deze glans. Ik ben terug in de tijd. Samen met die man.        Ik zie hem fietsend de kasseien op een verlaten landweggetje overwinnen, als een cowboy op een te wilde hengst. Ik zie hem leven. Echt leven. En lachen. Zijn vader staat wat verder te kijken. Hij schudt zijn hoofd in een richting die aantoont dat hij niet begrijpt, niet voelt, waar zijn oudste zoon in godsnaam mee bezig is. Het kind fietst mijn richting uit en krult tussen kuil en bult, alsof hij een roversbende wil afschudden. Het is dezelfde roversbende die ik enkele weken terug, in de bergen zag. Ik blijf hem aankijken tot hij plots recht voor mij staat. Hij is klein, zit een beetje voorover op zijn rode fiets, ellebogen ontspannen op zijn blinkende stuur. Wat ik hier doe, hoor ik hem vragen. Of ik niet verloren gelopen ben. Of nog erger, gevlucht. Ik vraag hem wat er zo erg is aan vluchten maar hij draait zich om en rijdt langzaam richting zijn zwaaiende vader.        ‘Waarom zou je vluchten van iets wat goed is?’ Hoor ik hem zich afvragen.        Plots verandert het starende oogcontact met zijn vrouw in een verleidelijke knipoog. De rimpels zijn terug. De man laat zich zonder nadenken achterover vallen in het ijskoude water. Zijn vrouw, die lacht. Ik ook, heimelijk. Het water spettert in de lucht, op het droge gras en op een achtergelaten kinderhanddoek. Enkele schijndode insecten ontwaken en vliegen weg. Ook ik ben terug in het heden en van plan hier wat langer te blijven. Ik sta op en spring het water in. Je hebt gelijk! Roep ik naar de man. Hij lacht giechelend attent.         Buiten het zacht oppervlakkige geplens van de twee onderwatersproeiers is het zalig stil. Vanuit het water zie ik mijn vrouw liggen. Dit beeld. Dit is het. Dit is mijn redding. Zij is mijn redding. Hier moet ik niet van vluchten. Het is zij. Wat ik nu ervaar, dat wil ik meenemen. Terug via de langgerekte Brennerpas langs die trots staande Tiroler Alpen in Italië. Via die ochtendzonnende bergen in Oostenrijk. Dit gevoel neem ik mee via de flikkerende snelwegen in Duitsland, het landelijke Luxemburg en de woeste rivieren in Wallonië. Tot ik thuis ben. Met haar.         En God, ik zal ervan genieten. Ik alleen, nu meteen. Neen, ik kan niets meer wensen. Vergeet die selfieïsten, lang leve de egoïsten. De mensen die de liefde voor hun vrouw geheim houden, net tussen henzelf en hun vrouw. Die niet gauw wat kwelen en steeds met spoed alles delen. Enkel zeer sporadisch wanneer het er echt toe doet. Dan als een zondvloed van opgespaarde selfies met één magistrale flits de wereld in sturen. Als een verliefde dichter, een poëet. Vergeet die virtuele wereld waar we kinderen in kwijtraken, jongeren zich aan vasthaken, waar ouderen in verzeild geraken en vooral, vergeet al mijn ergernissen. Ik zal ze niet missen, die toeristen, die kinderen op de bus, dat swipen en dat scrollen. Dat rennen en hollen en haasten met de allerhoogste spoed en toch doelloos. Vanaf vandaag ga ik traag. Traag in diezelfde realiteit waar anderen snel gaan. Daar kies ik voor. Traag houden van. Traag egoïstisch zijn. Traag verborgen zijn. En geborgen. Niet meer op de vlucht, gewoon thuiskomen. Niet meer dromen. Nooit nog dat verlangen naar meer. Nooit nog te veel. Nooit meer dat akelige gevoel dat ik net versloeg.        Ik zie haar liggen en nu pas besef ik. Ik heb juist genoeg.

Jeroen Vanmulder
29 1

Hanoi

In het begin was er chaos. Dat bleek toen de taxi zich gewetenloos van de International Airport Noi Bai naar mijn eerste hotel bewoog. De chauffeur was het gewend om weke westerlingen op zijn achterbank te hebben en negeerde mijn halfvolle shocktoestand volkomen. In een file passeerden me op enkele minuten tijd wel honderd scooters. Erop zat men nooit alleen. Het ene gezin overtrof het andere en mijn waargenomen absoluut record bedraagt vijf. De man des huizes, sigaret slapjes tussen de lippen, bestuurde het ding met op zijn rug een vrouw gekleefd, die op haar beurt, armen achterwaarts reikend, het jongste kind in een grauwe draagzak voor de grootste schokken behoedde. Voor de man zat het middelste kind nog net op de punt van het zadel met zijn handen in de zij van zijn oudste broer die rechtop stond, zijn hoofd net onder de kin van zijn vader, twee handen mee op het stuur. Een plastic zak, wellicht hun avondeten, als teken van de tijd. Het kind op het zadel keek me aan. Ik vraag me nog steeds af wat hij gezien moet hebben, of hoe hij dit gezien moet hebben. Telkens ik terugdenk aan dit tafereel voel ik schaamte, zoals een verwende poedel misschien ook voelt – of zou moeten voelen – als hij door een arme, hardwerkende mierennest zou lopen. Ik voel de mierenbeten van de poedel in de blikken rondom me.    Ik wandelde naar het plein waar de taxi me had uitgebraakt en zuchtte me neer op de eerste bank. Het zou in dit land de enige plaats blijken waar verkeerslichten ietwat werden gerespecteerd, of toch door automobilisten. De mieren op de bromfietsen zagen in het rode licht geen reden tot stoppen en hielden de wet van de luidruchtigste in ere. Tussen verzorgde bloemperkjes naast het Hoan Kiem-meer zat een man te mediteren op het donkere gras. De zon raakte niet voorbij de wolken en zou zich voor de rest van de dag gewonnen geven. Ik had de neiging deze man te vragen onmiddellijk op te houden. Waar haalde hij het lef zijn innerlijke rust zo traag en breed uit te smeren op een van de weinige groene plaatsen van deze stad? Zag hij de drukte rondom zich dan niet, het gewriemel, de haast? Hoe kan je je in tijden van sociale en economische competitie zó verheven voelen dat je zo nodig de spot moet drijven met duizenden levensechte passanten? Hij verstikte zijn medemens door te tonen hoe goed het met hem ging. Is dat niet iets om binnenskamers te houden? Laat mensen die geen nood hebben aan vertraging met rust, besmet hen niet met van dat geitenwollen sokken geleuter dat we elke dag moeten plukken en dat we onszelf niet mogen verliezen in winstbejag, productiviteit en baatzucht. Is meditatie niet gewoon een teken van zwakte? Een noodkreet omdat de aardbol net voor jou te snel draait.  De man was grijs en klein, had een fijne sik en droeg zwarte kleren. Een paar schoenen stond nauwkeurig naast zijn oefenmat. Geruggensteund door de pittoreske Schildpadtoren in het meer achter hem, dolde hij met de drukte van deze metropool. De toren werd gebouwd om, jawel, een schildpad te eren. Nadat keizer Le Loi de Chinese indringers in 1428 had verdrongen met behulp van een magisch zwaard, was het de schildpad die dit zwaard in het Hoan Kiem-meer kwam ophalen om het terug naar zijn meester, de draak, te brengen. Een lome schildpad met meedogenloze meester, beiden ten dienste van Le Loi die een onafhankelijk Vietnam verwierf. Is de grijze man de schildpad van vandaag? De schildpad de rust, de draak de haast? Zijn beide dan noodzakelijk om een verhaal hier op aarde tot een goed eind te brengen? Geen snelheid zonder traagheid. Het onophoudelijke geclaxonneer stelde voor de imposante bomenrijen op de oevers niets voor; ze hadden destijds de Vietnamoorlog overleefd en wuifden stadig verder. De man balanceerde nu op zijn linkerbeen met z’n knie in een halve rechte hoek, zijn rechterbeen had hij voor zich uitgestrekt en zijn voet maakte steeds een halve cirkel naar links en terug, naar links en terug. Zijn twee donkerbruine kijkers volgden deze beweging mee. Niets aan de man leek onbestuurd, alles beheerst.  Misschien slaat al wat ik toen dacht, gezeten op een betonnen bank, net aangekomen in chaos, wel op niets. Ik voelde een schaamte toen ik me als vrije toerist mengde met het drukke leven daar. Iedereen die ik niet in de drukte zag passen wou ik meetrekken in mijn schaamte en in het gelid laten lopen. Waarom? Omdat ook ik me thuis al te vaak op een brommer hijs, rode lichten negeer en anderen, zelfs zonder toeteren, in een vicieuze cirkel duw. Omdat ook ik onderdeel ben van een race en deelneem aan een streven dat op persoonlijk vlak amper winst, vaker verlies oplevert. Ik ben een schuldig slachtoffer. Terwijl ik deze woorden op papier zet, krijg ik steeds meer sympathie voor de man. Hij durfde een schildpad te zijn, omgeven door draken. Ik niet. Wie door het park wandelde of passagier was kreeg dankzij deze man de kans te vertragen, even tot stilstand te komen, in zichzelf te kijken. Zou de moeder op de brommer de man ooit hebben opgemerkt? Of het kind dat me eerder die dag aankeek? Moest ik het kind zijn, zou ik denken dat de man in het park en mijn verschijning in de taxi misschien wel familie waren. De grijze man een eigenwijze vader, de man in de taxi zijn zoon. Ik zou denken dat de zoon zijn vader kwijt is en nooit zal vinden; hij bevindt zich in een stroom die de zijne niet is, zijn vader speelt standbeeld waar de stroom slechts meandert. 

de amechtige specht
3 0

borsthaar en hotpants

‘Zeg het dan, als je durft!’   Ik richtte mij iets op en zag de schreeuwende de man met te veel open knopen, met te veel krullend borsthaar en met te veel kettinkjes om zijn nek. Hij had in zijn ene hand een literfles Kronenbourg en in zijn andere hand een halfvol bierglas. Vier tafels, twee met gezinnen, een met een bleek stelletje met baby en een met bejaarden, hinderden mijn blik. Ik wurmde heen en weer om het spektakel te zien.   ‘Maar trek niet dat heilige smoeltje,’ vervolgde hij. De aangesproken vrouw schokschouderde en bestudeerde haar glas pastis.   Mijn vriendin keek in een flits geërgerd om en zei: ‘Laten we weggaan, geschreeuw van proleten kan ik niet aanhoren.’ Ze schoof weg achter een parasol. ‘Wil ik niet aanhoren op mijn vakantie. Ik reken af en ga daarna naar het toilet.’ Ze hield haar hand vlak voor mijn neus. ‘Ik zie je zo aan de uitgang van het café naar het strand.’    Ik deponeerde voldoende franken in haar hand en ze trippelde vlug weg op haar sandalen met kurken plateauzolen.   Het bruin-oranje hoedje op het hoofd van toegeschreeuwde vrouw bewoog heftig, helaas klonk haar stem zacht. Door de luidspreker bij de deur zongen de Poppys zo boos dat er niets veranderde, dat ik haar niet kon verstaan. Wel was wat de vrouw zei, uit de reactie van de borsthaarman op te maken.   ‘. . .’ zei ze vermoedelijk.   Hij antwoordde: ‘Ik weet dat iedereen ons hoort, ik ben niet gek, maar niemand kan ons verstaan.’    Deze uitspraak bevatte vier delen, waarvan één deel (hij was niet gek) niet te verifiëren was, daar had ik te weinig data voor, twee delen wel te verifiëren waren en correct (iedereen hoorde zijn geschreeuw, én dat hij het wist). Het laatste deel was niet waar, het terras was nog geen honderd meter van onze camping met voornamelijk Belgen en Nederlanders, en de Middellandse zee klotste bijna tegen zijn voeten. In het lauwe water dreven op dat moment meer Nederlandssprekenden dan zeemeeuwen. Minimaal driekwart van de gasten op het terras volgden geïntereseerd de woorden van het gesprek en de overigen konden uit zijn toon en gebaren opmaken wat hij bedoelde.   Mijn vriendin wiebelde door het zand naar het toilet aan de zijkant van het barretje, straks gingen we teenslippers kopen. Ze had nog nooit gekampeerd en ik gaf haar een spoedcursus. Haar weglopen zag er, door mijn achttienjarige ogen, goddelijk uit. Ze verdween snel door het deurtje en ik probeerde weer over de hoofden heen het ruziënde stel te observeren.    ‘. . .’ zag ik de vrouw met het hoedje zeggen.   ‘Precies, van die bleke nozem met zijn gekleurde plastic balletjes die vanmorgen meedeed bij je Jeu de boules toernooi.’   ‘. . .’   Hij vulde zijn glas, gebaarde met de fles in de richting de camping en zei: ‘Ja, heel goed geconcludeerd, in die grote caravan bij het muurtje. Terwijl die sukkel bij jou op het grind met zijn handen aan zijn balletjes zat, zat zij aan de mijne.’ Hij nam een slok. ‘Die caravan heeft prima vering.’   ‘. . .’   ‘Nee, ik schaam me niet. Je vertelde de afgelopen week duidelijk maar liefst zeven keer: “tussen ons is het over” en elf keer: “thuis splitsen onze wegen,” ik heb het geteld.’ Hij keek suprieur naar zijn vrouw. ‘Maar wat blijkt vandaag? Ik ben een gezonde, productieve jongen: aan mij ligt het niet.’   ‘. . .’   ‘Als je het echt wilt weten, dat kittige dingetje met die rode haren. Die vanmorgen op naaldhakjes naar de douche liep.’   ‘. . .’   ‘Dat was niet zijn oudere zus, ze reist met hem mee omdat hij alles voor haar betaalt. Net zoals ik alles voor jou betaal.’   ‘. . .’   ‘Wat nou zielig? Hij hoopt deze week ontmaagd te worden. En als dat lukt, is het een bofkont. Zij straalt drie klassen hoger in stijl en performance.’   ‘. . .’   ‘Niets mis met een beetje ordinair. Als jij die hotpants met een tijgerprintje zou dragen, hoef ik niet om mij heen te kijken.’ Hij zette het glas met een tevreden klap op tafel.   Ze stond op, pakte zijn glas en gooide de rest van het bier in zijn gezicht.Anderhalf uur nadat ik de spullen van mijn - inmiddels ex - vriendin én het beddengoed uit de caravan van mijn ouders had verspreid onder de pijnbomen van camping Le Dramont, reed ik in mijn tweedehands Opel Rekord op de Route du soleil in noordelijke richting. Hoe zij thuis is gekomen? Geen idee.   Ontmaagd werd ik die avond ter hoogte van Dijon in de eerder genoemde caravan door een, in mijn jonge ogen wat oudere, dame die een lift nodig had en een week daarvoor besloten had dat het over was tussen haar en haar man met te veel krullend borsthaar.  Ik denk hier na achtenveertig jaar met een goed gevoel aan terug. En weet u waarom ik hier, bijna een halve eeuw later, aan denk?   Mijn kleinzoon belde dat hij bij Saint Raphaël gaat kamperen, voor het eerst met zijn vriendinnetje. Of ik nog tips weet over de omgeving.

MCH
22 1

Boodschappenlijst – 25 mei 2021

Standaard boekhandel Barniers boek ophalen, grote ontgoocheling en geheime dagboek tegelijkertijd. Ik schrik van de nutteloze strijd tussen waanzin en het collectief. Vastberaden zo lang als de vijand van buiten aan onze poorten rammelt, of in dit geval in een roeibootje, ‘take back control’ schreeuwend de haven van Calais uit peddelt.      Beter om gepeld zonnebloemzaad te kopen, de vogels op de voedertafel worden steeds bonter. Ik riep Boris naar de grote specht, met zijn roodgloeiende gatje en roodverbrande nek, het mocht niet, nu dan maar naar de schreeuwende halsbandparkieten; Raab, Gove, Boris. Ga terug naar jullie oerwouden. Wat voor een vreemde vogels bezoeken me, zag ik gisteren een kruisbek? Ik kruis mijn bek, en zal zwijgen.      1 Pindakaas, 2 havermout. Dit keer voor onze tafel, voor de boterhammen van Jan en zijn stijve pap in de ochtend.      Bananen, Uien en Gember, Oosters, uien zijn gezond, bananen ook, gember vast wel voor iets waaraan ik zo gauw niet denk. Ik kook niet, houd mijn mond.      Kerstomaat, oh ja, die past in het gat in mijn kaak waar een week geleden nog een verborgen verstandskies zat. Ik loop de lijst af, want dit is belangrijk, verder naar beneden staat, 4 blik kerstomaat, verrek dat is wat ik zag, diep in mijn keel. De kaakchirurg wrikte, boorde bot weg en nu loopt het rode sap achter in mijn neusholte naar beneden.      Voor mijn beurt, nooit in de pas gelopen, nog wat dieper staat Sojacream voor currysaus, 1 seitangehakt. Dat hoort bij het gezonde trio van boven. Toe is er dan 2 sojayoghurt, 1 yoghurt en 1 melk. Die laatste twee voor mij omdat ik niet zo streng in de leer ben.     Terug in het lid van Jans lijst; salade, 3 groentes en Olie om te bakken. Dat past, tenminste als je alles op een hoop gooit. WC-papier, 5 Broden en Koffie. Van koffie krijg je soms diarree, vooral voor de middag als de 5 broden aangebroken worden, deze volgorde is bewust gekozen. Het gaat verder; Sojamelk bio zonder en met kalk, Soja vanillemelk. Dat ben ik dan weer, die kalk bemoeit zich met mijn huishouding in de darmen, maar zonder kalk breken de botten. Beter vroeg erbij dan straks niet meer terug kunnen.      Aceto balsamico, Tomaten geconcentreerd, Blikjes sardines, Italië heeft zich in ons eten verschanst, al zijn onze voeten aan de Middellandse Zee afgesneden, de vrienden zijn dood of gescheiden.      Het sluit met Witte wijn, Vis Tortelini, vanavond vieren we 75 milligram minder Lyrica, een mooie naam voor mijn verslavende pijnstiller.  

Julie de Leeuw
0 1

Helvetia

“Wat zeg je daar opa, dit is toch het Engelse volkslied maar jij zingt iets dat op Duits gelijkt.““Klopt, jongen, ik zing: Rufst du, mein Vaterland?Sieh uns mit Herz und Hand,All dir geweihtHeil dir, Helvetia!Hast noch der Söhne ja,Wie sie Sankt Jakob sah,Freudvoll zum Streit! Weet je, die tekst ken ik al van mijn veertiende, toen ik net zo oud was als jij nu bent en telkens ik het ‘God save the Queen’ hoor zing ik die tekst. Ik hoorde hem voor het eerst op een vakantiekamp in het bergdorpje Melchtal  in Zwitserland waar een lokaal koor voor ons optrad. Sindsdien raakt het riedeltje niet meer uit mijn hoofd. Later hoorde ik dat het er tot 1961 het nationale volkslied was.”“Nou, dat is allemaal heel lang geleden, opa. Vertel eens over dat kamp.”“We waren met honderden kinderen. Ieder van ons had dezelfde kartonnen valies met onze naam en adres erop.”“Kartonnen valiezen, opa, weet je dat zeker?”“En of, enkele jaren geleden haalde op eBay zo een valiesje de prijs van 58 euro. Kan je nagaan als je weet dat om en bij het miljoen kinderen zo een ‘doos’ kregen om op vakantie te gaan.”“Zwitserland, daar ben ik nog nooit geweest. Gingen jullie dan met het vliegtuig?”“Neen, met de trein, een nachttrein, want we denderden de hele nacht door en ’s morgens vroeg kwamen we toe. Wij wisten niet waar eerst kijken: eindeloze weiden met honderden koeien en daarboven de hoge bergen en een staalblauwe hemel.”“Heb je daar dan bergen beklommen?”“Echt bergbeklimmen kon je het niet noemen, maar wij hebben wel eens een zware bergtocht gemaakt waarbij we over grote rotsblokken moesten klimmen om op de bergtop te raken.”“Hoe was het daarboven, opa?”“Dat, jongen, kan ik haast niet beschrijven. Het was oogverblindend. Ik denk niet dat ik sedertdien nog ooit zo ontroerd werd door een landschap. Zo ver je kon kijken waren besneeuwde bergtoppen en toch was het hartje zomer. Vanuit de bergen kwam een lichte bries. De lucht was zo puur. Ik denk dat ik toen mijn longen voor de rest van mijn leven heb volgezogen. ”“Waarom zijn jou ogen plots zo vochtig, opa, ween jij?”“Ach, jongen, ik had het toen en heb het nog steeds. Als iets zo adembenemend mooi is dat het je de keel snoert, zijn tranen nabij. ““Zullen wij samen eens naar Zwitserland gaan, opa?”“Misschien, jongen, misschien.”

Vic de Bourg
54 2

Ode aan Varanasi

Er zijn weinig steden die zo een indruk op me achterlieten als Varanasi. Nochtans is Varanasi redelijk toeristisch. Meestal ben ik meer onder de indruk van plaatsen waar geen toeristen te bespeuren zijn. En toch. Ik was al een aantal maanden in India. Niet voor een vakantie, wel voor een stage van 6 maanden in Chennai. Even andere oorden opzoeken deed ons deugd. Niemand van ons had kunnen voorspellen hoeveel we van Varanasi zouden houden. De drukte van de toeterende tuctuc-chauffeurs en brommers die zich zigzag een weg baanden door het verkeer, deerde ons niet. Vrezen voor je leven als je de weg overstak, deed je toch al een beetje elke dag in India. Er loopt me nog steeds het water in de mond als ik denk aan de zoete Lassi die we er dronken. Bijeengepropt in een klein kamertje genoten we van de beroemde Lassi van The Blue Lassi Shop. Enkel daarvoor zou je al terug naar Varanasi gaan. De muren waren bedekt met duizenden pasfoto's. Van mensen die er voor ons waren geweest. Honderden nationaliteiten bij elkaar gebracht op een paar muren.  's Ochtends stonden we heel vroeg op om te kijken hoe de Ganges tot leven komt. Hoewel het er meestal krioelt van de mensen, zijn er zo vroeg op de dag amper mensen te bespeuren. De normaal overbevolkte kleine steegjes vol met toeristen en verkoopskraampjes zijn nu leeg en verlaten en we lopen er zelfs ietswat sceptisch rond. De zonsondergang aan de Ganges bleef me het meeste bij. Terwijl we genoten van de zon die achter de Ganges tevoorschijn kwam, kwam er stilletjes aan steeds meer leven. Verkopers installeerden zich. Mensen begonnen zich te wassen in de meest vervuilde rivier van de wereld. Om zich te reinigen van hun zonden. Sommigen maakten van hun hand een kommetje en dronken het vervuilde goedje. Wij stonden er een beetje naar te kijken.  Er is geen groter contrast met België dan India, bedacht ik me. En opeens voelde ik me intens gelukkig. Varanasi, een stad vol dromen. Waar je een koe in de winkel ziet liggen. Alsof het de normaalste zaak van de wereld is. Waar 's avonds rituelen worden gehouden om sorry te zeggen tegen de Ganges. "Sorry, dat we je vervuild hebben." Waar een kind je ongevraagd komt zegenen met rode verf en daarna vraagt om een duit in het zakje te doen. Al zat je helemaal niet te wachten op een zegening. Waar je op klaarlichte dag een stoet vol mensen ziet die een lijk zichtbaar door de straten dragen. Waar we varen op de Ganges en een kaars het water laten indrijven.  Close your eyes and make a wish.  Hoe je beseft dat elk land zijn eigen religies, overtuigingen en rituelen heeft. Hoe het zonde is dat mensen vaak meer kijken naar de verschillen dan naar de gelijkenissen. Hoe ik zou willen dat iedereen beseft hoe goed het is dat we anders zijn. Hoe we diversiteit moeten omarmen. Dat er nog zoveel is om te ontdekken.     

Anna De Kinder
1 0

IJzerhard & Verveine I (Fragment- literaire thriller)

De 1ste van de Zomermaand Anno Lucis 6019 1 juni 2019 Profane Tijd Guy printte Lucindes mail af, vouwde hem dubbel en stak het hoopje papier in het borstzakje van zijn hemd.  Hélène verwachtte hem om half negen voor het ontbijt. Hij startte de motor van zijn Toyota, reed in gedachten verzonken de oprit aan zijn huis af en draaide de hoofdweg op. Links van hem bevond zich de middeleeuwse rotonde, het symbool van het dorp. Guy smeekte de architect van het imposante gebouw om vergiffenis. Het spijt me, maar de tijd is gekomen dat we je geheim onthullen. Even twijfelde Guy, had hij het recht om dit te doen? Zou het hem lukken om het geheim te ontsluieren en was de wereld klaar voor deze wijsheid? Hij berispte zichzelf. Uitgesloten! Door niet te handelen, zou de informatie op een dag in malafide handen komen van organisaties met minder nobele doelen. Het is nu of nooit, bedacht hij en schakelde naar de tweede versnelling. Traag daalde hij de bochtige ringweg af die zich slingerde tussen de rotsachtige heuvels van Simiane-la-Rotonde. Tien minuten later stond hij aan het voorportaal van het 16de -eeuwse kasteel van Sint Petrus. Zenuwachtig klopte hij aan. Kon hij de inwoners van het kasteel deelgenoot maken van het geheim? Veel keuze was er niet. De toegang tot het labyrint lag in hun tuin. Hélène begroette hem hartelijk en opende de deur naar de eetkamer. De geur van koffie en croissants, vers van bij de bakker in het dorp, deed Guy watertanden. Op de gedekte eettafel stonden lekkernijen uitgestald die uitnodigend naar hem lonkten. Hoe lang was het geleden dat hij nog fatsoenlijk had gegeten? Zijn intense focus op de opdracht van Lucinde had hem uitgeput. Dagen en nachten had hij zich opgesloten in zijn studeerkamer voor het nodige speurwerk en had hij druk gemaild met leden van de Orde. Uit het aanpalende salon kwamen hemelse klanken. Klavecimbel. Johann Pachelbel’s Canon In D. Robert speelde op het 17de -eeuwse  instrument dat hij vakkundig had gerestaureerd. De muziek toverde Guy’s laatste twijfels weg. Hij was in gezelschap van de juiste mensen en vertoefde op de juiste plek. Robert sloot liefdevol zijn klavecimbel en kwam zijn gast met uitgestoken hand tegemoet. ‘Ik ben blij dat je gekomen bent, Guy. Vertel ons alles, want we zijn nieuwsgierig.’ Wat kon Guy vertellen? Eigenlijk was hij zelf zoekende naar een antwoord op een prangende vraag. Lagen er vervlogen wijsheden onder de fundamenten van dit kasteel? Hopelijk vond hij vandaag een concrete aanwijzing. ‘Mag mijn kleinzoon, Maxime, bij ons gesprek aanwezig zijn?’ Hélène keek Guy verwachtingsvol aan. ‘Natuurlijk! Indien hij de toegang tot de ondergrond kent, heeft hij recht op de waarheid. De jeugd van Simiane is onze toekomst.’ ‘Maxime is in de bibliotheek aan het studeren voor zijn aankomende examens; ik zal hem roepen.’ Een lange kerel beende de eetkamer binnen met een smartphone in zijn hand. Maxime stak meteen van wal. ‘Ik ben nooit verder gegaan dan het bevoorradingsbekken. Verderop wordt het te riskant.’ Zijn blik gleed weer over zijn smartphone. ‘Sorry,’ zei hij, ‘Ik verwacht een mail met een samenvatting van enkele hoorcolleges die ik gemist heb. ‘Je studeert geologie?’ De jongen knikte bevestigend. ‘Laatste jaar, ik zit op kot in Aix-en-Provence. Mijn grootmoeder heeft me overtuigd om een paar dagen in Simiane door te brengen omdat je een speciaal verzoek voor me hebt.’ ‘Eerst eten! Jullie hebben energie nodig voor de expeditie,’ onderbrak Hélène, ‘Tast toe!’ Guy was opgetogen dat ze het gespreksonderwerp even konden vergeten. Hij at twee croissants en enkele sneden brood, rijkelijk besmeerd met zelfgemaakte confituur ‘Prunes des Jardines, recolte 2018,’ stond op het glazen potje. De datum, deze confituur wat zou hiervan resten indien hij zijn plan doorvoerde? Nadat hij zijn laatste hap van de maaltijd had doorgeslikt, haalde Guy diep adem en begon zijn betoog. ‘Het zijn speculaties. Doch voel ik me gesterkt door mijn jarenlang onderzoek. Toen ik me tien jaar geleden in Simiane vestigde, raakte ik geïntegreerd door de architectuur van de rotonde en de structuur van het plateau waarop deze gevestigd is. Simiane heeft een rijke geschiedenis, daar moet ik jullie niet van overtuigen. Zijn blik gleed langs het 17de- eeuwse behangpapier dat in de hoeken van de kamer lichtjes krulde maar in de rest van de ruimte bijzonder goed bewaard was gebleven. Hoe oud was het kasteel? Ondanks dat het gebouw meermaals was gerestaureerd, hoofdzakelijk in de 20ste eeuw, had het zijn oorspronkelijk charme behouden. De fundamenten dateerden uit de 12de en 13de eeuw toen Venetiaanse glasblazers zich vestigden op deze site op vraag van de Provençaalse adellijke familie Agoult. Vermoedelijk, nee, het was niet langer een vermoeden; hij was er absoluut van overtuigd dat de fundamenten van dit kasteel een bijzonder verhaal konden vertellen. ‘Ik baseer mijn theorie op documenten uit het archief van Digne-le-Bain. teksten uit de 18de eeuw, die verwijzen naar geschriften uit de 12de en 13de eeuw. Deze zijn gevonden in L’Abbadie, nu bekend als de abdij van Valsaintes. De archivaris gaf me toelating om een kopie te maken. Wat me verontrust, is dat bij een tweede bezoek aan het archief de documenten spoorloos verdwenen waren. De archivaris kon ze nergens meer vinden en vermoedde dat ze zijn overgemaakt aan een geologische onderzoekscommissie van het departement. Met zekerheid kon de archivaris me dit niet vertellen, want nergens is vermeld wie de documenten heeft uitgeleend.’ Robert keek Guy argwanend aan. ‘Dus de originele teksten zijn verdwenen? Waarom?’ ‘Geen idee. De archivaris heeft voor zijn baas verzwegen dat ik een kopie bezit.’ Guy hield wijselijk zijn mond over het feit dat de archivaris een persoonlijke vriend was, die hem deze gunst had verleend als een gezworen broeder. Hij haalde de documenten uit zijn dik gevulde aktentas en spreidde ze uit over de tafel. ‘De laatste toevoegingen zijn in het Frans, maar de hoofdbrok van het document is in het Provençaals en het Latijn geschreven.’ Guy leunde achterover op zijn stoel. Het moeilijkste deel van zijn verhaal was achter de rug. ‘Achterin de bundel, heb ik een vergrote scan gestopt van enkele tekeningen uit het document. Plannen uit de 18de  eeuw, maar gebaseerd op de Latijnse aanwijzingen van de monniken van L’Abbadie. Robert reikte naar de documenten en bladerde ze door. ‘Dus, het is slechts een vermoeden?’ Maxime richtte zich tot zijn oom.  ‘Dat is het niet! Guy heeft gelijk. Ik heb de gangen gezien, zelf ben ik er nooit ingelopen. Het leek me te gevaarlijk.’ ‘Ik wil niet dat je verder gaat dan het vergaarbekken, Maxime!’ Hélène klonk ongerust. ‘Luister, Guy, je krijgt toelating om af te dalen in onze waterput. Maxime zal je leiden, maar breng hem niet in gevaar.’ ‘Dat beloof ik! Ik neem geen enkel risico, Robert.’ Maxime kwam gehaast tussenbeide. ‘Luister, Guy, ik ga regelmatig in het ondergrondse waterbekken van Simiane. Onze bron is aangesloten op het waterlabyrint. Elk voorjaar vraagt mijn grootmoeder om af te dalen, zodat ik het aansluitpunt kan vrijmaken van losse stenen en slib. Het plateau van Albion waarop de heuvel van Simiane aansluit, is een kalkformatie waarin de rivier, de Calavon, met haar zijtakken ondergrondse grotten en kloven heeft gegraven. Onze bron geeft uit op een gemetselde gang, waarschijnlijk uit de 16de eeuw en deze tunnel geeft toegang tot het vergaarbekken. In de ondeugende blik van Maxime las Guy dat de jongen meer wist dan hij aan zijn grootmoeder opbiechtte. ‘Maak je niet ongerust, Hélène, ik heb me goed voorbereid en stuur Maxime weer naar boven wanneer we het bekken bereikt hebben. Ik heb twee zaklampen, een houweel en plastic zeilen om rond me te binden indien ik door water moet waden. ‘Je hebt beide handen nodig om je door de nauwe gang te wringen,’ waarschuwde Maxime. ‘Ken je de film, a Shawshank Redemption? Net zoals de bankier die wil ontsnappen uit de gevangenis, stop ik mijn materiaal in een plastic zak, die met een touw vastgebonden is aan mijn been. Zo kan ik het benodigde materiaal moeiteloos door de tunnel sleuren.’ Robert bulderde van het lachen. ‘Je bent me er eentje, Guy!’ Je inventiviteit is schitterend. Maar iets moet me van het hart. Dit dorp is heilig voor mij. Wat je ontdekt mag niet als gemeengoed worden verspreid. Beeld je in dat we in de toekomst een massa toeristen moeten opvangen zoals de Luberon. Indien de buitenwereld een vermoeden krijgt van een onderaards gangenstelsel dat leidt naar de Heilige Graal, zijn we ten dode op geschreven.’ ‘Daar ben ik me terdege van bewust en je hebt mijn erewoord als toekomstig burgemeester van Simiane. De bedoeling van mijn expeditie is om onze vriendin Manon een uitweg bieden uit haar netelige situatie en natuurlijk het bewijs vinden voor mijn theorie. Wat we ontdekken blijft tussen ons. Het zal enkel gedeeld worden met ingewijden die de wijsheid kunnen aanwenden ter vervolmaking van de mensheid.’ ‘Van dat laatste begrijp ik niets, Guy! Je sprak gisteren aan de telefoon over een boek dat Manon gaat schrijven. Een boek brengt toch alles in de openbaarheid, niet?’ ‘Haar boek zal niet gepubliceerd worden in het reguliere circuit. Het zal enkel beschikbaar zijn voor ingewijden en uit dankbaarheid stellen we het ook aan jullie ter beschikking.  De afgelopen jaren hebben jullie Manon steeds hartelijk ontvangen in het gastenverblijf en bovendien zijn jullie de rentmeesters van het labyrint onder het kasteel. ‘Daar wil ik het even over hebben,’ sprak Hélène. ‘Het gastenverblijf is in principe volgeboekt tot eind juni. De Amerikanen die op dit moment bij ons logeren, heb ik voorgesteld om hun intrek te nemen in het kasteel. Daar was weinig overtuigingskracht voor nodig want ze zijn dol op de geschiedenis van dit gebouw. De Australiërs die in december komen, heb ik gemaild met de vraag of ze willen omboeken naar een gratis verblijf in augustus.’ ‘Bedankt Hélène, we zullen de onkosten vergoeden.’ ‘Dat is niet nodig, hou je wel aan de belofte om je ontdekkingen niet wereldkundig te maken. We zijn verheugd om jou en Manon een dienst te bewijzen en een steentje bij te dragen aan de loop van de menselijke geschiedenis.’ ‘Om eerlijk te zijn, Hélène, hebben we een bijzonder periode nodig. Van 20 juni tot 22 juni 2019. En van 21 december 2017 tot 4 januari 2018.’ Hélène staarde hem verward aan. ‘Maar Guy, die laatste datum ligt in het verleden. Vergis je je niet?’ ‘Toch niet, ik leg je dat vanavond uit en help je om dat euvel organisatorisch en administratief op te lossen.’ Guy twijfelde. Zou hij in staat zijn om deze anomalie op te lossen? De tijd bracht hopelijk raad. ‘We moeten vertrekken, Guy, vanavond gaat het regen. Je kan niet het risico lopen dat de gangen volledig onder water lopen. Kom, volg me!’ Maxime trok hem ongeduldig aan de mouw. ‘Ok, ik haal mijn plastic zak en het touw uit de auto en trek mijn bergschoenen aan.’ Enkele ogenblikken later stonden Guy en Maxime in de tuin naast de bron die schijnbaar uit het niets opborrelde in een vergaarbak. Op de grond vlak naast de bron lag een vermolmde plank. Maxime tilde hem voorzichtig op. Onder het houten luik daalde een stenen trap metersdiep af in de ondergrond. Behoedzaam volgde Guy de geoloog in de onderaardse tunnel. ‘Deze stenen trap en gang zijn redelijk recent en in goede staat. Nadien wordt het moeilijk en moeten we ons door de kalksteengroef werken, deze is heel smal en mondt uit in het centrale vergaarbekken een paar honderd meter verderop. Het bekken ligt, denk ik, onder het pleintje aan de Faubourg, het lagere gedeelte van het dorp. Aan het einde van de tunnel bind je best je materiaal aan je been, want je moet je kruipend  verplaatsen.’ Guy deed wat de jongeman hem opdroeg en bond de zak stevig vast. Samen klauwden ze zich een weg doorheen de claustrofobisch nauwe kloof. Ze vorderden heel langzaam en het putte Guy uit. Hij had moeite om de jongen bij te houden die behendig en met de nodige ervaring zich door de nauwe engte duwde. Tot zijn opluchting naderden ze inderdaad na enkele tientallen meters een ovale ruimte waarin ze rechtop konden staan. De ruimte was tientallen meters hoog, het plafond had de vorm van een gotische koepel waaraan stalactieten dropen. Aan hun voeten strekte zich een klein ondergronds meer uit dat aan beide zijden was begrensd door kalkstenen rotswanden. ‘Ik heb gelogen,’ zuchtte Maxime, ‘maar, vertel dit niet aan mijn grootmoeder. Deze gangen inspireerden me om geologie te studeren, dus mijn nieuwsgierigheid heeft me reeds verder gedreven ondanks het mogelijke gevaar. Kijk daar!’ De jongen wees richting de wand. ‘Zie je die uitsparingen in het gesteente? Deze zijn deels natuurlijk, het water heeft de wanden uitgesleten, maar ik denk dat het gesteente ook door mensenhanden is uitgehouwen. Wanneer je het stenen pad neemt rond het meer kom je uit in een wirwar van ondergrondse gangen. Daar stopt mijn kennis, want ik had tot nu geen enkele aanwijzing waar die gangen naartoe lopen en ze zijn in erg slechte staat. Indien je dat wenst, ga ik met je mee. Het is al te idioot dat ik als toekomstig wetenschapper nooit verder ben durven  gaan.’ ‘Een verleidelijk voorstel, Maxime, maar ik heb Hélène beloofd om je terug te sturen. Indien ik voor het vallen van de avond niet op jullie stoep sta, sla dan alarm. Ofwel keer ik terug, langs het pad dat je me hebt aangewezen, naar jullie tuin. Maar aan de andere zijde bevindt zich waarschijnlijk ook een uitweg. Indien mijn theorie klopt, zal jij de eerste zijn die ik meeneem op een volgende expeditie, hopelijk langs de zijde van de rotonde.’ Hij omhelsde de jongen en keek vervolgens toe hoe hij zich murwde door de nauwe doorgang waaruit ze gekomen waren. Guy rustte even uit aan de rand van het meer en haalde een kopie van het plan uit de plastic zak die tot zijn opluchting het gewroet doorheen de tunnel goed had doorstaan. Met zijn zaklantaarn belichtte hij het document en bestudeerde het voor de zoveelste maal aandachtig. Het plan vertoonde overeenkomsten met wat hij momenteel waarnam. Voorzichtig klauterde hij de steile wand op en zocht naar houvast op de glibberige stenen. Hoe verder hij zich verwijderde van het meer, hoe meer grip hij kreeg. Tot zijn verbazing steeg het pad steeds hoger tot hij opnieuw in een ondergrondse kamer terecht kwam. Uit de wanden vertrokken verschillende gangen, waarvan enkelen half afgesloten waren door stenen. Dit wordt een moeilijk karwij, bedacht hij. Hoe ga ik al dat gesteente in mijn eentje verplaatsen? Niet alleen dat, nog steeds was het een raadsel welke van deze gangen hij moest nemen. Met een geconcentreerde lichtstraal van zijn halogeenlamp streek hij de wanden af op zoek naar een aanwijzing. Nogmaals inspecteerde hij het plan. Er stond maar één tunnel getekend die zogezegd uit deze ruimte hoorde te vertrekken. Hoe was dat mogelijk? Indien hier ooit mensen, vermoedelijk de monniken, hadden gelopen dan hadden ze deze gangen  toch opgemerkt? Nogmaals speurden zijn ogen de donkere ruimte af, maar zijn lamp verlichtte enkel de delen waarop hij de lichtbundel richtte. Hij moest het grotere geheel zien. Dat kon enkel door stap voor stap de ruimte in zich op te nemen en in zijn hoofd de verschillende delen te reconstrueren tot een groter geheel. Twaalf open gangen en drie gesloten of half gesloten. Twaalf gangen dat kon geen toeval zijn. Vermoedelijk waren de tunnels door mensenhanden gesloten. Het was te toevallig dat de natuur de getallen twaalf en drie had gekozen. Maar welke gang leidde naar de rotonde? Het kompas! Dat kon hem helpen oriënteren. Hij had het vanmorgen in één van de zakken van zijn jagersvest gestoken. Waar was het oosten? Gevonden! Hij scande de oostelijke wand af. Nauwelijks zichtbaar voor niet ingewijden maar zeer duidelijk voor zijn analytische blik, ontrafelde hij een vertrouwd symbool. De meest oostelijke gang droeg een door menshanden gekerfd symbool in de sluitsteen. Het Egyptische anch-teken. Dus toch! Guy kreeg een fikse energiestoot. Hij wrong zich de tunnel in die steil en met een wijde boog trapsgewijs heuvelopwaarts liep. Guy’s longen piepten van inspanning. Maar zijn ijzersterke wil spoorde hem aan om vol te houden. Wat zou hij vinden? De gang was droog, er stond slechts een plasje water in. Wanneer hij aandachtig keek, merkte hij dat er in de vloer kleine putjes zaten, een drainagesysteem dat het overtollige water afvoerde naar de lager gelegen tunnels en waterbekkens. En dan zag hij het! Eureka! In de verte scheen een vaag licht, bijna uitnodigend. Na enkele meters bereikte hij een ander vergaarbekken, de waterbron op het binnenplein aan de rotonde. De wanden van dit bekken liepen trechtervormig samen in een nauwe zijde naar de bodem. Zodat je van bovenaf niet kon opmerken dat ze uitliepen in een ondergronds labyrint. Het vergaarbekken had dezelfde structuur als het eerste dat Maxime hem had aangewezen. Alweer zag Guy een schijnbaar natuurlijk uitgehakt pad in de rotswand. Gehaast werkte hij zich naar boven. Met zijn houweel prikte hij in de wand en duwde zijn romp in de richting van de verscholen gang die slechts een halve meter omtrek had. Met een laatste krachtinspanning duwde hij zich centimeter voor centimeter doorheen de opening. Wat als het instortte?  Niet aan denken!  Hij moest zich focussen op het hier en het nu, dat was alles wat telde. Eenmaal hij het einde van het gat naderde, zag hij een nieuw gangenstelsel. Nu waren het er zeven. Zou hij opnieuw de meest oostelijke moeten nemen? Dat zou te eenvoudig zijn. Het duizelde in zijn hoofd en twijfel maakte zich van hem meester. Hoeveel van deze gangen moest hij nog doorlopen? Hoe lang zou hij nog tegen de vermoeidheid kunnen vechten? De tekening maakte hem niet wijzer. Deze zeven gangen stonden er niet op. De laatste aanwijzing op het papier was de gang richting de waterbron aan de rotonde. Waar was hij nu? Welke kennis bezaten de wezens die deze natuurlijke grotten hadden aangewend om een ondergrondse toegang naar de rotonde te maken? Eerst had hij het oostelijk pad gekozen. Maar nu? Natuurlijk! Logischer kon het niet! De zon komt op in het oosten en gaat onder in het westen, waarna ze de volgende ochtend weer in het oosten opkomt. Resoluut stapte hij de westelijke gang in. Deze was voldoende ruim om rechtop in te lopen en steeg slechts enkele tientallen meters schuin bergopwaarts. Maar de gang liep dood! Zijn moed verdween. Dit kon niet waar zijn! Al die moeite voor niets! Had hij dan toch de oostelijke tunnel moeten nemen? Zijn intuïtie liet hem vast niet in de steek. Koortsachtig onderzocht hij in het vale schijnsel van zijn zaklamp de wand en het uiteinde van de tunnel. Niets te zien. Geen enkele aanwijzing. Geen inscripties. Enkel glibberig verweerde stenen! Wat een vreselijke vergissing! Er zat niets anders op dan het hele eind terug te lopen en alsnog de oostelijke gang te kiezen. Hij wilde zich omdraaien en verplaatste zijn volledig gewicht op zijn rechtervoet om rechtsomkeer maken. Onder zijn voet knerpte iets. Het klonk niet als steen, maar metaalachtig. Metaal? Hier? Hij bukte zich en keek onderzoekend naar de grond waar hij voor het laatst zijn voet had neergezet. Onder een dikke laag stof die hij met zijn bergschoen had weggevaagd, lag een grote metalen ring. Zo te zien honderden jaren oud en aangetast door oxidatie. Met zijn houweel geritselde hij de rest van de stoflaag weg zodat de volledige ondergrond zichtbaar werd. Hij voelde een houten luik dat zich langzaam maar zeker aftekende onder de centimeters dikke stoflaag. Het massieve eikenhout had de tand des tijds beter doorstaan dan de metalen ring. Hij trok voorzichtig aan de ring. Met een diep krakende zucht gaf het luik mee. Onder het houten luik liepen stenen treden die toegang verleenden tot een ondergrondse tempel. Guy kon zijn ogen amper geloven. Hij stond in een exacte kopie van de bovengrondse rotonde in miniatuurvorm, deze was slechts enkele vierkante meters groot. Twaalf ornamentale zuilen die een spiraalvormig koepelgewelf ondersteunden, maar het oculus ontbrak. Of toch niet? De nok van de koepel was zo te zien dichtgemetseld. Centraal in de tempel stond een bizar mechanisme. Een rad met twaalf tanden, het deed hem denken aan de oude persen die in de Provence gebruikt werden om olijven te pletten tot olie. Hij was er vrijwel zeker van dat het mechanisme een andere functie had. Twaalf tanden? Zijn theorie klopte als een bus. Hij had niet alleen de gangen gevonden maar ook de ondergrondse tempel! Hij moest de grootmeester, Lucinde, waarschuwen. Met zijn smartphone nam hij een foto en maakte aanstalten om terug te keren. Wacht eens even, had deze ruimte misschien een uitgang? Nu al de fragmenten van zijn hypothese op zijn plaats waren gevallen, durfde hij ook te hopen dat deze onderaardse tempel een opening had naar de toegangspoort van de middeleeuwse omwalling rond Simiane. Deze omwalling bestond niet meer, maar de toponymische naam La Brèche was behouden gebleven en verwees naar de oude poort. Anno 2019 staat op de ruïnes van de omwalling de Provençaalse mas La Brèche van de familie Dautry. Jaren geleden had monsieur Dautry hem gevraagd om samen poolshoogte te nemen in zijn kelder. Monsieur Dautry vermoedde dat er onder zijn kelder oude gangen liepen, want de vloeren klonken hol. De veronderstelling van monsieur Dautry was niet uitzonderlijk, bijna al de kelders in het middeleeuwse heuveldorpje Simiane hebben een dubbele bodem. Maar bijna niemand neemt de moeite om te onderzoeken wat er zich onder hun voeten bevindt. De enige uitleg die de inwoners zichzelf gunnen, is de ondergrondse loop van de Calavon, de rivier die het dorp voorziet van drinkbaar water tijdens de kurkdroge zomers. Wie had ooit durven vermoeden dat zich in deze onderaardse gangen eeuwenoude geheimen verscholen? Guy danste een vreugdedans. Al die jaren van naarstige studie en opzoekwerk in archieven hadden zijn vruchten afgeworpen. Zou er een toegang zijn naar de kelderruimte onder La Brèche? Vermoedelijk wel, maar het zou onmogelijk zijn om deze te openen. Door de jaren heen was de toegang door verschillend bouwlagen volledig afgesloten. Er zat niets anders op dan op zijn voetstappen terug te keren. Maar Guy had vleugels gekregen. Hij had de poort naar de hemel ontdekt. De toegangspoort naar de sterren.

ManonvandeBron
14 0

IJzerhard & Verveine II (Fragment- literaire thriller)

Renaissance Gisteren heb ik heel de nacht geschreven. Dit boek moet af voor mijn verjaardag. Maar hoe oud word ik? Ben ik nu drie, vijf of zeven jaar? De tijd is mijn slaaf, leerling, gezel en meester. Hij vertelt me dat ik haast heb. Mijn buurvrouw vereenzaamd zoals iedereen in deze tijden. Ik nodigde haar uit voor een borrel in de tuin onder de geurende seringenboom. ‘Meen je dat? Oh, wat ben ik blij, want ik heb gezelschap nodig. Tot morgen,’ stuurde ze via Messenger. Heel de ochtend haastte ik me om de sporen uit te wissen van mijn schrijftrance, de vuile wijnglazen, een uitpuilende asbak, de resten van een opgewarmde maaltijd. Schrijven is verdwijnen uit de realiteit, je lichaam verwaarlozen in een pijnlijke gevangenis achter je computer. Het was middag toen mijn buurvrouw opbelde. ‘Ik heb me bedacht. We mogen niet afspreken. In jouw tuin kunnen ze ons zien zitten. Stel je voor dat we een gasboete krijgen.’ Ik respecteerde haar keuze, ieder zijn manier om mentaal te sterven. Daarom trok ik mijn voordeur dicht en liep naar de Grote Markt. Midden op het plein zette ik me op de rand van de fontein. Aan de gevel van het stadhuis wapperden verfomfaaide witte lakens als eerbetoon aan de frontsoldaten van de zorgsector die elke dag strijden tegen de nieuwe vijand. Van ver zwaaide een vriendin vanop het verlaten terras van haar restaurant. ‘Hoe gaat het met je? Ben je het nog niet beu?’ Kotsbeu zijn we het, de gedwongen eenzaamheid, al onze vrijheden die zijn verschrompeld in deze oorlog tegen een onbekende vijand. Maar ik heb nog één vrijheid; mijn pen. Er rest me nog één hoofdstuk te gaan. Het laatste dat ik steeds heb uitgesteld. Door het voor me uit te schuiven, blijf ik ademen en ben ik geen moordenaar. Zolang dit hoofdstuk niet geboren wordt, ben ik onschuldig en slechts een onschuldige passant in de wereldgeschiedenis. Wanneer ik het op papier brandt, eindigt alles. Dan kiest de geschiedenis hopelijk de beste versie van zichzelf. Ik heb notities van de gruwelijke feiten, een versie in de profane tijd, in de maçonnieke tijd en nu herschrijf ik het in de retrotijd. Lucinde had me bij ons afscheid in Simiane een lederen koker meegegeven. Het was een brouwsel van Michel. Een blauwe en een rode pil, onschuldig op zichzelf, maar met elkaar vermengd veranderden ze in een gifbeker die ik moest schenken om de Orde te redden. Nog steeds is er de twijfel of ik blind orders volgde of net gekozen heb om vrij mijn levensloop te kiezen. Er zijn de beelden in mijn hoofd; geen feiten maar flarden van de route van één van de tijdsdimensies. Ik ben een moordenaar in één van de ruimtekrommingen van het universum. De moord voltrok zich op het feest van Madeleine. We hadden de tafel feestelijk gedekt met porselein uit Limoges en Philippe had zijn kooktalent aangewend om ons te verwennen. De abt had zijn beste fles uit de kelder gehaald, een fles bubbels uit de abdij van Haute Combe. Na de maaltijd werden we zoals gebruikelijk verwacht in het oratorium voor filosofisch overleg. Ik treuzelde en bood aan om koffie en gebak uit de keuken te halen. Ik stapelde de kopjes en de onderbordjes. In één van de kopjes goot ik de inhoud van Michels pillen en roerde stevig tot beide substanties zich vermengden. Tot mijn opluchting was het goedje kleurloos. Het leek alsof de kopjes net waren omgewassen onder de kraan. Voorzichtig liep ik met het dienblad naar het oratorium en zette het neer op het dressoir dat het verst verwijderd was van het salon waarin de kloosterlingen waren neergeploft. Hitsig discussieerden ze over de verschijning van Madeleine. Er was de Rastafari met zijn vrolijk gekleurde muts, de boeddhist met een sereen witte broek boven zijn blote voeten en de hindoe in een okergeel gewaad; het symbool van zijn geliefde India. Allen waren ze blind getuige van mijn letaal dessert. ‘Voor mij zonder suiker, puur zwart, bedankt.’ Die wens herkende ik en zou ik respecteren. Armands zwarte koffie zou zijn laatste worden. Zijn gifbeker bewaarde ik voor het laatst. Volgens de regels van de etiquette bediende ik eerst de abt, dan Frère Hôtelier, dan de vrouwen en tot slot de mannelijke retraitanten. Armand knipoogde. ‘Merci, c’est très gentil.’ Frère Hôtelier wees naar de lege stoel naast hem. ‘Schuif aan, Manon en vertel ons over het Belgisch bier. Heb jij enig idee hoeveel soorten Trappist er bestaan?’ Ik kon niet meer tellen en al mijn kennis was vervlogen door mijn instinct om te doden. Daarom deed ik alsof ik me verslikte in de Franse taal, begon te stotteren, zocht naar woorden en sprak in tongen. Gisèle verloste me van mijn spraakangst en vertelde over vergiffenis en oordeel. In de ochtend was er een man in haar boetiek verschenen. Hij wilde olijfolie en zeep, die de paters vervaardigen, om cadeau te doen aan goede zielen die hem hadden gered. De dag voordien had hij motorpech gehad omdat hij zonder benzine was gevallen. Hij stapte uren en ging aanbellen aan een huis dat toebehoorde aan vluchtelingen. Hij kreeg niet alleen gratis brandstof maar ook eten en drank. De abt stond recht, zegende de koffie en deelde gebakjes uit. Iedereen dronk, maar Armand liet zijn koffie onaangeroerd staan. Hij was nog steeds druk in gesprek. ’s Morgens had een retraitante het lef gehad om te vragen waarom de vrouw gedoemd is om in pijn te baren. Nu haalde Armand de Bijbelteksten aan die volgens hem illustreerden dat Jozef wordt voorgesteld als de man van Maria en niet omgekeerd, zijnde dat Maria de vrouw van Jozef was. Volgens Armand het ultieme bewijs dat de vrouw wel degelijk een bijzonder plaats krijgt binnen het christendom. De vrouw die het lef had gehad om de erbarmelijke rol ter sprake te brengen, gniffelde. ‘Gelukkig heb ik Simone de Beauvoir gelezen, Le Deuxième Sexe. Dat heeft me meer wijsheid gebracht.’ Armand probeerde zijn woede te verzachten met koffie. Slechts een halve seconde bedacht ik me en wilde de koffie uit zijn hand rukken. Maar het was te laat. Hij slurpte gretig en gaf me een compliment. ‘Je zet goede koffie; lekker smeuïg.’ Er gebeurde niets, hij snakte niet naar adem en viel niet morsdood op de plavuizen. Hij bleef praten over zijn wens om Frankrijk te bevrijden uit de macht van vrijdenkers en republikeinen. ’s Nachts hoorde ik geroezemoes op de binnenplaats. Een helikopter vloog over het domein en landde in het open veld achter de groentetuin. Om me te wapenen tegen de herrie en het gedaver trok ik mijn laken over het hoofd. Ik onderdrukte mijn nieuwsgierigheid en weigerde te gaan onderzoeken wie in nood was. Ik wist wie stervende was en dat schuldgevoel sloeg een gat in mijn wil. In de late ochtend, pas na de sext durfde ik mijn celdeur te openen. Gisèle zat op het muurtje te roken. ‘Wat is er gebeurd? Ik hoorde gestommel, maar was te moe om op te staan.’ ‘Armand is vannacht onwel geworden. De pompiers uit Forcalquier hebben hem met de helikopter naar het ziekenhuis in Digne gevlogen.’ ‘Toch niet erg?’ Mijn stem klonk gebroken, mijn toneelstuk was perfect. ‘Tijdens de sext hebben we voor hem gebeden, het komt wel goed. Hij heeft een hartaanval gehad, maar volgens de abt gaat het nu beter met hem. Armand is een workaholic en hartpatiënt. Maak je maar geen zorgen.’ Maar dat deed ik wel. Armand moest sterven. Dat was mijn opdracht en ik had gefaald. Mijn tijd was op. De week in het klooster was verstreken. Ik dweilde de vloer van mijn cel, trok de lakens van het bed en pakte mijn bezittingen in. Mijn cel was opnieuw kaal met slechts een eenvoudig eenpersoonsbed, een klein houten bureau met daarop een Bijbel en een leidraad met de regels van Benoît, een oncomfortabele stoel en een kruisbeeld aan de wand met gewijde palm. Ik poetste de badkamer, haalde mijn haarplukken uit de afvoer van de douche, blonk het emaille van het toilet en maakte de vuilnisbakjes leeg. Er was geen spoor meer van mijn verblijf in het klooster. Ik reed mijn auto de binnenplaats op en laadde mijn bezittingen in de koffer. Philippe zat onder een olijfboom te gluren en wenkte me. ‘Je was toch niet van plan om te vertrekken zonder afscheid te nemen? Ik heb iets voor jou.’ Ik verwachtte het boek met de inscriptie om me aan te sporen om te schrijven. Maar hij schoof zijn bedelarmband van zijn pols. ‘Zoals beloofd!’ Geheimzinnig fluisterde hij mij in het oor: ‘Deze winter ga je niet naar de Verdon!’ Ik schrok. ‘Ben jij Christophe uit Comps-sur-Artuby?’ ‘Onthoud dit mijn zuster, elk levend wezen heeft zijn evenbeeld in schakeringen die ontstaan uit de geboorte van de verschillende tijdsdimensies. Maar ik ben mezelf in het nu, hetero, kok, bon vivant en rokkenjager. Het gaat je goed. We zien en horen elkaar ooit weer als de sterren het willen.’ ‘Is Armand dood?’ ‘De tijd zal beslissen of hij zich definitief zal schikken naar de scheppend kracht van de menselijke geest.’   ...                

ManonvandeBron
6 0