Zoeken

Half tien

Jij armtierig stuk uitgedroogd oranje gebakken vlees. Jij met de blik van een verdwaasde havik die net veertien ontsnapte laboratoriumratten verorberd heeft. Je infiltreert mijn ergste dromen, je stemgeluid scheurt de stilte aan flarden. Ik wil jou aan flarden scheuren, ik wil je verrukte rotkop ontdoen van alle gebakken lucht die zich erin verschanst heeft. Ik wil je laten vierendelen door vier opgefokte shetlandpony’s die net sterk genoeg zijn maar niet zo sterk als grote paarden zodat het langer duurt en extra pijnlijk wordt. Mijn spaargeld geef ik uit aan een gigantische kniptang, hiermee knip ik je scheve poten eraf. Heel traag. Met veel geduld. Ik herinner me de verhalen over Vladimir The Impaler en wil je spietsen met een levensgrote brochettestok. Die ram ik door je achterwerk naar boven en zo hang ik je te bakken over een laag vuurtje. Heel traag. In eigen sap. Met veel geduld. Alle goede dingen in het leven vragen veel geduld. Als je je vorte stinkbek vol Typextanden opentrekt, dan droom ik ervan om je in je blootje door de marinade te rollen en te voederen aan een bende uitgehongerde hyena’s, die klinken trouwens net zoals jij. Ik ruk je atlasgewricht eruit en kijk toe wanneer de zwaartekracht langzaam je hoofd van je lijf trekt zodat het als een met pudding opgevulde kom op de grond kletst. Heel traag. Met veel geduld. Alle goede dingen in het leven vragen veel geduld. Jij hebt geen geduld. Jij schreeuwt en schreeuwt en schreeuwt en schreeuwt en schreeuwt en je hebt geen geduld. Ik blaas je vol helium, plak je gezicht dicht met tape en stop je voeten in een betonklomp, dan gooi ik je in een beerput en vraag ik me af of je zal zakken of drijven. Ik heb geduld, ik zal aandachtig kijken. Alle goede dingen in het leven vragen veel geduld. 

Delphinus
8 1

Het dekentje

Het verschil tussen een ‘boulanger’ en een ‘boucher’, of de vertaling ervan, daar heb ik altijd mee geworsteld. Wie is de bakker en wie is de slager? Ik had voor mezelf een ezelsbruggetje gemaakt. ‘Bij de boulanger koop je geen boulette.’ Dus de boulanger is de bakker. Maar dat is te ingewikkeld, want als je die ‘geen’ vervangt door ‘een’, klopt het natuurlijk niet.  Daarom twijfelde ik in Parijs opnieuw, toen we aan de overkant van het kruispunt op de Rue La Fayette een winkeltje zagen met ‘Boulanger’ op het uitstalraam. “We wachten tot er iemand buiten komt”, zei ik. “Als die een stokbrood bij zich heeft is het een bakker. In Frankrijk eten ze niets dan stokbrood.”  Maar je zal dat altijd zien. Iedereen die buitenkwam had een klein zakje vast. Daar paste geen stokbrood in. Voor hetzelfde geld zaten er een paar bouletten in.  “Laat ons gewoon tot daar gaan”, zei mijn vrouw. Even later zaten we op het terras met een koffie en twee voortreffelijke chaussons aux pommes. Appelflappen op zijn Frans.  We keken naar het Parijse straatleven. Aan het kruispunt sprak een man stilstaande chauffeurs aan. We zagen dat hij vuur vroeg voor zijn sigaret. Na vier auto’s had hij een roker getroffen.  Vlakbij hem lag een jongeman op het trottoir te slapen. Hij had zich gelukkig al eens omgedraaid. Hij kon ook vuur gebruiken.  Wat verschilt het leven toch op elke vierkante kilometer. In de grootstad is dat zelfs een vierkante meter. Iets verder was het een en al glamour bij de Olympische Spelen.  Een buurvrouw bracht samen met haar zoon een dekentje naar de jongeman. Samen legden ze het dekentje over de jongeman. We zagen dat hij naar de mevrouw en haar zoon keek. Hij trok het dekentje nog wat verder over zich.

Rudi Lavreysen
17 1

havelings

Nu de horizon die rillerige tuin van verlangen in een diffuus trillende lijn aanlegt en het onduidelijk wordt wat zakt, het verhittende onder het verkoelende, of omgekeerd, de mist van meer, nu, dat haar uitnodigt in bevangenis te blijven staan, vleit zich langzaam om haar eigen einders heen, haar lichaam dampt van ver tot dichtbij, de geest van minder, nu, stijgend over het milde het scherpe, of omgekeerd, het water van vroeger of later, zwaar, modereert en modelleert, nu, de reactor van haar kern, nu.     Lam laat ze zich houden in het beeld van euforische stand terwijl daaruit, als grijze sneeuw, een grauwe gestalte achterover, voorover, vallen, vallen is wat ze doet, die gedaante, plat op een buikse rug, een rugse buik, plat, een schaduw die zich wild laat houden in het beeld van lig, liggen, liggen als een getormenteerd zwerk op de zanderige werkvloer van het strand, gestrand, hiertussen, tussen euforie en torment, hiertussen dromt ze zich als een nu eens bedwelmd, dan weer alert vierend zeil van zinnelijkheid.     De wind die alle beelden steelt. Het licht tussen licht in dat nooit verveeld, het onbestemde van wat ze tonen wil, aan de wereld, aan zichzelf, het ondoordachte van haar zijn, spontaan wil ze in de golven onderduiken, spontaan zinken, zinken tot in de bron van haar voortstuwing, de bron waaruit zuurstofbellen pruttelen alsof door haar adem aangedreven, ze ademt. Diep in. Diep uit. En het herhaalde, hertaalde van hoe haar borstkas vraagt, wie weet precies wat, of hoe, en hoeveel jaren al keert ze hier terug als op stappen van zichzelf die voor haar uit trappelen, water, water van ze drijft tot ze weggewassen in hetzelfde moment dezelfde ruimte vindt, voor zichzelf, een immer almaar ternauwernood verdrinkingsdood, en toch, elke keer weer, haar kraag omhoog, haar kraag omlaag, het badpak onder haar kleren, haar kleren over het badpak, er is geen temperatuur, geen atmosferische druk, het is een wissen ook, hier, een wissen van sporen die alleen maar willen zeggen, zij is dezelfde hier, aangekomen, het kon niet anders lopen, zie kijk, haar voeten vol zout lopen de bewaring in, de illusie, het nodige zelfbedrog, de bravoure om brak water geen ingang te gunnen, ze zoekt naar wondes, niet, ze zoekt naar littekens, niet, ze zoekt naar waar de huid zichzelf vervangen heeft. Dat ze kan zeggen, het is een ander die erin leeft. Die zwemt. Die zweeft.     En alle beelden die haar stelen.    En de wind strelen.  En in de verte, hoogte en laagte, de dolfijnen en de albatrossen in hun hermetische taal sprekend, sprekend over hoe ze, projecteren mag als ze wil, ze blijven beweren dat ze dezelfde is gebleven, dezelfde die ternauwernood verdronk, zonder atmosferische druk of temperatuur, dezelfde die ademt. Diep in. Diep uit.    Het is een vergissen ook, de sporen zeggen, zij is anders hier, aangekomen, het kan zijn, dat we ons van lopen vergissen, van voeten, van zoet, van het bewaarde, is de realiteit overgebleven dat ze bang, zelfs laf was geweest, helend water een uitgang te gunnen, ze vindt klanken die aan geen schelp toebehoren, zuiend geruis van een onthouden iets dat vraagt of het badpak, de kleren, wat zit nog gegoten op de bodem waarin de bron spoorloos is, de dolfijnen, de albatrossen weten het ook niet, waarom, was het de zomer of de winter die haar verzwolg, een seizoensgebonden zwichten of een jaarlijks verzet, wat is de wederkerigheid van dit gevaar, brekend op de storm bovengronds en de stroom onder water, wat splijt hier dat het zo atomair noodzakelijk lijkt, nu, de kern van haar reactor, nu, nu het niet te modelleren nu, het niet te modereren nu, nu de gevangenis haar overstijgt, wat is de onbewuste pathetiek die zich onvoldoende vindt nog maar de handen om de tralies te leggen, laat staan nijpen, fijn, wat nijpt dit koud staal fijn, oorzaak, gevolg, van het moment niet meester zijn, niet meester kunnen zijn, hoe ver te ver is ze dit keer ontsnapt, ruim op overschot, komeet van over eeuwen kom ik er nog eens op terug, ze laat alle zink los.    Bouwt een cel van ik, enkel ik kan de enige zijn die me ontvalt wanneer ik het over mezelf heb, hier, hier verraad ik me, hier en nu, nu en hier geef ik al het alchemistische de kans om te falen in het maken van goud van mij, lood, lood, lood en schiet me uit mijn evenwichtige baan om mezelf heen, een impact ergens, een staartje dat in een dampkring wat van de zijige haren achterlaat, iemand, iemand die van mij een pels maakt, geknuppeld neer, geslagen hond, zee van zeer en kan ik dan mijn eigen ijs en eis niet doen smelten, beer ik maar, heen en weer, been ik maar, op andermens voeten tot het van die mens ook niet meer zal moeten. Omdat ik haar zo stilaan vergeten ben. Haar zo moeilijk onthoudt. Zo moeilijk voor de geest kan doen verschijnen als zij, zij was de reden, de oorzaak, de bron van al mijn gevolgen. Diep. Uit. Diep. In. Adem.    En dank je wel voor de vervolging. Het aanjagen. De strijd. En het aanlengen van mijn mysterie dat niet anders kan dan om mijn falen, horizon-taal, gestippel-lijnd, kan draaien. Draaien en draaien. Als een melk weg rond. En rond en rond.     Beeld en wind.   Steel en streel.    Klank, kleur en geweld. 

Bas Tuurder
36 1