Zoeken

Evangelina telt de vliegen

  Proloog   Karel Van Miert is op een dag uit een appelboom gevallen. Doodgevallen, als een vlieg die halverwege stierf (zoals ze het wilde), ergens in de lucht.   Het gebeurde op een rare dag met witte ochtendzon, zoutnevel hing over de schorre, purper was de ondergang en pepperspray is met vier p’s, prevelde de wijkagent die de rouwstoet begeleidde naar de put.   In de oven lagen de broodjes nog. Vergeten, het zelfverzonnen doel, hoe het voelde. Ik hunkerde. Naar de smaak van lippen.     Intermezzo   Evangelina, aan het strand, op nog zo'n zonnige zomerse dag rijdt er een vrachtwagen over een dijk vol met kindertranen, weggevlogen ballonnen en de chauffeur lost diepgevroren kroketten, bonen, prinsessen liggen te bruinen.   Er is een casino. Straks treedt hij op. Willy. Claes. Met zijn natte piano en hij speelde zonder twijfel ook een deuntje op die begrafenis, briljante noten, zwart en niet eens wars. Een helikopter vloog over, duikelde en veel verder regende het, bommen. Leeggezogen werden de wolken, hoop stierf met de mensen.   Daarom. Hoe dan ook. Hou vast. Val vooral niet. Blijf. Onschuldige boter smeren. De haren zitten goed, oogbollen en centen rollen, zoetweg leidt de bekoring.     Epiloog   En toch, leef ik nog, werd het de dag van mijn leven. In Oostende verzamelde ik, schelpen, vond ik zand, het eerste dozijn zoenen met Evangelina, starend naar (het waren er dertien) starre vliegen. Doodgeklopt.         uit de reeks  'Waanhoop'  

Bernd Vanderbilt
0 0

allemaal sam

Sam bloedt. De rode vlek op de witte stof is afkomstig van de wijsvinger. Sam bijt op de nagels, vaak zonder het te beseffen. Het is een tic, een verslaving. Een vlucht. De frustraties van alledag wegen op Sam, niet de frustraties zoals de afbetaling van het huis, de auto, het ophalen van de kinderen, wel de meer verfijnde frustraties; Sam bijt op de nagels bij het denken aan het overaanbod in de consumptiemaatschappij, bij het tobben over het wat wel en niet gezegd, over het goed of fout van de impulsieve neigingen van de mens, over assertiviteit of gelatenheid. Sam tobt over de puinhoop aan cassettes en lege doosjes op de passagierszetel die toch eens moet georganiseerd worden. Vervolgens vraagt Sam zich af waarom eigenlijk. Doet het ertoe? Vindt Sam dat het ertoe doet? En zoja, is dat dan de Sam die Sam verlangt te zijn of de Sam die de universele conventionaliteit weerspiegelt die zegt dat cassettes in hun respectievelijke doosjes moeten zitten, en liefst mooi weggeborgen in een doos? Heeft de echte Sam hier allemaal geen lak aan? Sam zuigt op de bloedende wijsvinger. Sam denkt terug aan wat Bie gisteren zei – jij neemt jezelf veel te serieus, Sam. Sam fronst en zet de auto in eerste, het licht springt net op groen. De stem in het hoofd zegt dat Sam zich net niet genoeg au serieux neemt en daarom alles in twijfel trekt. Leven is de zwaarste taak ooit. De stem in het hoofd laat niet leven maar laat Sam geleefd worden. Geleefd, beleefd. Beleefd zijn, nog zo’n moeilijke taak. Hoewel dat eigenlijk gemakkelijker is dan grof zijn, rebel zijn, spugen op alles. Dát zou Sam wel willen, maar daarvoor moet eerst de stem in het hoofd worden uitgeschakeld. Een rebel hoeft die stem niet eens uit te schakelen, want een rebel heeft nooit een stem in het hoofd gehoord. Het is hopeloos. Sommigen dansen, maken muziek, schilderen, sporten en vinden daar de toegang tot het bedieningspaneel voor de stem in het hoofd. Sam denkt vaak dat schrijven een goede oplossing zou zijn. De stem woorden laten spreken tegen het papier, in plaats van wartaal te verkondigen in het hoofd (en liefst in spiraalvorm). Maar het bemiddelen tussen stem en papier blijkt een dubbel zware taak voor Sam. Soms, soms lukt het even, dan is de trance er, waardoor Sam een rechtstreeks kanaal is tussen het papier en de stem, zonder te moeten bemiddelen, wikken of wegen. Sam remt bruusk wanneer een jongeman onverwacht de straat over rent op vijf meter van het zebrapad, bij rood licht. Sam voelt woede opkomen, maar is al snel verward over de oorsprong van de woede. Woede vanwege de overtreding? Vanwege het gevaar? Vanwege het feit dat het weer een onverantwoorde jonge vreemdeling was? Of vanwege de schuldgevoelens over deze laatste gedachte? Misschien was Sam zelf wel onoplettend? Misschien was het niet eens een vreemdeling? Misschien had Sam gisteren een gelijkaardige situatie veroorzaakt als fietser? Sam beseft dat er teveel woede en kritiek broedt in het lichaam. Weer rood licht. Weer nagelbijten, aan de andere kant nu. Het bloeden is gestopt. Jezelf graag zien is een makkie. Maar breekt onherroepelijk zuur op. Sam kijkt vaak in de spiegel en denkt – ik zie je graag, Sam. Soms kan die zelfliefde zo intens zijn dat Sam op alles en iedereen zelfverzekerd toe stapt. Dat is het uiteindelijke doel van de zelfliefde. Dan gebeurt onvermijdelijk het volgende: Sam merkt dat niet iedereen Sam zo fantastisch vindt als Sam zelf, en dan wordt Sam boos. Om te kunnen liefhebben moet je eerst jezelf liefhebben, de stem in het hoofd schreeuwt Sam de woorden toe in een oneindige loop. Wanneer Sam het punt bereikt van de absolute zekerheid over de eigen grootsheid en schoonheid, kan in de eerste plaats slechts woede een gevolg geven aan de wanhoop jegens zij die deze kwaliteiten niet erkennen. Vervolgens breekt de twijfel los – hebben zij gelijk? Heeft Sam gelijk? Dan laat Sam de spiegel weken links liggen en wentelt zichzelf in onzekerheid en vervolgens de zekerheid dat Sam allerminst fantastisch is. De straatlantaarns knipperen wakker, de avond valt. Sam draait de steeg in en parkeert de auto. Ziet bij het uitstappen een verplaatsbaar parkeerbord staan. Zucht. Niet parkeren morgen tussen 6.00u en 18.00u. Sam stapt de auto weer in en begint gedachteloos de rit rond de blok. De eenrichtingsstraten wijzen de weg, de route loopt in acht-vorm. Na vier rondjes zonder enig succes grinnikt Sam bij zichzelf: als er ergens één of andere satellietsysteem de auto zou registreren, wil Sam het gezicht wel eens zien van de operator die op het scherm de auto oneindig achten ziet rijden…

LL Rigby
0 1
Tip

In de tuin

—“Aad! Joehoe, Aad!”—“Hier!” —“O, je zit in de schaduw.”—“Ja, het is lekker koel hier. Waar kom jij vandaan?”—“Ik ben een stukje gaan lopen. Gewoon een beetje de omgeving verkennen. Het is mooi hier, hè?”—“Ja, heel mooi. Ben je naar de rivier geweest?”—“De wat?”—“Het water.”—“Ja, ik heb eerst een heel eind langs de oever gelopen, en ik kwam bij een plek waar het water opeens een eind naar beneden viel”—“Een waterval.”—“Heet dat zo?”—“Nu wel.”—“O, oké. Anyway daar kon ik dus over het water lopen. Ja, over stenen die in het water lagen hoor, haha, nee, stel je voor!”—“Nog mensen gezien?”—“Laat me nou even vertellen.”—“Jij hebt altijd zoveel woorden nodig.”—“Nee, ik heb geen mensen gezien. Volgens mij zijn we echt alleen hier. Wel veel van die eh…, die zo zonder benen over de grond kronkelen?”—“Slangen?”—“Precies, slangen. “—“Zeiden ze nog iets?”—“Nee, deze keer niet. En wat heb jij eigenlijk allemaal gedaan?”—“Niet veel. Woordspelletjes. Een beetje in het gras gelegen.”—“Hoe hou je het uit? Ik zou sterven van verveling!”—“Ik geniet juist zo van die rust.”—“Aad, weet je wat ik zou willen?”—“Ja, dat weet ik, Eef, daar hebben we het al over gehad, maar je weet dat dat niet mag. Daar was hij echt heel duidelijk over.”—“Ja, maar ik zat te denken. Als ik er nou een lekkere taart van bak, denk je dat het dan wel mag?”

Bart Snel
20 1

Hou vast aan de kolven

  1. Toen de vos eenmaal geschoten was en gestolen de antieke bloempot uit de voortuin van tante Fabiola (men had het over vogels zonder kop, dolgedraaide chihuahua’s, een dodelijke, schuimbekkend virus dat zich via het internet verspreiden kon, originele urnes en de zelfmoordplannen van kamerplanten), brak er een nieuwe rustige tijd aan.   Zou kunnen. Verhalen, en grote misdaden staan in boeken, sommige worden verzwegen en massaslachtingen, ze kregen soms een kil museum, ik, toen ik vijftien werd een walkman, van Mark Vandewalle een cassetje: Heaven 17. Let’s all make a bomb. Terwijl ik luisterde en knutselde, verschool het alledaagse noodlot zich nog in kleine dingen, donker, onopvallend, droog en anders.   2. Waarde langenoten, de autoloze zondagen liggen intussen ver achter ons; de razernij weet van geen ophouden. Schuchter ben ik geworden, de vos is het altijd geweest. Op een dauwvolle ochtend stond het dier op nog geen twee meter van me, keek me aan en verdween. De maïs stond hoog en rijpe korrels hielden zich vast aan kolven, nog even, tot de droogte hen tot vallen dwong.   Ze ligt nog in haar bed, zoals bij iedere uitgerokken dageraad. Tante Fabiola zou graag sterven, alles vergeten, liever geen pampers meer dragen, kinderen gehad hebben, die bloempotten hadden kunnen erven, een bontjas, antieke kast met schuif, voorgedrukte rouwkaartjes, een legboord voor albums, foto’s van gelukkige levens.   3. Doch, de jager schoot. Verkeerd. In de onderbuik. Wortelen, prei uit eigen tuin, gekochte selder. Dit wordt de laatste soep. Taxusvruchtentaart voor haar verjaardag.   Enkele dagen later, volg ik het bloedspoor, tref verre familie zonder tranen, stamboomgegevens, krijg een potje stof, vluchtig en fijn. Geen einde zonder pijn.   Zou kunnen, ik fiets. Voorbij een vinkenzetting. Wie heeft de bloempot, de meeste streepjes op een stok, kent de kortse weg naar de monding?   Rustig! Rustig blijft de rivier, als ik het… als ik haar uitstrooi en met haar de vroeggeboren kinderen, de stilte van een man, de blik van een vos.       uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Op een dodelijke dag

  Proloog   Jaap is geen beroepsvoetballer, hij is apotheker, één meter zesenzestig centimeter groot. Aan zijn huis hangt een groen kruis en op de ruit van de apotheek staat het voluit: Apotheker Jaap Alderweireld.   Jaap speelt desalniettemin elke zaterdag voetbal. Bij de locale club staat hij steevast in de goal. Van elke bal die in zijn richting komt, kan hij de curve zeer precies inschatten. Zijn kleine gestalte zit soms wat tegen, maar bovenal is hij dus een pietje precies. Dat hoort zo bij apothekers. Anders worden ze zot, sterven er mensen.     Het enige hoofdstuk   Het is maandag vandaag, vijf voor acht, en de lucht behoorlijk grijs. De tijd dringt. Ik moet naar Jaap (dit verhaal gaat immers ook over mezelf) en Jaap kent mij. Doch veel minder goed dan ik hem ken. Voor hem ben ik iemand zonder specifieke hobby’s, zonder bijzondere vaardigheden, gewoon iemand die pillen, ampules en korte naalden bij hem koopt.   Dat ik best veel beweeg, raadde hij me aan, toen ik voor het eerst bij hem mijn doosjes kocht.   Dat ik een busje met een laadvloer van minimaal tweeënhalve meter en wat planken wil kopen, zeg ik hem. Hij kijkt me met een scheef oog aan door het linker glas van zijn brilletje, dat veel ronder is dan de meeste pillen. Het wederwoord dat hij deze zaken niet verkoopt, bespaart hij me.   Waarmee kan ik U helpen, Meneer Somers? – Een laxeermiddel.   U kent het gebruik? – Ja, want de gedachte dat ik in broek doe als ik sterf is ondraaglijk. Ik sterf liever met een lege maag, een lege blaas en als het kan, ook met een leeg hoofd.   Heeft U concrete plannen? – Eerst dat busje en de planken. Voor de kist. Die timmer ik liever zelf ineen. Dan parkeer ik het busje op een dodelijk dag, met de kist achterin, op de oprit van een begrafenisondernemer. Liefst in de buurt van een stille rivier en dan kruipt mijn stervende ik daar, op die plaats, alvast in de kist.   Ja, nog zo gemakkelijk. – Neem ik best ook iets mee tegen de diarree? Ik zie er wel wat tegenop, dat geleuter gindsboven, van ontelbare oudjes.   Men eet daar doorgaans rijst, naar ik gehoord heb, hetgeen een stevige stoelgang bevordert en wat die oudjes betreft, dat zal best wel meevallen. – De Elyzeese velden zijn dus rijstvelden.   Waarom vertelt U mij dit alles? – Vanwege de grijze lucht en ach, er zullen daarboven zonder twijfel ook jongere vrouwen ronddolen, van wie de man nog leeft. Weet U of zij zich in die tussentijd dienen te onthouden van sexuele omgang met andere mannen?   Geen idee. – Geef mij voor de zekerheid toch maar een doosje condooms. Stop ze het best in je borstzakje, dicht bij je hart. De veerman merkt het niet.   – Ook een rolletje pepermunt, voor die veerman, met zijn rotadem. Of voor de veel te vroeg gestorven kinderen en bovendien, Meneer Somers, ik verkoop geen pepermunt! Niet aan U! Niet aan een veerman! Niet aan kinderen! Laat mij nu godverdorie verderwerken, aan mijn speciale bereidingen. Verlaat mijn apotheek! Anders word ik nog zot, vergis ik me.   – En sterven er mensen.     uit de reeks  'Ignace Somers'  

Bernd Vanderbilt
9 0
Tip

Het Ponton

Ik probeerde mijn identiteitskaart te verscheuren maar dat viel niet mee. Het harde plastic werkte tegen. Er verschenen rode striemen op mijn vingertoppen. Ik plooide de kaart dan maar dubbel en duwde ze zo plat mogelijk tussen beide handen. Ik plooide ze terug en deed hetzelfde langs de andere kant. Vervolgens draaide ik de kaart een halve slag en deed hetzelfde. De plooien werden barsten en de barsten scheurden open. De kaart viel in vier delen uiteen. Ik deed mijn lenzen uit en vulde het potje met lenzenvloeistof. Ik kleedde me uit en trok een kleed aan, wit, met lange mouwen. Niks aan hoe ik eruitzag mocht mijn identiteit verraden. Ik had geen identiteit meer, en ook geen taal. Ik sloot me aan bij de stroom, de massa. Ik stapte met ze mee. We kwamen aan een tent, men sprak me aan in het Engels en vervolgens probeerde men nog een taal of drie. Ik knikte, maar sprak niet. Ik kreeg een linnenpakket en een sleutel. Mijn naam werd vervangen door een nummer. De stad had een ponton gehuurd. Wat voorheen een gevangenis was, was nu een drijvend opvangcentrum. Het stadspersoneel had de tralies die voor de ruiten zat weggezaagd. Ik opende de kamer en maakte het bed op. De matras stond nog in de plastic verpakking tegen de muur. Het bed was een stalen rechthoekige bak waarover een ijzeren web was gesponnen. Wat ik ook probeerde, ik kreeg de lakens niet rond de matras gespannen. Ze veerden terug omhoog als karton. Naast mijn kamer was er een grotere ruimte waar de maaltijden werden bereid. Ik kreeg een aluminium bakje eten. Ik nam plaats aan een lange tafel. Ik at en zweeg. Ik koop een kip en stel vast dat ze niet wordt aanvaard door de andere kippen. Zij waren hier eerst. Ze wordt aan haar veren uit het kippenhok gesleurd. Ze mag niet mee-eten met de groep. Ze wordt gepikt en op een kippenmanier beschimpt. Ik bouw een nieuw hok voor haar en plaats het bovenop het andere hok. Ze slaapt er alleen. Ze eet alleen. De restjes. Ze scharrelt alleen. Af en toe probeert ze het. Toenadering zoeken. Aanvaarding zoeken. Het mislukt. Ze wordt aangevlogen. Men deelde wat zakgeld uit. Een beetje scheergerief. Een handdoek en een tandenborstel. Ik schreef op alles mijn nummer. Ik hechtte er veel waarde aan. Ik dwaalde anoniem door de stad. Tenminste, dat probeerde ik. De mensen keken me aan en even snel keken ze terug weg. Hun blik naar de grond. In een fractie van een seconde hadden ze me ingedeeld. Ik was zij en zij waren wij.

Robbe Willems
28 0

Micky

Het hele eind van het tuinhok naar de achterdeur heeft Didier lopen denken aan wat hij zijn zoontjes zal zeggen, of eerder nog aan wat hij hen moet zeggen. Want zo voelt het aan: dit mag hij niet verzwijgen. Eenmaal binnen ziet alles er op een bevreemdende manier hetzelfde uit als vijf minuten geleden toen hij nietsvermoedend naar buiten trok om het gazon af te rijden. Luca en Florent liggen nog steeds in pyjama voor de tv gekluisterd, hun tere kinderlijfjes hebben zich voor geen millimeter bewogen. Ze hebben niet eens gemerkt dat hun papa achter hen is komen staan.   En dan zwijgt Didier alleen maar, zijn altijd schichtige blik samen met die van zijn zoontjes op het flikkerende scherm gericht. Maar de dansende figuren ontgaan hem. Wat hij ziet is hun kat, Micky, dood in de hoek van het tuinhok. Eerst zag hij het grijsgestreepte lijfje dat op zijn vertrouwde plekje lag. Maar toen hij het bij zijn naam riep reageerde het niet. Vervolgens ging hij wat dichterbij kijken en bemerkte de tong die uit de roze bek hing. En tenslotte was er de nodeloze bevestiging, het witte schuim om de opengesperde mond. Tegenover dat rauwe beeld voelt het alledaagse tafereel van zijn tv-kijkende jongens plots broos aan. Voor het eerst in de zeven jaar sinds hij vader is geworden is Didier zich bewust van het onmetelijke gewicht dat een moment kan hebben en dat nu op zijn schouders weegt: alles hangt af van wat hij nu zal doen, hij is het ankerpunt waaraan deze situatie is opgehangen.   Hij gaat zitten aan de ontbijttafel die nog niet is afgeruimd. Het is elf uur en Didier smeert zich een boterham met choco, doopt hem in de koffie en neemt een hap. Wanneer de boterham op is, veegt hij zijn mond af aan de mouw van zijn grijze werktrui en roept zachtjes de naam van zijn oudste zoon. Als hij het dan toch moet vertellen, dan enkel aan Luca, bedenkt hij, Florent is hier toch te jong voor.   “Luca?” Het klinkt twijfelend, alsof hij niet wil dat zijn jongen hem hoort. En terwijl het stil blijft trekt hij een reclameblaadje vanonder een stapel drukwerk, schikt het voor zich op tafel en diept uit de zijzak van zijn broek een timmermanspotlood op. Met drie rechte strepen bakent hij in de marge van de schreeuwerige advertenties snel een witte ruimte af. Terwijl hij het potlood steviger vastneemt neigt hij zijn hoekige hoofd ietwat schuin voorover tot het bijna het papier raakt. En dan vloeien de lijnen, nu eens lange smalle strepen, dan weer brede grijze vegen, hier en daar aangezet met krachtige zwarte kronkels.   “Wat teken je, papa?” Luca staat ineens naast hem en buigt zich over hem heen. Hij voelt hoe het jongetje naar het blaadje kijkt dat hij onder zijn brede handen tracht te verbergen. Hij kan zijn slaapgeur ruiken, zo dicht leunt hij tegen hem aan. Het is ook haar geur. “Oh niets, gewoon wat gekrabbel” lacht Didier. “Is dat Micky?” Luca weet het, toch vraagt hij het. Nog even aarzelt Didier. “Ja, vind je het mooi?” “Ja, heel mooi” Hij kijkt Luca aan, ziet zijn blauwe ogen die ook de hare zijn en hij weet dat hij het niet kan. Morgenavond komt zij de kinderen ophalen. Zij moet het maar doen. Zij heeft hem verlaten. Dit is allemaal haar schuld.

Gert André
0 0

Flosj overdrijft

Bij juf Helga in het vijfde hadden we een klasgoudvis. Flosj. Gewonnen door een paar meisjes die vier paarse en drie zwarte plastic eenden uit de lopende waterband op de kermis hadden gevist. Met hun zeventien punten konden ze kiezen tussen een goudvis in een zakje of een nieuwe gratis beurt en dus een kans om – zo probeerde de foorkramer de twijfelende meisjes te overtuigen – nog méér punten te vissen en zo misschien de gigantische pluchen orka Willy te winnen. “We nemen de goudvis”, antwoordde Clara wiens moeder net ontslagen werd uit de gokkliniek. “Je moet weten wanneer je moet stoppen.” De twee andere meisjes knikten.   De naam Flosj haalde het in de anonieme klasstemming nipt van Goldie en Friewielietje. Juf Helga printte een beurtrolsysteem uit zodat Flosj elke ochtend zonder geruzie kon gevoederd worden en zijn bokaalwater op vrijdagnamiddag telkens door een ander duo werd ververst. Flosj was een goudvis met gevoel voor humor. Af en toe dreef hij. Strever Stan was de eerste die het merkte. “Oh my god, Flosj est mort!”, riep hij plots paniekerig tijdens het uur Frans. Maar toen juf Helga met haar ring tegen de bokaal tikte, zwom Flosj vrolijk verder. Ik ben er zeker van dat hij glimlachte.   Flosj herhaalde zijn drijfstunt zeker twee keer per week. Niemand keek er nog van op. Tot die donderdag tijdens de wiskundeoefeningen. “Flosj drijft weer”, giechelde Suzanne in mijn oor terwijl ik berekende hoeveel een rokje van dertig euro nog kost als je er twintig procent korting op krijgt. Strever Stan riep het antwoord – 24 euro! – maar juf Helga hoorde het niet. Ze stond met haar ring op Flosj zijn bokaal te tikken. “Flosj overdrijft vandaag”, lachte ze. Maar haar ogen keken bang. “Als de kans dat hij nog wakker wordt zeventig procent is, dan is er ook dertig procent kans dat hij dood is”, verkondigde Strever Stan. “Flosj!”, riep Clara, “Je moet weten wanneer je moet stoppen!”   Ik denk dat hij het die donderdag beu was dat niemand nog lachte om het enige grapje dat hij kende. Flosj overdreef en stierf eraan.   En het was de volgende dag net aan mij geweest om zijn water te verversen.    

joke
25 0

Cavia

Natuurlijk wist ik dat het een miserabel idee was, maar het was mijn idee. Van mij alleen. Dus zette ik door, ongeacht de gevolgen. Misschien had ik iets te bewijzen.   Mijn vriendin zei, 'Michaël, een caviakapsalon is geen gat in de markt.'   De inrichting was strak, spiegelachtig en roze. Ik had ook enkele radjes gekocht waarin wachtende cavia's zich konden amuseren.   Mijn vriendin zei, 'Michaël, cavia-eigenaars staan bekend om hun gierigheid.'   Ik wou caviaharen knippen aan dumpingprijzen. Ik wou de markt veroveren. Tomeloze ambitie.   Ik huurde ook een kunstenaar in die een gigantische, cartoonesque cavia op mijn etalageraam moest schilderen. Eéntje met een modern kapsel. Het was indrukwekkend.   Mijn vriendin zei, 'Michaël, ik wacht eventjes buiten.'   In de drie dagen dat mijn caviakapsalon geopend was, heb ik welgeteld één klant gehad; een oudere dame die een hoedje droeg met een voyante veer. 'Maak mijn Bibbeltje mooi!' kirde ze. Ik nam een schaar en knipte zijn oor af.   Per ongeluk.   Het dier schrok zo dat het mijn kapsalon uitrende en onder de wielen van een fiets terechtkwam. De oudere dame liep achter hem aan, riep 'Bibbeltje! Mijn liefste Bibbeltje!' Ze nam het diertje op, aaide het en leek stuk te gaan.   Ik leunde tegen de deurpost, stak een sigaret op en bedacht dat ze waarschijnlijk een eenzame weduwe was.   Mijn vriendin, die nog steeds buiten aan het wachten was, zei, 'Ik wil geen eenzame weduwe worden.'   Ik knikte, ging voor de spiegel in mijn kapsalon staan. 'Dit is voor kunst en liefde!' riep ik en knipte mijn oor af.   Ik heb het nooit meer terug gevonden.   Mijn vriendin zei, 'Sluit je caviakapsalon voor het te laat is.'   En dat heb ik gedaan. Zonder nadenken.

Michaël Verest
30 1