Zoeken

Semiramis

(I) De zon staat hoog wanneer Tim zich geschrokken rechttrekt. Met de achterkant van zijn handpalm veegt hij enkele zweetdruppels van zijn vochtig geworden voorhoofd. Hij hoort zijn hart bonzen door de open spleten van zijn ribbenkast. ‘Emilia?!’ Het duurt vijf volle tellen, maar bij het gewaar worden van haar aanblik deinst zijn hart langzaam terug. Met beide armen in de lucht dobbert ze zorgeloos over het water. Zijn prinses van het zwembad. Tim spreidt zijn benen. Vanachter zijn donkere zonnebril slaat hij nog even gade hoe zijn dochter de vier zijden van haar koninkrijk afschrijdt. Vervolgens laat hij zich zakken in de rode strandstoel en grijpt naar zijn i-Phone. Tien over vijf. Zou de ruim drie kwartier voordat ze het zwembad moeten verlaten, volstaan om een kruiswoordraadsel op te lossen? Hij opent de puzzelapp die hij een paar weken geleden uit verveling op zijn telefoon installeerde. Een in hokjes onderverdeeld wit rooster vult zijn scherm. Gedurig overloopt hij de lege roosters van links naar rechts. Waar beginnen? Assyrische koningin die haar volk wist te herenigen na een lange periode van tweedracht. Negen letters. Hij drukt zijn wenkbrauwen naar elkaar en tuurt peinzend over het zwembad. Daar baddert en glundert Emilia. ‘Pa-pa’, krijst ze als hun beider ogen elkaar onverwacht raken. Haar glimlach spoelt aan op zijn gezicht. Alsof zich boven het zwembad een licht elektrisch geladen veld vormt waarin twee positief geladen magneten geleidelijk naar elkaar toe bewegen. Ze tikt met haar beide handen op het wateroppervlak. Druppels spatten als vreugdevuurwerk de lucht in.   Vijf jaar geleden schonk het leven hem haar liefde. Dat hij haar geschenk als liefde mag benoemen, is hij pas naderhand gaan beseffen: wanneer hij zich bewust werd van de vastberadendheid waarmee hij voor haar zorgt telkens als ze bij hem is, op de even weken van de maand. Elke ochtend wekt hij haar dan behoedzaam met een kus, steeds nadat hij eerst voor haar het ontbijt heeft klaargezet. En hoezeer ze ook dwarsligt, of hoe vaak ze ook weigert om de door hem gesmeerde boterhammen te eten, toch brengt haar koppigheid hem zelden van de wijs. Met zacht gepor en lieve bevelen, maant hij haar aan tot de volgende stappen. Terwijl zij hem verder beproeft, alsof ze testen wil tot hoever hij voor haar wil gaan, wast hij na het ontbijt haar smalle lijf, helpt haar in de kleren die ze de avond voordien met zijn goedkeuring heeft uitgekozen, en brengt haar vervolgens naar school. Vaak waant hij zich een huzaar op vrijersvoeten, wanneer hij met zinnen als ‘liefje, ik kan het niet helpen, maar met gekamde haren lijk je sprekend op de prinses van Doornroosje’ of ‘mijn engeltje, als je je met die zeep wast, ruik je frisser dan een maarts viooltje’, haar probeert te overhalen tot een volgende stap. Dat van liefde sprake is, blijkt ook uit de wederkerige warmte die hij van haar ontvangt. Wanneer zij bijvoorbeeld ’s avonds, na het afgaan van de schoolbel, in zijn armen rent, en hem daarna haar klasverhalen vertelt. Heel soms fluistert ze hem toe dat hij de liefste papa van de wereld is. Maar nog meer voelt hij haar liefde in het gemis van de oneven weken. Als een huilende wolf hunkert zijn hart dan naar het ritme van de vorige week; naar Emilia’s listige spelletjes en zijn geveinsde vleierijen om van haar gedaan te krijgen wat gebeuren moet. Het is de spankracht die hem recht houdt en hem verhindert om doelloos door de stad te zwerven. En zo ontfermt ook zij zich over hem, ongevraagd en onbewust, louter door haar aanwezigheid op vaste tijdstippen per maand. Het ritme leidt hen intussen ruim een jaar. Tim durft er niet aan denken hoeveel maanden hem nog resten tot de tijd hun trouw geordend schema door elkaar zal schudden; wanneer hij haar na school naar nieuwe afspraken zal moeten brengen. De balletles, de muziekklas, de voetbalclub, het eerste verjaardagsfeestje… Terwijl hij deze gedachten van zich af probeert te zetten, schuift een witte wolk voor de zon. Zijn Emilia drijft aan het andere eind van het zwembad, ingenomen door een achtergelaten blauw-wit gestreepte strandbal die ze vrolijk voor haar uit duwt. Nog een dik half uur. Hij brengt zijn i-Phone dichterbij en herneemt zijn kruiswoordraadsel. Assyrische koningin die haar volk wist te herenigen na een lange periode van tweedracht? Negen letters. S-E-M-I-R-A-M-I-S, drukken zijn vingers in een flits die zijn geest terug in de geschiedenisles brengt.   (II) Hij voegt in op de rechter rijstrook en schakelt de snelheidsregelaar in. Op de passagierszetel naast hem doorbladert Emilia haar dierenprentenboek. De zoete geur van kindershampoo vult zijn neusgaten. In een oogopslag merkt hij hoe de laag staande zon de bovenste kroon van haar natte blonde haren oplicht. Met een gekromde nek hangt ze over haar dierenrijk. ‘Hoe eerbiedwaardig verwonderd kan een kind de vlekken van een giraf observeren?’ Vanachter haar bruine zomersproeten brandt een zachte rode blos. Een warme gloed vult de bestuurdersruimte. Tim concentreert zich op de brede rechte weg die zich voor hem uitstrekt. Het onverwacht late zomerweer heeft meer verkeer op de baan gebracht dan normaal op een zondagavond. Na nog geen vijf minuten schakelt hij de snelheidsregelaar uit om een traag rijdende witte Ford Fiesta in te halen. Een ouder echtpaar, wellicht op de terugweg van een familiebezoek of een uitstap naar zee. Bij het invoegen blijft zijn aandacht enkele seconden hangen bij de kleiner wordende witte stip in zijn achteruitkijkspiegel. De tien minuten die volgen moet hij meermaals van rijstrook wisselen om trager rijdende wagens te passeren. Tussendoor lonkt hij af en toe naar de zetel rechts van hem. Emilia hangt nog steeds over haar geliefde giraf. Maar nu met haar ogen dicht. Het beeld vertedert hem en brengt hem tegelijk tot rust. Wanneer hij de afrit neemt, laat hij de wagen zachtjes uitbollen om te verhinderen dat ze uit haar slaap zou worden gewekt. De zon verdwijnt al achter de huizen als hij de parking voor het huis oprijdt. Nadat hij de motor tot stilstand heeft gebracht, tikt hij Emilia voorzichtig op de schouder. ‘Aaaah’, kreunt ze. Ze wringt zich los uit haar slaap. Het prentenboek dat op haar schoot ligt, valt tussen haar benen op de grond. ‘Kom, opstaan lieverd’, fluistert hij haar toe, ‘mama wacht’. Tim klikt hun veiligheidsgordels los, opent zijn portier en stapt richting de kofferbak om haar spullen uit te laden. Terwijl hij de kofferbak dichtslaat, ziet hij Els met haastige passen de wagen naderen. Ze opent het portier naast de passagierszetel en tilt Emilia in haar armen. ‘Hé schat’, sist ze, ‘was je in slaap gedommeld?’ Emilia spartelt tegen haar slaap. Het gevecht met haar armen noopt Els ertoe om haar neer te zetten. Ze houdt haar nog even vast als haar roze waterschoenen de grond raken. ‘Ga je naar jouw kamer’, vraagt ze, ‘jouw pyjama ligt op jouw hoofdkussen.’ Als een zigzaggende slak sleept Emilia zich het huis in. Intussen is Tim met twee tassen in zijn handen naast Els komen staan. ‘Hoe gaat het?’, vraagt ze. ‘Bwo, ça va’, stamelt hij. Een onhandige stilte waait over de parking. ‘Euh, ik heb haar kleren bij… en ook nog haar zwemtas’, mompelt hij na een tiental seconden. Ze neemt de tassen van hem over en werpt hem een zorgzame blik toe vanuit de hoeken van haar ogen. ‘Frederik is er niet. Kom je anders even binnen?’   (III) ‘Dance me’, schuurt Cohen met een bronzen stem door de autoradio. Tims gedachten ritsen afwisselend van de auto’s voor hem naar het avondfeest van vier jaar terug. De eindeloze rij genodigden schuift als voorbij de verkeersopstropping één voor één de zaal binnen. Hij voelt hun warme handen en hun zachte kussen. Achter zich hoort hij de champagnekurken ploffen. En dan ziet hij zichzelf de zaal toespreken: een ode aan de liefde, zijn Els, die hij sinds zijn kindertijd al kent. ‘Alsof de goden ons voor elkaar hebben uitverkoren’, zo concludeert hij poëtisch zijn speech. Na het buffet leidt hij Els de dansvloer op. Een slow, een salsa en een swing; elk van elkaar gescheiden door een teder intermezzo van zoenende lippen. Bij de eerste opwaartse beweging waarmee zij hem raakt, weerklinkt applaus en schril gefluit. De gasten verzamelen zich dicht rondom hen. Met een brandende viool wakkert hun schoonheid het dansfeest aan. Ook als hij thuis is, flakkeren de herinneringen aan zijn bruiloft verder op. Hij zakt door in zijn grijze stoffen hoeksalon en vult zijn glas Jim Beam whiskey bij. In de reflectie van de fles ziet hij Jonas en Wim onder de met klimop overgroeide schutting van het buitenterras. Ze vragen hem naar de plannen voor hun huwelijksreis. ‘Twee weken Bali’, verkondigt hij luid. ‘En we nemen Emilia gewoon mee!’ En dan doemt plots een nieuw beeld op. In het diepst van de nacht staan hij en Frederik aan de bar. Ze heffen hun zoveelste glas bier. Met een vermoeide stem schreeuwt Frederik hem uitbundig toe. ‘Echt een topvrouw, jouw Els. Knap, charmant, zorgzaam… Je had niet beter kunnen treffen!’ Ze grinniken het schuim van hun lippen. Hij knipoogt en tikt hem op de schouder. ‘Nu jij nog hé. Wanneer geraak jij van straat?’ Tim herspoelt de scène tweemaal. Wat aan deze woorden voorafging en hoe de conversatie verder liep, kan hij zich niet meer herinneren. Ze hebben nog gedanst. Met z’n drieën. Hij, Frederik en Els. Ook hebben ze ook nog meer dan één glas bier verzet. Om de gedachten aan die avond te doven, kruipt Tim recht uit de zetel. Hij plaatst zijn lege glas op de salontafel en neemt zijn i-phone. Eén ongelezen bericht van Els. Met een kruisbeweging met zijn rechter duim ontgrendelt hij de schermbeveiliging en opent zijn berichtenapplicatie. Tot zijn verbazing verschijnt een foto van een in kleurpotloden gemaakte tekening. Zijn ogen vallen op dikke donkerblauwe lijnen onder een felgele bol; een blauwe watermassa waaruit een oranje gezichtje met lange blonde haren en een buitenproportioneel klein lichaam oprijzen. Een lange pijl tilt het meisjeslichaam verder de lucht in. ‘Ik’, zo verduidelijkt een onhandvastig handschrift. Zeven centimeter verder op het blad zweeft een verticaal langwerpig lijf met een klein oranje hoofd en kort bruin stekelhaar. Ook dit lichaam is van een pijl voorzien. ‘Papa’, staat dit maal aan het uiteinde geschreven. Tim neemt de tekening een minuut lang op, krabt in zijn haar en blaast een blije zucht. Hij scrolt naar beneden en ziet dat Els nog een onderschrift heeft nagelaten. Hij leest: ‘Van de hand van ons Emilia, vanavond nog getekend, voor de beste vader die ik me voor haar wensen kan, xxx.’  

Roger Martin
0 0

Pinguin P

Pinguïn P wil geen nieuwe wending aan zijn leven geven. Hij piekert al maanden over een dreigende wending maar hij kan en wil de vredige alledaagsheid niet doorbreken. En toch lijkt zijn omgeving daar anders over te zullen beslissen.            Hij besluit op een dag naar Wim te gaan voor een gesprek. Wim ziet zichzelf het liefst als een pingofiel. De tocht naar deze levensgids is lang en niet zonder risico, beseft P hoewel de oude pinguin op zijn respectabele leeftijd nog altijd de fysiek van een zevenjarige heeft. Bij het krieken van de dag maakt hij zich klaar, neemt van iedereen afscheid, drukt hen op het hart dat hij zal terugkeren.            De zon doet warme pogingen om alle pinguïns richting flesjes zonnebrandolie te bewegen. Tegen het middaguur brandt ze op de vetlaag van hun witte buiken. Het wordt al snel te heet.In de tussentijd doen de pinguïns wat ze altijd doen: leven in zee, hun verenkleed wassen, hun kuikens voeden, korte vluchtjes door het water maken. En zweten.            Pinguïn P is vertrokken met een dubbele honger; een naar inktvisjes en een naar een rustgevend perspectief. Na drie uur heuplopen is P toch een beetje moe en rust hij wat uit op een blok ijs. Hij staart minutenlang voor zich uit. Veel meer doet hij niet. Zijn gedachten dwalen af naar een nieuwe en gevreesde transfiguratie. Hij heeft er lang over nagedacht, het zich ingebeeld, maar hij kan zich onmogelijk identificeren met een andere soort. Hoe kan hij zeeleeuw, zeehond of schorpioenvis worden? Hij wil pinguin blijven. Hij krijgt dwanggedachten waar hij vanaf wil. Ze verontrusten hem. Hij schaamt zich nu die dwingende en schrikwekkende wereld voor zijn geestesoog verschijnt. In een opeenvolging van beelden ziet hij: 1/een geheime voorbereiding, 2/een gecoördineerde actie, en dan 3/het resultaat van een massale pinguïnsuïcide. Overal liggen stukken van volwassen pinguïns. Zelfs de kuikens liggen er als bloedproppen bij. Ook de kleinsten hebben blijkbaar geholpen bij het hanteren van messen, het richten van mespunten, het precieze steken. Wat een gruwelijk tafereel! P krijgt krampen in de maag vanwege die angstaanjagende beelden. Ze wisselen mekaar snel af en doen zijn hoofd tollen als het hoofd van een dronken matroos. Vreemd genoeg draaien de beelden ook rond in een reuzenrad, ze bevinden zich in een pretpark voor zeevogels. Daar eten de vogels rode appels met suiker, en wafels met slagroom. Ze waggelen van het schietkraam naar de vrije-val-toren en lachen luid in hun onderbuik. Pinguïn P duizelt bij deze verwarrende toekomstbeelden. Aan zelfdoding doen in groep? Plezier maken in een pretpark?Hij vraagt zich af of hij misschien veel meer dan een mentale gids nodig heeft. Hij voelt dat zijn honger nog niet is gestild en waggelt naar de koude zee. Voorzichtig neemt hij een duik.             Na een korte lunchpauze zet pinguïn P zijn tocht verder. Hij heeft zijn nare ideeën in het ijswater achtergelaten. Na een tijdje heupwiegen lijkt een moeilijk pad zich voor hem te openbaren. Een erg smalle strook ijs, daar moet hij over zien te geraken. Hij berekent hoeveel stappen dat van hem vergt. Vijftig. Hij haalt diep adem en zet voetje na voetje tot hij aan de overkant die adem weer loslaat. Hij nadert Wim, dat weet hij wel zeker.            Toen de aarde nog niet opwarmde zoals de aarde nu opwarmt, was pinguïn P niet bang voor de toekomst. Hij kon als pinguïn leven en als pinguïn sterven. Sinds hij zijn zweet niet meer herkent als vluchtig maakt hij zich zorgen over wat nog moet komen. Hij vreest dat alle pinguïns moeten transformeren naar een andere soort; een soort dat in de diepte van de zee het leven kan verderzetten of een vliegend soort dat hoog boven de oceanen verder leeft. P weet wel zeker: hij is niet klaar voor die ommekeer. De geur van zijn zweet herkent hij niet sinds hij met die gedachte speelt. Hij wil vooral pinguïn blijven. Misschien kan Wim hem helpen?            P nadert het hol waar de pingofiel schuilt voor de vrieskou. Als hij bij de voordeur van het ijsgat staat hoort hij Wim al roepen: even geduld, ik kom zo! Als de zon ondergaat zitten ze beiden nog aan tafel bij een fles wijn en een stapel vis. P schudt heftig met z’n witte kop wanneer Wim zegt dat angst geen zin heeft.  Angst voor wat zal komen heeft geen zin. Zelfvernietiging? Wim schrikt van dat idee. Een voorbereidde zelfdoding? De veranderingen op Antarctica kunnen alleen nog maar aanvaard worden. Het is te laat voor de alarmbel. Te laat voor een betekenisvolle omslag. Daar is Wim van overtuigd.P begrijpt die boodschap niet. Hij wordt opstandig van het onomkeerbare. Er moet een oplossing zijn voor de opwarming van de aarde, het wegsmelten van zijn land, het verdwijnen van zijn voedsel. De pinguïnkuikens hebben recht op een toekomst en op hun aard, schreeuwt hij. Wim wordt triest van zoveel onmacht die nergens toe leidt. Hij is een absolute liefhebber van pinguïns maar kan P niet helpen. P wil zich bij voorbaat opsluiten in zijn identiteit. Wim is ervan overtuigd dat identiteit tijdelijk en inwisselbaar is.Ik ben hier en nu, zegt hij. Ik ben nu Wim maar morgen ben ik misschien een berg of een rivier. Ik leef met de stroom mee. Misschien word ik een vijand van mezelf, klaagt P, misschien word ik een zeeluipaard of zeemeeuw? Of erger nog: een mens? De gedachte een mens te moeten worden bezorgt P koudwatervrees, nee, het is sterker dan dat, het is de meest gruwelijke gedachte denkbaar. Hij weet hoe mensen omgaan met de aarde. Hoe konden zij hun moeder ooit opgeven?                     

Ingrid Strobbe
12 1

Kermisdagen

De hond beet, dus moest de hond weg. Ik huilde om de pijn in mijn arm en omdat de hond weg moest. Mijn vader vloekte. Mijn moeder stond stijf van de stress. De prille zomerzon gaf onze tuin ondanks het huilen en vloeken toch een feestelijke teint mee. ‘Kom Pluto, we zijn weg.’ Mijn vader kreeg een krop in zijn keel. Mijn moeder verstopte zich diep in een keukenhanddoek. Ik wilde mee. Ik wilde weten waar de hond naartoe zou gaan. ‘Niets van, gij blijft hier.’ Aan duidelijkheid geen gebrek. Mijn vader joeg de hond in zijn blauwe Ford Taunus. Pluto keek me na. Met trieste hondenogen, alsof hij schuldig pleitte. Ik vergaf hem, maar te laat. Hij was weg en zou nooit meer terugkomen. Zelf liep ik de rest van de dag verloren in mijn eigen tuin. De zon scheen, het was net zomervakantie. De schommel schitterde in al zijn glorie. Ik ging zitten op het schommelbootje. Mijn moeder verdween kortstondig achter onze grote groengele doornenstruik. Om te roken. Ze keek me niet aan toen ze terugkwam en passeerde me met haar blik op oneindig en verstand op nul. Het was weer niet gegaan zoals ze had gewild. Ik gooide kiezelsteentjes in de voederbak van de hond. De ketsende steentjes klonken scherp, mijn moeder keek door het raam. Ik hing onderste boven aan de buis van de schommel en putte moed uit een wereld op zijn kop. Als alles omgekeerd was zou Pluto misschien toch terugkomen. Het bloed zakte in mijn hoofd en ik voelde me ongemakkelijk worden. Alsof ik te lang op een draaimolen had gezeten. Toen ik moest plassen ging ik achter het tuinhuis staan en piste op mijn handen. De buurman zag het. Ik dook weg in het hoge gras. Hij wilde iets roepen maar bedacht zich. Ik bleef op mijn buik in het gras liggen en volgde de bewegingen van een lieveheersbeestje. Het gleed van grasspriet naar grasspriet, vloog kortstondig en landde uiteindelijk op mijn arm. Ik sloeg het met een welgemikte pets dood. Zo een dood beestje ruikt heel scherp. De kerkklok sloeg vijf uur, de zon stond nog steeds hoog aan de hemel en van enige wind was geen sprake. In de verte hoorde je het geluid van een draaiende rups. Kermis! Ik was het vergeten maar het was kermis. Mijn vader hield niet van kermissen dus meestal gingen we niet. Hij was nog steeds niet terug, hij zal de hond toch niet gaan begraven zijn ergens in de Ardennen of zo. Een nieuw baasje, dat was de afspraak, toch? Ik keek naar het dode lieveheersbeestje en dacht aan Pluto en beeldde me in dat hij ook dood was. Zou je dat ruiken, een dode hond? Een natte hond wel, dat wist ik. Hij mocht nooit binnen als het geregend had. ‘Kom ’t is kermis, we zijn weg.’ Mijn moeder stond voor me, helemaal opgemaakt. Mooie jurkje aan, lippenstift. Haar lange haren in een dotje. Hand in hand liepen we over straat in de late middagzon. Trottoir op, zebrapad af. Parkje door recht naar het dorpsplein. Een oase van molentjes, viskramen, botsauto’s, suikerspinnen en zo veel meer. We kochten drie kaartjes voor het molentje. Met een beetje geluk kon ik de flosj pakken en had ik een extra ritje tegoed. Ik besliste vooraf waar ik in zou gaan. De brandweerwagen, koersfiets en de bus. Het ritje stopte en ik nam plaats in de prachtig rode brandweerwagen. Ik zwaaide eventjes. De bel, klaar voor de start. Met het draaien van de molen klonk er ook muziek door de boksen. Een soort synthesizer zette een zware beat in gevolgd door een elektronische drum. En dan de zang: “Dear, love is a burning fire Stay, cause then the flames grow higher Babe, don ’t let him steel your heart...” Ik keek mijn moeder aan. Ze moet die muziek ook gehoord hebben. Ze huilde zacht. Tijdens de wissel zette ik me onbewust op de koersfiets en bleef mijn moeder aankijken. “Brother Louie, Louie, Louie Oh, she’s only looking to me Oh, let it louie She is undercover…” Ze nam een witte zakdoek, veegde haar tranen weg en wuifde een beetje wanhopig rond. Dat is mijn moeder ze is de liefste van de hele wereld, maar ze is vergeten wat het is om lief te zijn. Ze houdt van mij en ze houdt van het leven. Ze huilt omdat ze dat zo een vreselijk schoon liedje vindt. Ze huilt omdat ze aan mij denkt en aan Pluto. Ze vindt mijn sponsen broekje en sandalen zo lief. Ze wil dat de wereld aan haar voeten ligt. En de wereld zou aan haar voeten moeten liggen. Iedereen zou moeten weten dat mijn mama toevallig de allerbeste mama ter wereld is. De molen hield andermaal op. Ik merkte nu pas dat ik niet eens meer geprobeerd had de flosj te pakken. We vlogen elkaar in de armen en gaven elkaar een knuffel zoals nooit tevoren. We kochten oliebollen en aten door onze tranen heen spaarzame hapjes met telkens ruim bloemsuiker. Ergens ver weg blafte een hond.

Thomas De Mulder
24 1

Vesperum

'We zijn morgen weer terug hoor, schat' Ik haatte het wanneer ze me behandelde als een klein kind. Ik kon zeker wel een avondje alleen overleven. Ze keek me aan, gaf me een kus op m'n wang en vertrok met m'n pa naar de auto. Een gezellig uitje hadden ze gepland, naar een of ander festival. Het kon mij vrij weinig schelen want ik was alleen thuis en dat betekende dat ik de hele nacht kon opblijven! Ik hoorde de auto vertrekken van de oprit. Ik ging zitten in de living en legde de TV aan. Daarna keek ik in de keuken of er wat lekkers te vinden was en dat was er zeker! Ik nam een zak popcorn, begon te vreten en keek naar m'n favoriete serie. Voordat ik het wist werd het donker, het was fantastisch om alleen thuis te zijn. Ik keek even weg van de TV naar het raam dat uitkeek op onze tuin. Zag ik dat nu echt? Ik knipperde, even dacht ik dat ik rode gloeiende ogen had gezien. Het zal wel niets ergs zijn. Ik keek verder naar de TV. Toen gebeurde er nog iets, ik hoorde een geluid als van een stuk metaal die over de grond sleept. M'n hart begon deze keer sneller te kloppen, er was écht iets mis. Ik zette mijn serie op pauze en stapte naar het raam. Er was niets te zien. Het geluid was ook gestopt, ik kon niet geloven dat het een hallucinatie was. Het klonk té echt. Langzaam ging ik weer in de zetel zitten terwijl ik paniekerig het raam bekeek. De TV. Er was iets mis met de TV. Een afbeelding van een ijzeren zeis werd vertoond. M'n hart klopte sneller. De afbeelding veranderde, bloed drupte van de zeis. Nee nee nee, het kon niet waar zijn. Ik greep naar de afstandsbediening en zette de televisie zo snel mogelijk uit. Ik was nog niet veilig. Een vreemd getik klonk op de ramen van het huis. Rennend keek ik of alle deuren goed gesloten waren. M'n handen trilden terwijl ik een figuur in de tuin zag staan. Ik opende de keukenlade. Moet mes hebben. Moet kunnen verdedigen. Ik nam het scherpste mes dat ik kon vinden en nam het vast in m'n zweterige handen. Het getik klonk weer door het huis. 'W-w-wie doet dat?!' riep ik door het huis. Niets antwoordde. Ik wandelde terug naar de zetel terwijl ik nauwkeurig alle hoeken van de kamer controleerde. Wie deed dit? Ik durfde niet achter me te kijken terwijl ik stappen dichter hoorde komen. De deur kraakte, iemand had het slot geforceerd. Ik ga dood, ik ga dood. De stappen die ik achter me hoorde, kwamen steeds dichterbij. Vergeef me, alsjeblieft. Vergeef me. Een arm tikte op m'n schouder. Het was gedaan, vaarwel. Ik draaide me om en viel op de grond uit paniek. 'Vrolijk Halloween!' zei een blije stem.

Nova
8 0

verloren zon

Het was bijna middag. De maan schoof voor de zon, de wereld viel even stil. Daar lagen we, stoned, uitgeteld en wel, bijna als in een droom. Drie vrienden, hand in hand. Er viel op dit middaguur een avondlijke stilte over de wereld, onze wereld. We lagen in de woestijn. Althans in een lap grond die wij de woestijn noemden. Een onmetelijke vlakte enkel afgebakend door de fabrieken achter ons en het kanaal Gent-Terneuzen voor ons. Rechts naast ons lag de jungle. Dat wat wij de jungle noemden. Het was een lange tijd geleden gesloten dierenpark. Er waren nog dieren: apen, panters, exotische vogels. De combinatie van die woestijnvlakte en het geluid van vreemde diersoorten maakten deze plek een haast mythisch bedevaartsoord voor ons. Er passeerde een olietanker richting Rotterdam. Fré Wes En ik. De zonsverduistering als laatste wapenfeit van onze puberteit. Fré zou gaan werken, Wes zou gaan trouwen en ik wist nog van niets. Misschien was studeren wel wat. Al bekeken ze mijn plan met argusogen. ‘Toneel? Je bent toch geen homo hé?’, prevelde Wes. ‘Nee, tuurlijk niet.’‘Heb je al gepoept dan?’ Het was er een keer bijna van gekomen. Als we op zaterdag niet naar het voetbal gingen kijken dan dronken we bier in ons gezamenlijk stamcafé ‘de zwaan’. Het leuke aan dat café was dat we onze eigen muziek mochten draaien. Er was nog wel volk maar niemand die het ook maar iets interesseerde wat er door de boxen schalde. We draaiden deftones en korn op onophoudelijke repeat. Het café lag vlak bij de overzet van Langerbrugge. Aan het kanaal dus. Het water klotste nerveus tegen de kade. De knipperlichten van het veer gingen onophoudelijk op en neer. Auto’s, fietsers, een verloren gelopen wandelaar gingen af en aan. Het lawaai van afgekoppelde buizen in de graansilo’s verzorgden buiten de beat. Het waaide er altijd en het was er kil. Wij waren er én een motorbende. Ze hadden van dit café hun schuilhok gemaakt en gedoogden ons. Wij geloofden dat het omgekeerd was. Dik Luckske en Schele Mario waren de voorzitters. Dik Luckske was dik en woonde nog bij zijn moeder. Ze bleef altijd wakker tot hij thuis was en werd dan kwaad omdat hij te veel gedronken had of, nog erger, ruzie had gemaakt. Schele Mario was scheel. Hij zou zich later te pletter rijden met zijn rode Kawasaki. Naast die twee waren er nog een aantal stoere mannen waar je best geen problemen mee kon krijgen. Omdat we bijna altijd weed bijhadden kregen wij nooit problemen. Dat de vader van Wez de beste vriend van Dik Luckske was kan eveneens in ons voordeel hebben gespeeld. In het kielzog van een motorbende verschijnen ook heel wat stoere meisjes aan het firmament. Sandra was zo een meisje. Ze was knap, na een aantal glazen bier deed ze me een beetje denken aan Jennifer Aniston. Als ik haar zag werd ik behoorlijk geil. Ik wist dat ik geen schijn van kans had. Ik reed toen met een Peugeot fox. Op de keper beschouwd een stomme brommer. Maar wel eentje die hard ging. Daarenboven was er plaats achterop. Om de een of andere reden was Sandra wild van die Peugeot fox. Op een zaterdag riep ze in het café van wie die peugeot fox die buiten stond was. Ik stak mijn hand op. Ze kwam naar mij en -toegegeven het was mijn dag niet- ze zag dat ik kriek dronk. Ze bestelde er nog eentje. We dronken hem samen op. ‘Gaan we eens rijden…op uw brommer?’‘Euh…Ja…Ik heb wel maar een helm bij.’‘Je kan toch rijden?’‘Ja, ja, zeker wel.’‘Wel dan. Kom we zijn weg.’ Ze had een neuspiercing. Haar broer zag het gebeuren en kwam bijna tussenbeide, maar ik was vlugger. We glipten naar buiten. Mijn brommer stond links van het café, rechts het water. Ik vroeg haar om even naar de kade te gaan. Kwam het door het verschil in temperatuur van binnen naar buiten. Of door dat venijnige water dat maar bleef jagen. Door de felle spot misschien. Ik weet het niet. Maar plots kotste ik daar op de kade het mooiste meisje wat ik tot dan had gezien helemaal onder. Ze ging naar huis. Sissend riep ze: smeerlap. Ik zag haar broer grijnzen. Later zag ik Sandra terug. Ze was zwanger van Dino. Een jongen die export dronk. ‘Ja vorig jaar op pukkelpop’, loog ik.

Thomas De Mulder
56 1

De zakdoek

“De poten van de krukken met de rubberdoppen staken uit het achterzijraampje, en mijn vader bond er zijn zakdoek aan vast om andere chauffeurs te waarschuwen.” Ik lees deze zin in een boek en leg mijn bladwijzer op de pagina. Herkenbaarheid. Soms heb je dat. Het fragment brengt me terug naar eind september 2019. Het is nog warm. We ontruimen het appartement van ons ma, die ondertussen in het woonzorgcentrum woont. Ik verwijder de gordijnstokken van de muren terwijl de zon genadeloos op mijn hoofd brandt. De overgordijnen liggen netjes opgevouwen in een doos. We brengen de stokken en de gordijnen naar een vriendin, die er op haar beurt een nieuw Belgisch gezin mee blij maakt. De gordijnstok van het raam aan de voorzijde is zo lang als een polsstok, maar niet zo buigzaam. Daarom moet de gordijnstok door het voorzijraampje van de auto. Mijn vrouw zit aan het stuur en ik ernaast. Het zweet breekt me onmiddellijk uit. Maar mijn zakdoek heb ik – net als in het boek – aan de voorzijde van de stok geknoopt. Ik kijk even naar de doos met overgordijnen op mijn schoot, maar de blik van mijn vrouw zegt ‘niet doen’. Dan maar met mijn pols het zweet afvegen. De polsstok arriveert veilig bij het huis van onze vriendin. Ik ben blij dat ik mijn zakdoek terug heb. "Ma droeg vroeger een rode zakdoek met witte bollen op haar hoofd terwijl we de aardappelen van het veld raapten", vertel ik tijdens de terugrit. “Vader had in de zomermaanden een strooien hoed op zijn hoofd. Die zijn helemaal terug hip. Maar die rode zakdoeken zijn iets uit het verleden.” Ondertussen zijn we acht maanden verder. Het woonzorgcentrum houdt omwille van de coronacrisis de deuren gesloten. Maar goed dat we dat verleden nog hebben. En mijn zakdoek.   

Rudi Lavreysen
11 0
Tip

Wie beweerde dat eenzaamheid bestaat?

Ze staart naar zichzelf in het smalle raampje van de treindeur. De troosteloze buitenwijk van de stad glijdt aan haar voorbij. Haar blik zoekt een andere horizon. Ze is het moe om steeds zichzelf te zien. Nu merkt ze de vrouwen op, net als haar gevangen achter glas, in neonlicht en bijna naakt. Ze vraagt zich af of ook zij soms naar zichzelf staren, en hoe zij hun eigen blik kunnen verdragen. Mocht het kunnen, dan zou zij hen dekentjes bezorgen en het leed sussen met warmte. Het station doemt op en neemt het uitzicht weg. Van zodra de deuren van de trein openen, loopt ze het perron op, naar de trap. De traphal is smal, je kan er met moeite met twee naast elkaar lopen. Overal zijn mensen. Ze geeft zich over aan iedereen om zich heen. Straks zal ze zoals immer alleen over haar stad waken. Dus nu is het moment. Nu moet ze voelen. Onder het aankondigingsbord in de stationshal dat steeds meer rode cijfers toont, zoekt ze strategisch haar plaats. Er ontstaat een kleine groep van wachtenden: zij die verlangen naar huis, en zij die niet goed weten waar ze heen moeten. Bij mensen uit deze laatste groep gaat ze dichtbij staan. Ongemerkt kan je hen benaderen, dat heeft ze ondertussen al geleerd. Voor hen ligt elke weg open en maakt het niet veel uit wie dicht in de buurt blijft, of wie hen verlaat. De geur van gebrande suiker drijft nu om haar heen en doet haar honger krijgen. Ze kijkt voorbij de geur en ziet hoe een man net voor haar komt staan, met in zijn hand een warme Luikse wafel. Ze zou zich naar voren kunnen buigen en zacht in de warme wafel bijten. Maar dat doet ze niet. Ze observeert de man, en voelt medelijden. ‘Jij zou ook liever nog elke zondag op bezoek willen gaan bij grootmoeder. Ik weet dat je haar mist’, dat zou ze willen zeggen. Ze wil dieper voelen en zich overgeven aan de man. Ze snuift opnieuw de geur op die ver tot in haar longen trekt, en duwt daarmee de weemoed weg die zich in haar borst opstapelt. En dan vervolgt de man zijn weg. ‘Nee, doe het niet’, fluistert ze onhoorbaar. Er zijn maar weinig mensen die weten waar ze naartoe moeten. Er zijn weinig mensen die hun thuis al vonden. Die man gaat niet naar huis. Hij gelooft van wel, maar zij weet beter. Ze begon ermee toen ze een jaar alleen was. De warmte in haar lijf begon steeds sneller te verdwijnen. In deze groepjes mensen kon ze het opnieuw voelen. Het was de enige manier waarop ze kon gloeien. Dus sloot ze zich aan bij elke kleine bijeenkomst in stations of op straat om iemand anders te horen ademen, om stemvibraties te onderscheiden, om alle oogkleuren te leren lezen. Ze werd iedereen en ze kon niet begrijpen dat niemand anders dit voelde. Hoe mensen elkaar kunnen zijn. Hoe warmte glijdt en zoekt naar meer. En nog. En nog meer. De dagen na de man met de suikerwafel veranderen in snel tempo. Één voor één vallen mensen weg. Elke dag bereiken minder mensen het station. De groepjes worden kleiner en plots vallen ze uit elkaar. Er sluipt een onzichtbare vijand doorheen de straten. Zij heeft hem echter in het vizier. Elke dag ontneemt hij haar meer en meer warmte. Elke dag duwt hij haar schouders een tikje dieper. Elke dag zet hij de tijd stil. Eerst was het haar nog niet opgevallen, de stilstaande tijd. Het geluid van de seconden die verstreken was nog steeds hoorbaar. Ze merkte het pas op toen ze zag dat de klok op half acht stond terwijl het bijna middag was. Dat vertelde de honger haar. En sindsdien bleef de klok dit doen. Elke ochtend, om half acht staat de wereld stil en moet zij steeds weer de nobele taak op zich nemen om de tijd op gang te duwen. De fragiele zilveren wijzers hangen stil naar beneden. Met haar wijsvinger duwt ze hen op de juiste plaats. Ze houdt telkens opnieuw haar adem in en laat de lucht weer los wanneer de wijzers zich op gang trekken. Het lukt haar tot nu toe steeds weer en heel even voelt zij zich de behoeder van de hele mensheid. Het is haar een raadsel waarom net op dat uur de tijd even geen zin meer heeft. Ze vraagt zich af of het op dat uur gebeurt. Dat mensen sterven. Dat mensen verdwijnen. Gegrepen door de onzichtbare vijand. Hij houdt zijn greep op de wereld. Ze ziet hem grijnzen, terwijl iedereen hem met man en macht bestrijdt. Toch moet ze naar buiten, elke dag, naar het park dat haar zachtjes wenkt en met de vijand in haar kielzog. Tijdens haar wandeling merkt ze hoe mensen bochten maken, opzij schuifelen, grote passen nemen, lichtjes opzij springen. De groepjes zijn verdwenen, maar in de plaats ziet zij iedereen plots dansen. De spontane choreografieën betoveren haar. Iedereen om haar heen golft, voortgestuwd door een frisse lentebries. Er vormt zich een zachte gloed, gevolgd door de warmte waar ze zo vaak naar zoekt. Getroffen blijft ze staan. Eindelijk, na die dagen waarop de tijd haar in de steek liet. Daar. Hoe verder iedereen van haar weg danst, hoe warmer zij het krijgt. Ze ziet het in angstige, maar begrijpende blikken. Wij kunnen elkaar zijn! Mensen kunnen elkaar zijn! De kleine stem juicht. We zijn elkaar, we worden elkaar. Eindelijk. Eindelijk is er hoop dat iemand haar na al die jaren voelen kan. De warmte barst uit haar voegen. 

Jolien Van de Velde
262 5

Wie weet

Een zoveelste bespiegeling over het coronavirus. Over quarantaine en hoe de mensheid uit alle macht vecht tegen een onzichtbare vijand. Er bestaat geen eerlijke oorlog, maar deze is toch wel héél oneerlijk en wreed. Een straf van de natuur volgens sommigen. Anderen insinueren een chemische oorlog, terwijl nog anderen het een vorm van natuurlijke selectie noemen.Zoveel vragen, zoveel theorieën. Niemand weet het. De wetenschap wroet met de handen in het haar naar een remedie, terwijl we met lede ogen moeten toezien hoe honderden de verstikkingsdood sterven. Wij, beschaafd, geciviliseerd, gedistingeerd, hoffelijk, keurig, distinctief, net, urbaan, voorkomend, welgemanierd, wellevend, welopgevoed en hoog intelligente maatschappij. Middeleeuwse taferelen die doen denken aan de zwarte dood komen ons tegemoet. Wij die onoverwinnelijk waren. Wij die elke dag de files indoken om twaalf uur per dag te zwoegen om te kunnen genieten van enkele uurtjes luxe. Wij die dachten dat luchtvervuiling zich wel zou oplossen op een beschaafde manier. Wij die dachten een gesofisticeerde oplossing te vinden voor het plastic waar we zo gulzig uit eten en drinken. Wij die dachten dat we konden blijven rotzooien met de oceanen, zeeën, wouden, de biotoop van onze geliefde dieren. Wij die dachten dat de wetenschap en onze intelligentie dit wel zouden klaren. Vaak hadden we het zelfs te druk om hier bij stil te staan. Te druk met vroeg opstaan en in een rotvaart de kids aankleden voor school of de opvang, om daarna in allerijl op tijd op het werk aan te komen en na een lange stressdag hetzelfde in omgekeerde volgorde te moeten doen. Kids ophalen, boodschappen doen, eten maken, tv kijken en weer slapen gaan. En dit vijf dagen per week. Vlug tussendoor een vakantie boeken en in het weekend de file weer in richting kust, het pretpark of de dierentuin, omdat we ons verdomme niet meer kunnen amuseren in ons kot. Nu zitten we met de gebakken peren. Nu moeten we in ons kot blijven en ons daar leren amuseren. Back to the basics. Helemaal op onszelf teruggeworpen. Verplicht stilstaan. Verplicht rust vinden, terwijl buiten een virus raast dat ons angstig maakt. De domper op onze spontaniteit om zomaar even naar buiten te lopen voor een boodschapje of een koffie in de stad. Vandaag geen zin om te koken? Dan maar op restaurant. Hoe we het allemaal als vanzelfsprekend vonden. Niks meer van dat alles. Kook maar zelf en draag handschoenen en een zelfgeknutseld mondkapje als je naar buiten moet. Gedaan met shop till you drop. Ineens lijkt een kleerkast vol kleren zo nutteloos. Een Vuiton of een Zeemannetje. Wat maakt het in gods naam nog uit. Het wordt ons in het gezicht gewreven dat gezond zijn echt zo belangrijk is. Bezorgd checken we onszelf. Elk kuchje, elk niesje. Zou het de vijand zijn? Hoe namen we onze gezondheid als vanzelfsprekend. We aten en dronken of er nooit een einde aan onze overvloed zou komen. Nee ik wijs geen vinger. Naar wie wel. Naar mezelf misschien. Omdat ik meegedaan heb, net zoals iedereen. Meegedaan met doorleven zonder misschien dat tikkeltje extra bewustzijn over de echte waarden in het leven. Mag het virus van deze bewustwording rijkelijk woekeren. Wie weet verandert dit onze wereld in één van gezondheid en voorspoed… wie weet…

Heidi Schoefs
54 0

Sluitingstijd

Het eerste wat je aan de voordeur opviel toen je hier één jaar geleden kwam wonen, was dat ze niet zomaar kon dichtvallen. Je moest wel erg hard trekken aan dat onding om haar te sluiten. Dat bood een geruststellend gevoel: nooit zou je je immers buitensluitenhad je gedacht, tot nu, nu je op de drempel staat met je hand op de deurknop, een onaangename trilling op je trommelvlies van de dreun waarmee je de deur net achter je hebt dichtgetrokken, en geen sleutel op zak. Je spoelt de film van het afgelopen halfuur terug. Je had je laptoptas in een hoek geslingerd toen je thuiskwam en je sleutelbos aan het haakje gehangen, een afscheidscadeau van de vriendin met wie je een jaar een huis had gedeeld. Om te voorkomen dat je ook hier je sleutels overal zou laten rondslingeren, nu er niemand zou zijn die je om vier uur ’s nachts wakker kon bellen om de voordeur te openen. Toen moet je weer naar de stoep zijn gewandeld om buiten het bereik van de veel te gevoelig afgestelde rookmelder een sigaret op te steken, zonder geld, telefoon of sleutels op zak.  Op het werk had je honderden e-mails moeten sturen om de afspraken van de komende weken af te zeggen en vertrouwelijke documenten in het geniep van het bestand moeten halen om de lopende dossiers thuis af te werken. Intussen was de collega naast je maar blijven jammeren dat we er allemaal aan zouden gaan, terwijl die aan het bureau voor je volhield dat het een complot was om een geheim biologisch wapen te testen. Je had geprobeerd je oren voor hen te sluiten. Als iedereen zich aan de noodmaatregelen hield, zou het virus zich niet verder verspreiden en zou alles spoedig goedkomen. De reservesleutel ligt binnen in het laatje in de keuken. De buren heb je nog nooit gesproken, hoogstens twee keer gedag geknikt in het voorbijgaan, dus had je nooit overwogen hen een sleutel van je huis toe te vertrouwen. Familie en vrienden wonen mijlenver hiervandaan. In je nieuwe stad ben je er nooit toe gekomen duurzame contacten te leggen. Het werk zuigt je leeg en in het weekend waai je liever uit in je eentje dan contact op te zoeken. Een sleutel onder de deurmat leggen of in een bloempot verstoppen, heb je in te veel slechte films zien mislopen.  Optie 1: je belt een slotenmaker die je weer binnen laat. Over minder dan een uur lig je te ronken op de sofa. Bezwaar tegen optie 1: je telefoon ligt nog binnen. Zelfs opzoeken waar er een slotenmaker is kan je niet. Hoe laat blijven die open? Het is donker en alle rolluiken in de straat zijn al naar beneden.Optie 1b: je vraagt andere mensen om een slotenmaker te bellen of op zijn minst op te zoeken. Optie 2: je belt aan bij het huis aan het einde van de straat, klimt over de muur naar de tuin van hun buren en herhaalt dat vijf keer tot je in je eigen tuin bent. Vervolgens kruip je op het platte dak van de keuken om het raampje van het toilet in te slaan en zo met de kleinste schade naar binnen te klauteren.Bezwaar tegen optie 2: alles. En je rechtervoet doet al dagen pijn.  Optie 3: je brengt de nacht op straat door. Morgen zullen er slotenmakers zijn die met een glimlach de deur weer open toveren. Gewoon de weg vragen morgenvroeg, misschien opent er eentje al om half negen de deuren, dat rest dus nog maar twaalf uur en dertig minuten. Als student heb je dit zo vaak gedaan.  Optie 1Je blijft in het midden van de stoep staan. Een koppel komt je richting uit.‘Excuseer,’ zeg je, ‘mag ik iets vragen?’ Ze lopen om je heen.Je wacht tot een oude man voor je verschijnt.‘Excuseer, mag ik iets vragen?’‘Dat bent u al aan het doen.’‘Zou ik even uw telefoon mogen lenen om op te zoeken waar er een slotenmaker is die mij binnen kan laten?’‘Ik kan niet op het internet met dat versleten bakje van mij.’ Weg is hij. Je loopt vijf keer de straat op en af, maar er komen weinig mensen voorbij. Een andere man kijkt je recht in de ogen en wandelt verder. Drie mensen mompelen elk iets over besmetting en virussen. Een vrouw steekt de straat over wanneer ze je opmerkt. Een andere vrouw antwoordt: ‘Nee, ik ken dat wel, dan zie ik mijn telefoon nooit meer terug.’ Hoeveel tijd er verstrijkt zonder resultaat, weet je niet. Een halfuur, drie uur.  Optie 3Met rechte rug volg je de straat, weg van de voordeur, richting het centrum. Je steekt de ene sigaret in je mondhoek op en kalmeert. Gelukkig heb je je jas aan, maar het is niet eens koud. Zo erg kan het allemaal niet zijn. Morgen gaat de wereld pas op slot. Lang voor je aan de dichtstbijzijnde kroeg bent, hoor je het gejoel al. Je mengt je tussen de mensen die de laatste avond vieren. De muziek staat luid en het bier vliegt in het rond. Je weet dat je dit normaal onverantwoord zou vinden, dat we nu juist allemaal in afzondering moeten, maar dat zet je uit je hoofd. ‘Weet u waar er een slotenmaker is?’ probeer je nog een keer bij een caféganger. Hij danst verder zonder je aan te kijken.  Je keel begint te branden. ‘Hallo,’ begin je tegen de serveerster aan de bar. ‘Ik ben hier al vaak geweest,’ lieg je. ‘Maar nu heb ik geen geld bij me. Kan ik misschien…’ ‘Nee, dat doen we niet.’‘Maar ik kom u morgen alles terugbetalen.’‘Morgen zijn we dicht.’ ‘Dan schrijf ik het over op jullie rekening.’‘Doen we niet.’‘Ik heb thuis genoeg geld. En op mijn bankrekening. Nu is het gewoon…’Ze kijkt je niet meer aan en gaat verder met tappen.  Eens buiten het café valt je oog op een hotel. Je wil naar binnen gaan, maar beseft dat je nog steeds geen geld op zak hebt. Je vat post aan de geldautomaat. [5] [JDB6] ‘Kan u mij een beetje geld lenen? Ik heb mezelf buitengesloten. Morgen betaal ik het u terug, als ik weer binnen kan.’ Een jonge vrouw bekijkt je van top tot teen en wandelt weg zonder iets te zeggen. ‘Waarom zou ik dat geloven?’ vraagt een man die je vader zou kunnen zijn. ‘Ze zijn allemaal maar op één ding uit.’‘Wie?’‘Mensen zoals u,’ roept hij over zijn schouder voor hij om de hoek verdwijnt.  Je doolt verder door de straten. De klokken van de kathedraal hebben twaalf uur geslagen. Cafés en restaurants veranderen in leegstaande panden. Voor je doemt het station op. De laatste trein is al lang vertrokken, de hal die naar de sporen leidt is doodstil. In het donker herken je de omtrekken van daklozen die her en der liggen te slapen. Je passeert hier elke dag op weg naar je werk, intussen ben je vertrouwd met het zicht van de man op zijn rafelige matje die in een onbegrijpelijke taal bedelt terwijl hij met een beker vol muntjes rammelt. Tussen de frisdrankautomaat en het koffiekraam zie je hem zitten. Hij zwaait naar je. Even blijf je voor hem staan. Hij wijst naar de stapel oude kranten naast hem. Je laat je zakken en legt je hoofd neer op een achtergebleven zadelbeschermer van een fiets. Je hebt geen idee hoeveel uren nog resten voor er hier en daar weer iets opent in de stad. Je sluit je ogen. Zolang kan het heus niet meer duren.

Felix Sandon
3 0