Zoeken

Een verhaal van troost

Auteur: Hadewijch Van Hove   Een verhaal van troost Geert schiet wakker. Hij kijkt naast zich. Inge ligt rustig te slapen. Een droomloze slaap. Het doosje pillen op haar nachtkastje doet zijn werk. De dokter had hem ook een voorschrift gegeven. “Om de eerste maanden door te komen.” Geert heeft ervoor bedankt. De pijn, het verdriet, de wanhoop, de leegte, de twijfel… Laat maar komen. Als ik er toch door moet, dan maar liever meteen.  “Ik kan het niet,” had Inge gezegd. “Als ik het verdriet toelaat, dan val ik uit elkaar. En Sofie is er ook nog. We moeten zo veel mogelijk doen alsof er niets gebeurd is. Voor Sofietje.” Geert had ermee ingestemd. Voor Sofietje. Maar hij was al lang niet meer zo zeker van zijn stuk. Het doen alsof maakte het niet gemakkelijker. Integendeel, hij had vooral het gevoel dat ze elkaar kwijt raakten. Eerst Thomas, en nu ook Inge en Sofie. Geert gaat rechtop zitten. Hij legt zijn hand op haar slapende schouder, op zoek naar warmte. Hij wil haar zo graag troosten. En getroost worden. Samen door deze moeilijke tijd.  Ze merkt niets. Geert stapt uit bed en kijkt nog een keer achterom. Geen reactie. Langzaam loopt hij naar de kamer op het einde van de gang. ‘Thomas’ staat op de deur, in grote kleurrijke letters. Eigenlijk staat er ‘Thowas’ en de S staat omgekeerd. Maar wat was hij fier vorig jaar toen hij zelf zijn naam kon schrijven. Geerts hand omknelt de deurklink. Zijn knokels worden wit. Hij is hier niet meer geweest sinds… Wat hoopt hij te vinden? Iets van warmte. Hij sluit zijn ogen en zacht doet hij de deur open. Het licht van de straatlantarens schijnt binnen door de open gordijnen. Net genoeg licht om de kamer in zich op te nemen. Geert kijkt voorzichtig. Alles staat nog zoals het hoort. De draak van lego, de stapel versleten strips, de verjaardagskroon met zes kaarsjes erop en de pantoffeltjes keurig naast het bed. Het is wel een beetje té opgeruimd om echt te zijn. Hij gaat op het bed zitten en streelt zacht over de lakens. Thomas’ lievelingslakens. Op het hoofdkussen, als een koning op zijn troon, zit Aap. Zijn versleten ogen lachen Geert toe. Hij neemt Aap op en drukt zijn gezicht ertegen. Hij ruikt. Herinnering. Maar de geur van Thomas wordt vager. Op een dag is hij weg. Maar nu nog niet. Aaps dunne armpje streelt over zijn wang. Het is een heel dun armpje van een heel klein aapje. Maar meer is er niet. Gestommel op de gang. Lichte voetjes komen Geerts kant op. De deur gaat een kiertje open en Sofie glipt de kamer binnen. “Dag papa, kom jij hier ook slapen?” fluistert ze. Zonder verder iets te zeggen schuift ze de lakens open en kruipt in Thomas’ bed. Alsof ze het wel vaker deed. “Mag ik straks Aap ook even?” Verbluft kijkt Geert naar zijn dochtertje. Hij geeft Aap door. Sofie drukt onmiddellijk haar gezichtje ertegen. “Weet je, papa, ik slaap graag met Aap. Thomas is daar nog.” Sofie kijkt bezorgd. Ze gaat terug rechtzitten en trekt een ernstig gezicht. “Gaat Thomas ooit helemaal weg?” Haar vragende ogen kijken Geert indringend aan. “Wat denk je zelf?” speelt Geert op veilig. Sofie kijkt naar Aap, dan naar Geert. Ze kruipt bij hem op schoot en trekt haar wijste gezicht. “Ik denk dat hij nooit helemaal weg gaat. Hij wordt alleen dunner. Nu kan ik hem nog zien als ik mijn ogen toe doe. Kan jij broer nog zien?” Geert knikt. Antwoorden lukt even niet. “Het wordt wel moeilijker,” gaat Sofie verder. “Jullie praten zo weinig over hem en ik durf het niet te vragen. Ik wil niet dat jullie wenen. Maar ik kan Thomas bijna niet meer horen. Alleen als hij hard lacht, lukt ik het nog.” Warme herinneringen spelen door Geerts hoofd. Als een scheutje badolie verspreiden ze zich en doen heel de kamer lekker ruiken. De lang verloren warmte doet deugd. “Ik hoor hem ook nog lachen.” Sofie brengt haar hoofd dicht bij dat van hem. “Zal ik je een geheimpje vertellen?” Haar ogen blinken. Ze houdt van geheimen. “Als ik hier slaap, dan is Thomas terug bij mij. Dan kriebelt bij weer aan mijn buik en hoor ik hem lachen. Ik slaap hier graag. Kom jij hier ook slapen? Ik vind het goed hoor. Dan doen we om de beurt.” Geert vindt geen woorden. Hij neemt Sofie zachtjes vast en knuffelt haar. Als een klein diertje verdwijnt ze bijna in zijn lange armen. Dan schrikt ze recht. “Maar niet aan mama zeggen. Ze wil niet dat we hier slapen.” “Weet mama dat je hier af en toe slaapt?” vraagt Geert. “De vorige keer was ik nog aan het slapen toen mama binnen kwam. Ze riep heel luid ‘Thomas, Thomas’ en toen ze zag dat ik het was, werd ze heel boos. Ze zei dat het Thomas’ kamer was en dat ik het nooit meer mocht doen. Ik wil gewoon bij hem zijn. Dat is toch niet stout?” Geert ziet tranen over haar wangen lopen. Hij voelt zijn ogen prikken. Hij verstopt zijn gezicht in haar krullen, op zoek naar woorden. “Ik denk dat mama niet zo boos was. Ze was alleen geschrokken. Ze dacht even dat het Thomas was die terug in zijn bedje lag.” Sofie kijkt verbaasd. “Thomas is toch dood, die kan hier niet meer zijn.” Geert schrikt van zoveel nuchterheid. Als Sofie de waarheid onder ogen kan zien, dan zal hij er zijn voor haar. Vanaf nu geen komedie meer. Hij raapt zijn moed bij elkaar. Je kan het verdriet niet doden. Het is het verdriet dat doodt. De enige weg is erdoor. “Sofie, vanaf nu mag je alles over broer vragen wat je wil. Het is niet erg als mama en ik wenen. Wie weent, kan getroost worden. En mama heeft nog veel troost nodig. Maar dat is voor morgen. Nu is het bedtijd.” “Oké. En mag ik deze nacht hier slapen?” Geert knikt. “Ik zal mama waarschuwen.” Sofie slaat haar armpjes rond papa’s nek. Het zijn dunne armpjes. Maar meer is niet nodig.

Hadewijch
24 0

Op de camping

Het is zomer. Gert-Jan en Ellen gaan een weekje naar de camping waar ze elkaar zeven jaar geleden leerden kennen. Ellen laadt de auto in terwijl Gert-Jan voor de laatste keer de tuin nog even sproeit. Wanneer de auto vertrekkensklaar staat, dekt Ellen de tafel en eten ze een tomatensalade met gegrilde aardappelen. Vlak daarna vertrekken ze naar zee. Enkele uren later staan ze te kibbelen rond een hoopje tent en staat Gert-Jan op punt om een piket in Ellens strot te rammen. Hij houdt zich in, stelt voor dat zij zich even gaat verfrissen in het zwembad terwijl hij de tent verder opzet en hoopt dat ze daar wat van ontspant.   Ellen heeft nooit zin. De eerste jaren van hun relatie konden Gert-Jan en Ellen elkaars ogen, handen en lippen niet van elkaar afhouden. Tegenwoordig hebben ze een keer per maand seks en komt Ellen de beurt door door naar het plafond te staren en te doen alsof ze er toch een beetje van geniet. Gert-Jan heeft veel geduld gehad, maar hoopt al jaren op een keerpunt. Hij wil niet de lullige vriend zijn die zijn vriendin in de steek laat omdat ze hem niet kan bevredigen. Ellen wil niet weg van Gert-Jan omdat ze bang is iemand te ontmoeten bij wie ze wel passionele gevoelens heeft om dan te beseffen hoeveel jaar ze heeft verspild aan plafondstaren bij Gert-Jan.   Gert-Jan heeft de tent inmiddels in z’n eentje opgezet, Ellens koffer naar binnen gezwierd, een zwembroek aangetrokken en zijn witte buik voorzien van factor 50. Hij wil een kind. Hij hoopt dat Ellen daar na deze vakantie ook zo over denkt. Als hij aankomt bij het zwembad, ziet hij Ellens blauwe badpak ronddobberen op het water en ligt zij naakt te zonnen. Hij gooit haar snel een handdoek toe, vraagt wat haar bezielt en gaat na of niemand haar gezien heeft.   “Er is hier niemand, stijve pummel.” mompelt Ellen Gert-Jan toe. “Er hadden kinderen kunnen aankomen.” sist Gert-Jan die nog steeds niet is bekomen van de schok. “Wel, Gert-Jan, ik dacht zo, ik gooi het eens over een andere boeg.” “En je gooide je badpak ineens mee?”   Ellen lacht, maar draait zich om zodat Gert-Jan haar niet zou zien. Hij legt zich naast haar op een stoel, geeft zichzelf een houding en probeert om achteloos te spelen met een stukje riet. Gert-Jan heeft Ellen een tweetal jaar geleden voor de laatste keer naakt gezien toen ze zo ziek was ze non-stop langs beide kanten onverteerd voedsel spoot. Hij kleedde haar toen uit en legde haar in bad, spoelde haar haren en haar lichaam en bracht haar dan een lakentje. Nu lag ze hier open en bloot te zonnen en kon hij eindelijk nog eens een blik werpen op haar volle borsten.

Annelies
11 0

Keukens De Keuteleire

  De keuken is besteld bij De Keuteleire, de buxus verneukt, in een lul gesnoeid. Balloos. De biljarttafel ligt er verlaten bij en aan de muur hangen driebandkampioenen te vergelen, ik aan de toog, te mijmeren over oude balorigheden, het verdriet van kamerplanten.   Thuis in een pot rusten restjes. Broccoli. Rijst. Kip in brokken. Onder de glasplaat van het salontafeltje prijkt Bobby. Gefotografeerd. Zit. Stil. Want het doet er toe! Was de voordeur niet open blijven staan (een huis is geen gevangenis), dan was hij niet platgereden en er zijn te veel kattenjongen, sprak moeder onrustig, ongelukkig.   Katten, jongen! Een jachtgeweer, netjes mikken, op een stokje pitten kippen, de ballen liggen gewoon te zijn, achter de toog. Scheel was ik, kon niet goed meisjesblikken vangen, huiselijk gejank verdragen, treurwilgen tekenen, tranen verbergen. Oefenen deden ze de krokodillen. Bij nacht, dan hoorde ik alles.   Vleermuizen, een uil, veldmuizen, het weglopen van paarden, asfalthoeven, een laatste adem. Oefenen! en moeder duwde hem van zich af, legde zich op haar zij, richtte haar blik op de muur, op een wolfspin terwijl ik cirkeltjes telde, oneindigheid mij bekroop, angst ook, omdat aliens zich verscholen, een verleden, vele bruingeestige bloemen tussen de nerven, van hout was het plafond.   Nog steeds. Morgen, zullen ze terugbellen van De Keuteleire. Hallo. Goeiedag. Een kookeiland. Inderdaad. Dat de pompbak gratis is, de dampkap van het merk Atag, zuigt alles geruisloos weg, luchtjes gelul buxusblaadjes spinnen herinneringen en dat, als hij groot van gestalte is, de hoogte aangepast kan worden, van de kapblok, Australische eucalyptus, rechts, naast vier meedogenloze gasbranders.       uit de reeks  'Roeland De Roover'  

Bernd Vanderbilt
1 0

Ode aan Utopia

Leuven 1516, Dirk Martens publiceert een waarlijk gulden boekje, niet minder heilzaam als geestig, over de beste staatsinrichting en het nieuwe eiland Utopia. De grote bedenker is Thomas More, een ervaren diplomaat, rechtsgeleerde. Zijn god maakt de ziel onsterfelijk. Het geluk verkrijgen we op aarde. De goeden worden beloond, de slechten gestraft. Ons verstand houdt onze gedachten positief. Iedereen draagt zijn steentje bij tot het algemeen welzijn. Zijn vriend Erasmus schrijft een jaar later De lof der zotheid, een ode en satire aan More.   Leuven 2016, herdenkingen allerhande. Kan je nog iets terugvinden of herkennen van More’s gedachtengoed? Of zijn het alleen maar relikwieën ?   Mijn opa gaat elke zondag naar de mis. Hij gelooft stellig in het hiernamaals. Mijn tante zingt in het zangkoor en mijn oom speelt trompet. Ikzelf ben minder gelovig. Of beter gezegd: andersgelovig. Hoe kan ik je dat het beste uitleggen? Mijn ouders zijn gescheiden tien jaar geleden. Op dat moment was ik achttien. Mijn wereld stortte in elkaar of toch zeker een deel ervan. Ik vond troost bij mijn zus, mijn vrienden en vriendinnen. Ahim, mijn Marokkaanse buurjongen, nodigde me bij zijn thuis uit op de thee. Hij leeft in een warme familiale omgeving. Dat gevoel heeft niet onmiddellijk te maken met geloven. Toch kunnen godsdiensten bijdragen tot het welzijn van de gelovigen en niet-gelovigen. Ahim is niet fanatiek en ik ben het ook niet. We hebben respect voor elkaar. Mijn ouders hadden het respect voor elkaar verloren.   Ik ging op reis naar Schotland met twee kotgenoten: Dirk en Piet. Het was een avontuurlijke, wondermooie trektocht. De natuur, onze vriendschap waren versterkend. Het eten en de whisky waren hartverwarmend. Piet voelt zich alleen maar aangetrokken tot jongens. Pech voor mij: het is een toffe, grappige gast. En ik voel me zeker niet aangetrokken tot Dirk. Hij is mijn type niet.   Geneeskunde ga ik studeren. Op die manier vind ik altijd werk en word ik goed betaald. Onze economie is in een sukkelstraat beland. Vele multinationals verhuizen naar lage loonlanden. De arbeidskosten zijn té hoog in België. De sociale bijdragen swingen de pan uit. En toch… blijven we niet één van de beste sociale vangnetten hebben ? Zieke en oude mensen worden verzorgd, gehandicapten worden opgevangen, gevangenen hebben een statuut, werklozen ontvangen een uitkering. Is het voor ons, jonge mensen,  niet een uitdaging om een helpende hand te reiken in de vorm van werken, wijsheid en vastberadenheid ? te tonen dat terrorisme, ongelijkheid, vluchtelingenproblematiek kunnen omgekeerd worden in verdraagzaamheid, gelijkheid en opvang ?   Zijn deze gedachten utopisch ? Is ons land een utopie ? Willen we té veel en doen we té weinig ? Mensen zijn per definitie onvolmaakt. Hierin schuilt een zekere berusting. Het kan nooit goed gaan of toch ? Zouden we niet met zijn allen, wij Belgen, wat verdraagzamer kunnen worden?  Begin met de taal van je gebuur te spreken: Nederlands, Frans, Duits, de filosofische, universele taal van de wijsheid en de liefde. Misschien komt dit jezelf eerst en vooral ten goede en bij uitbreiding, je omgeving en ons dierbaar vaderland.          

Amira
0 0

Cafetaria

De oude man zat aan de ontbijttafel. Hij was nog moe, wou wakker worden. Voor zich zijn kop koffie en een schaal speculaasjes. Zijn medebewoners van het rusthuis slurpten en keuvelden gezellig. Hij durfde niet. Hij wachtte. Wanneer hij dacht dat niemand op hem lette, deed hij een poging het oor van het kopje te grijpen. Zijn duim ketste erop af. Schaamte. Hij keek rond. Lette er eigenlijk wel iemand op hem? Ooit? Hij zag zijn ex-vrouw, die drie tafels verderop met haar nieuwe toyboy (de man was pas zevenenzestig) lachte en speculaasjes deelde. 'Hallo meneer! Hulp nodig?' Het leek de stem van een overenthousiaste engel. De oude man keek op, zag een jong, fleurig gezicht; pigmentvlekje in het linkeroog. Waarschijnlijk een stagiaire.'Nee, dank u mevrouw', kraste de oude man.'Onzin!' glimlachte de stagiaire, nam het kopje, en wou de oude man doen drinken.'Ik ben geen klein kind!' riep die 'Verdomme, ik ben geen klein kind!' Hij wou de stagiaire met de achterkant van zijn vlekkerige hand op de schouder slaan maar miste. Opnieuw schaamte.'Ja, hij is geen klein kind!' de ex-vrouw bemoeide zich er ook mee. Ongevraagd en luid.Nog steeds dezelfde dacht de oude man.'Maar... Maar... Ik wou helpen...' piepte de stagiaire plots heel mak.'Hij hoeft niet geholpen te worden!' brulde de ex-vrouw over alle tafels heen 'Het is waar hé. Je hoeft niet geholpen te worden, hé?''Klopt!' riep de oude man terug met een krop in zijn keel.De stagiaire ging weg, de muren van de eetzaal weerkaatsten het geroezemoes van de senioren.Langzaam stond iedereen op, begon de dag.De oude man bleef alleen achter. Een kop koude koffie en een schaal speculaasjes voor zich. Hij wou er eentje nemen.Hij greep er naast.

Michaël Verest
0 1

Aardbeienconfituur

“Blauw” “Wat is het kleinste land van Latijns-Amerika?” “El Salvador, deze vraag hebben we al eens gehad.” “Ik stel een andere. Welke twee landen worden verbonden door de Brenner Pas?” “Oostenrijk en Italië!” “Ja, goed! Je krijgt een puntje en je mag nog eens.” “Groen dan.” “Uit welk land komt de kiwivrucht oorspronkelijk?” “Gho… Uit Nieuw-Zeeland?” “Nee, Loesje, uit China! Het is aan mij.” Het is zondagavond, Loes en Willem spelen Trivial Pursuit, drinken wijn en eten worstjes. Meestal wint Willem en gaat hij daarna naar bed. Loes blijft graag wat langer op en geniet van die tijd met zichzelf. De laatste maanden vraagt ze zich ’s avonds vaak af hoe haar leven eruit zou zien zonder hem. Ze bedenkt dan wie er elke maandagochtend over haar aan tafel zou zitten. Of hij ook zou zeuren als er geen aardbeienconfituur meer is en of hij ’s morgens zijn tanden voor of na het ontbijt zou poetsen. Loes houdt niet van maandagochtend. Ze houdt niet van het begin van een sleur die vijf dagen zal duren en vrijdagnamiddag eindigt met de wekelijkse seksbeurt met Willem. Vanavond besluit Loes een avondwandeling te maken. Ze trekt haar jas en laarzen aan, luistert even of Willem al diep slaapt en sluipt de gang door naar de voordeur. Het regent zachte druppels en Loes vangt ze op met haar tong. Ze wandelt de voortuin uit, kijkt even binnen bij de buren en vraagt zich af hoe routineus hun weken zijn. Loes heeft nood aan natuur en trekt de bossen in. Ze passeert het bord waarop staat dat je de runderen niet mag aanraken en vlak daarna de laatste straatlantaarn.  Loes sluit haar ogen, ademt diep in en spreekt zichzelf wat moed toe. In het bos is het donker en ze schuifelt zacht naar voren. Haar laarzen soppen in de modder en ze vraagt zich af waar ze aan begon toen ze een huis kocht met Willem en hoopte op een vrolijk leven. Onlangs besefte Loes hoe ontiegelijk saai en lelijk Willem eigenlijk is. Hij wil nooit uit eten, draagt al jaren dezelfde lelijke regenjas en heeft neusgaten waarin je gemakkelijk je duim kwijt kan. Hij zet netjes de vuilniszakken buiten, houdt deuren open en belt elke week zijn moeder. Het regent dikke druppels. Loes krabt even aan haar enkel, trekt haar kousen op en sopt verder in de modder. Haar ogen wennen aan het duister en in de verte staat een bankje. Loes gaat neerzitten. Ze steekt haar handen in haar zakken, zet haar kap op en zuigt de regen uit haar haarpunten.  Elke maandagochtend ontbijt Willem met twee boterhammen met aardbeienconfituur en een grote kop koffie. Een tijdje terug besloot Loes geen aardbeienconfituur meer te kopen. Gewoon. Om te zien wat hij zou doen. Ze hadden ruzie. Willem brulde dat zij hem niet waard was en dat ze kon stikken in haar luie kont. Een week nadien kocht Loes hem een andere deodorant en zette die zondagavond op zijn lavabo. De week daarop kocht ze voor het eerst een speltbrood en stak ze kiezels in zijn schoenen. De regen valt inmiddels met bakken uit de lucht en Loes besluit naar huis te keren. Als ze opstaat en het pad zoekt, staat er plots een zwarte koe voor haar. Loes kijkt even in haar ogen, draait zich om en schrikt zich rot. Voor haar staat nu Willem, gehuld in zijn lelijke regenjas. “Wat doe je hier?” vraagt hij. “Wat doe jij hier?” vraagt Loes verschrikt. “Ik werd wakker en je lag niet in bed, ik kon niet meer slapen en besloot je te gaan zoeken. Je laarzen stonden niet op zijn plek en ik vermoedde dat je hier was.” “Morgen is het maandag, Willem.” “Ik weet het, Loes. Ik weet dat het morgen maandag is en ik weet ook dat je mijn laptop hebt verstopt. Ik weet dat je mij elke week op stang wil jagen en mij maar een saaie piet vindt. Maar het is goed, ik speel je spelletje wel mee. En nu gaan we naar huis, want het is koud. Morgen melden we ons ziek en kijken we een hele dag herhalingen van Thuis.” “Goed” stamelt Loes. “Goed zo” antwoordt Willem.

Annelies
0 0

Krijgt ge uw tijd kapot?

  Mijn moeder aan de telefoon. Met ineens, na wat koetjes en kalfjes, die vraag: ”Krijgt ge uw tijd kapot”. Ik moet lachen en schrikken tegelijk. Haar woorden klinken nogal ruw, de functie van figuurlijk taalgebruik is uitgeschakeld. De intentie achter die uitspraak is echter loepzuiver. Ergens in haar gammele hoofd weet ze dat de zomervakantie begonnen is. En dat dat niet mijn favoriete periode in het jaar is. Te lang. Te leeg. Te saai.   Een half jaar geleden heeft mijn moeder een val van een buitentrap overleefd. Ze heeft aan de poort van de dood gestaan, maar ze is teruggekomen. Misschien om mij op de een of andere manier duidelijk te maken dat ik wel tot haar ben doorgedrongen. Dat ze haar eigen vlees en bloed veel beter kent dan ik besef. Dat er vele manieren van luisteren bestaan. Dat laatste bedenk ik er nu bij. Het is niet omdat ik mijn verhaal niet verteld kreeg, dat ze het niet gehoord heeft.   Haar leven lang was mijn moeder een taalridder. Vlijmscherp met woorden. Dat lag aan haar liefde voor taal, maar ook aan haar karakter. Ze sneed alle fijngevoeligheid eraf. Wit is wit en juist is juist.   Ze is dus uit een diepe coma weergekeerd. Het onverstaanbare brabbelen is terug praten geworden. Al is het met een hoek af. Ze zegt cabaret, terwijl ze cafetaria bedoelt. Maar als ze mij out of the blue vraagt of ik mijn tijd kapot krijg, begrijp ik haar heel goed. Zou die coma haar minder moederlijke eigenschappen hebben achtergehouden?                

Johanna-Tara
0 0

contractbreuk

Contractbreuk.     Bij deze geef ik mijn opdracht terug. Nee, ik wil geen mens meer zijn, onmenselijk gewoon. Loop hier op aarde wat rond om de boel te verkloten. Kapot, alles moet kapot. Ik kan het niet meer aan om ‘s ochtends in de spiegel te kijken en te weten dat ik bij deze levensvorm hoor. Destructieve malloten. Ik kap ermee, het is genoeg geweest. Hier zijn mijn kleren, mijn huis, mijn kat, de hele zooi je mag het hebben. Contractbreuk zeg je? Steek dat maar waar de zon niet schijnt. Ah nee kan ik dat niet maken? Wat ga je doen dan? Ik heb helemaal niks te verliezen, ik kom wel terug als vlieg of zo, lekker wat rondzoemen en wat aan hondenkak snuffelen. Comfortabel ja dat is het zeker dat mens zijn lekker elkaar het leven zuur maken, macht verzamelen, consumeeeeeeren en als kers op de taart elkaar de kop afhakken. Oh noem je dat een hogere levensvorm? Laat me niet lachen man. Wij mensen zijn het slijk der aarde, de zuurstof niet waard die we verbruiken. We kweken als zotten een leger om de aarde, ons huis waar we mogen verblijven, zo rap mogelijk om zeep te helpen. Is dat wat je in gedachte had toen je ons bedacht? Ik zet daar een stel op twee benen neer met een grote kop waar veel brein in past en zij zullen het wel regelen daar beneden. Fout gedacht man, ja natuurlijk ben ook jij niet onfeilbaar, fouten maken is menselijk. Maar daar sta jij toch boven? Dat is een van de redenen dat alles hier naar de verdoemenis gaat. Kom naar beneden als je durft en aanschouw de ramp die je veroorzaakt hebt. Nee ik hoef geen dank voor bewezen diensten, laat me gewoon gaan.   (C) tekst/beeld hanneke van de kerkhof

Miss Blue Sky.
0 0

tijd zonder oordeel

Het tikken van mijn armen, die 10u30 aanwijzen, lijkt de aanwezigen gerust te stellen. Eén voor één staren ze voor zich uit, lijken in hypnose. Een enkele vrouw bladert door een magazine maar schijnt de woorden nauwelijks in zich op te nemen. Af en toe werpt ze een blik op de man naast haar, de enige man in de ruimte voorzien voor vrouwen.  Een andere vrouw houdt steevast haar rechterhand om de ronding van haar buik. Ze gooit steelse blikken naar de andere vrouwen die het vooralsnog  zonder buikje moeten stellen. Zij en de man zijn de twee vreemde eenden in de bijt in deze ruimte waar de geur van ongeduld en wanhoop zich vermengt met één van hoopvolle verwachting. De lichamen van deze vrouwen laten hen in de steek, de dokter is er om daar verandering in te brengen. Met een beetje geluk. De dokter komt de volgende patiënte halen. Die gooit haar magazine opzij met een elan dat haar ongeduld verklapt. Bij de deur kijkt ze om wanneer ze merkt dat de man nog steeds op zijn stoel zit. Hulpeloos en angstig kijkt hij haar aan. ‘Ik wacht hier wel’, slaagt hij erin te mompelen. De blik van de vrouw verandert van geïrriteerd naar boos in amper een seconde; nog eentje later muteert hij tot hardheid. Verbeten draait ze zich weer om en stapt achter de dokter aan diens kabinet binnen. De man kijkt naar zijn voeten, de handen onder de dijen geklemd. Hij schrikt op wanneer de zwangere vrouw hem toespreekt. ‘Het is niet makkelijk hè. Ik begrijp het wel. Mijn man blijft ook liever thuis.’ Van onder zijn wimpers kijkt hij haar verbaasd maar dankbaar aan. Hij knikt haar een beetje onhandig toe.  Wanneer mijn wijzers vijf voor elf aangeven, kijkt hij verontwaardigd mijn richting uit, als om te zeggen dat het mijn schuld is dat zijn vrouw zo lang wegblijft. Met een zucht wendt hij zijn blik van me af en laat zijn ogen op de vrouw voor hem rusten. Heel langzaam glijdt zijn blik over haar benen, haar rokje, haar bolle buik. Tot ze blijven rusten op haar gezwollen borsten. ‘Wil je een keer voelen?’, vraagt plots de vrouw, die zijn blik niet was ontgaan. Ze wijst op haar buikje. Zonder te weten waarom knikt de man verlegen, gaat naast haar zitten en legt zijn hand op haar navel, die door het strakke truitje prijkt. Hij kijkt in haar ogen, hun hoofden nu slechts centimeters van elkaar verwijderd. De vrouw schenkt hem een warme, troostende glimlach. Moederlijk. Hij voelt haar warmte en drukt in een impuls zijn lippen op de hare. Net wanneer zij zich van hem losmaakt, met de ogen knippert en haar mond opent om te protesteren, gaat de deur open en komen de dokter en de vrouw buiten, die elkaar de hand schudden en slechts elkaar zien. De man springt recht en loopt snel op zijn vrouw toe. ‘Alles okee schat?’, waarop de vrouw hem vergevingsgezind een zoen op zijn wang drukt.  

LL Rigby
0 0

roze

Ze heeft iets voor me, zegt ze met een ietwat ondeugende glimlach, terwijl ze de handen achter de rug houdt. ‘Je mag nog niet kijken.’ Ik sluit gewillig de ogen, benieuwd met welke verrassing ze dit keer komt aanzetten. Klaartje is een kei in verrassingen, kleine ditjes en datjes, een gedroogde bloem, een gedicht, een schelp. Dit keer zal het niet anders zijn. Ik zal overdreven blij reageren, de gelukzaligheid zal uit haar ogen stromen.        Ik houd mijn handen voor me uit, handpalmen naar boven, in afwachting van het lieflijke niemendalletje dat ze erop zal leggen. Iets hards raakt mijn huid, het weegt zwaar, ik heb beide handen nodig om het te dragen. ‘Je mag je ogen opendoen!’        Ik zie een groot, plat, roze ding. Het blijkt een steen te zijn, een roze egale steen van wel vijftien centimeter doorsnee, twee centimeter dik. ‘Wow,’ zeg ik zachtjes, twijfelachtig. Het ding is zo apart dat ik niet weet wat te zeggen. Het is niet bepaald mooi, maar het lijkt ook weer niet uit de natuur te komen, het roze, de egaliteit zijn haast te gemaakt. ‘Op het strand gevonden,’ zegt Klaartje trots. ‘Ik moest meteen aan jou denken.’   Al de spulletjes die Klaartje me de afgelopen maand heeft geschonken liggen slordig in een hoek van mijn kast. Ik hou ze bij uit beleefdheid, zoals ik dat voor mijn petekind zou doen. Niet omdat de spullen mooi of waardevol zijn, maar omdat ze van haar komen, omdat zij er waarde aan schenkt. Dit keer blijf ik echter geboeid naar het ding kijken. De pretoogjes tegenover me wachten op een antwoord, een oordeel. ‘Het is echt… heel speciaal, Klaar,’ slaag ik erin te zeggen. Ik kijk haar aan, onze ogen haken zich in elkaar vast. Ze pakt de steen weer uit mijn handen en loopt ermee naar binnen. Ik weet niet of ze wil dat ik volg, besluit van niet.        ‘Ik heb hem op een bijzondere plaats gelegd, zodat je altijd aan me blijft denken.’ Klaartje vertrekt morgen weer naar huis, naar de drukte van de stad. Ik mag er niet aan denken daar zelf weer naartoe te moeten. Gelukkig heb ik dit jaar een permanente woonplek gekregen hier in Tommelein. Waarom het zo heet weet ik eigenlijk niet. Misschien betekent het iets, maar ik heb het nooit aan Jan of Els gevraagd.   Klaartje is een van de sporadische bezoekers die hier komen. Ze is ongeveer van mijn leeftijd, Els is haar tante. Ze zou een maand blijven, moest er even uit. De eerste dagen heb ik haar vanuit de verte bespied, wantrouwde haar maar bleef kijken. Ik maak niet snel contact met andere mensen. Ze had een wipneus en heel veel sproeten, wat ik erg vond voor haar. Ik was plots blij met mijn bescheiden neus en egale huid. Pas toen ze onverwacht in mijn tuin stond en met een brede glimlach ‘Hallo!’ zei, zag ik dat de sproeten haar iets bijzonders gaven. Een sfeervolle omlijsting van de lachrimpels en fonkelende ogen. De wipneus leek verder de lucht in te gaan als ze lachte. Ik vond het wel grappig.        Ik vind haar wel grappig. Ze vertelt, danst, lacht, brengt me cadeaus. Zelf zeg ik meestal weinig, luister en kijk des te meer. Haar bewegingen fascineren me, terwijl haar stem en de melodie van haar lach me bedwelmen. Algauw raak ik in de ban van de sproeten die een tekening van vele verhalen op haar gezicht lijken te schetsen. Van de wipneus ben ik nog steeds geen fan, maar neem hem op de koop toe.   Dat ik verliefd op haar ben wist ik pas toen ze een week weg was. Elke avond had ik naar de steen gekeken die ze op mijn nachtkastje had gelegd, naast de kaars die ik steevast voor het slapengaan brand, voor mezelf, voor mijn familie ver weg, en inmiddels ook voor haar. Terwijl ik het gladde oppervlak van de steen aanraakte dacht ik aan haar, besefte dat de steen zonder haar minder straalde, zijn betekenis verloor. Ik had contactgegevens maar durfde niet te schrijven. Wat moest ik zeggen? Ze zou me stom vinden als ik zei dat ik haar miste. Klaartje was iemand die in het moment leefde, ik geloof niet dat ze ‘missen’ zou begrijpen. Misschien hield ik mezelf dat maar voor, omdat ik vooral bang was van mijn eigen gevoelens. Zodra ik ze op papier zou zetten zouden ze echt zijn, onontkoombaar.        Op een avond, terwijl mijn vingers de gladde steen strelen, weet ik plots wat ik moet doen. De volgende ochtend, na een koortsachtige droom waarin haar sproeten erg dichtbij waren en haar wipneus mijn wang beroerde, kruip ik vastbesloten uit bed en neem de steen mee naar buiten. In de tuin ga ik op zoek naar iets waarmee ik mijn plan ten uitvoer kan brengen. Na een half uurtje vind ik een puntige steen en een stevig stuk hout. Ik leg de roze steen voorzichtig op de terrastegels, plaats de punt van de andere steen in het midden en beuk op de bovenkant met het stuk hout. Het lijkt niet meteen te willen lukken, maar uiteindelijk geeft het roze met een krak zijn geheimen prijs. Binnenin, langs beide zijden van de breuklijn is de steen bruinrood, als een bloedend hart. Ik weet niet of ze de boodschap zal begrijpen, misschien vindt ze het vreemd om een halve steen in haar brievenbus te vinden. Ik wacht geduldig af, raak elke avond de bruinrode kern aan, wetend dat daarin de waarheid verscholen ligt van haar gevoelens en de mijne.   Ik lig in bed, op nauwelijks vijftien centimeter van mijn gezicht liggen de sproeten en de wipneus om een gesloten mond, gesloten ogen. Ik reik er met mijn vingers naar, besluit dan om haar niet wakker te maken. Mijn hand grijpt over haar heen naar het nachtkastje, waar ik net de breuklijn kan voelen die de twee delen roze met elkaar verbindt.

LL Rigby
0 0

Melanie

“De blaadjes vallen van de bomen. Blaadjes vallen van de bomen”, kirt Melanie terwijl ze met haar kleine rode laarsjes door de plassen huppelt. Haar blonde krulletjes dansen op en neer onder die grote punthoed op haar hoofd. De wind tilt het tipje van haar zwarte mantel een heel klein beetje op, alsof hij haar plechtig over het bospad tussen de bomen wil begeleiden. Maar Melanie merkt hem nieteens op. De rode dahlia’s in de tuin van de buurvrouw hebben haar aandacht al getrokken. Hmmm! Wat ruiken ze lekker. Melanie wil zoveel mogelijk van die heerlijke dahliageur door haar neusgaten laten passeren, dus buigt zich nog wat verder over het houten hek dat haar van de dahlia’s scheidt.   Hé, wat is dat daar? Tussen de dahliastruiken ziet ze plots groene tentakels opduiken. Het is een pompoenplant die zich met zijn grote bladeren en nog grotere vruchten een weg probeert te banen. Zonder aarzelen klimt Melanie over het tuinhek tussen de struiken. Ze trekt, en trekt… en knak! Een van de pompoenen breekt af en Melanie vliegt een stukje achteruit. Glunderend kijkt ze naar de pompoen in haar handen, alsof het een trofee is. Vervolgens plukt ze er nog één. En nog één… tot haar handjes elkaar nog maar amper kunnen raken om al die pompoenen heen.   “Mama zal blij zijn”, denkt ze. “En ik, ik ga heerlijke pompoenensoep mogen eten als ze ermee klaar is. Win-win!” Melanie glimlacht tevreden en loopt met een warm gevoel en flink wat pompoenen over het kille bospad, recht naar huis.

S. Gielis
5 0