Zoeken

Tip

Het cadeau

De nacht dat mijn oma stierf wist ik niet dat het mooiste cadeau in een schoendoos op mij lag te wachten. Het was totaal onverwacht toen het ziekenhuis belde. Er waren complicaties. Een longembolie. Het had niet lang geduurd.  Ik kon het niet geloven. Hoe kon mijn oma nu doodgaan? De familie was kwaad en overlegde of ze een klacht zouden indienen. Wat ik mij vooral herinner was de machteloosheid en het immense gemis dat ons toen overviel.     De laatste groet was pijnlijk, maar ik wou er absoluut bij zijn. Ook al was ik nog maar een kind, ik moest met eigen ogen zien of het wel mijn oma was die daar lag. Op de begrafenis liet ik geen traan. Deed mij vooral stoerder voor dan ik was. Misschien ook wel onbewust, om de plaats van mijn mama in te nemen, voor haar was het emotioneel te zwaar.  Van de plechtigheid heb ik nog maar een paar vage beelden. De weg naar het kerkhof en wat er daarna gebeurde, het is allemaal weg. Alsof mijn geheugen het ergste gewist heeft.   Bij het leeghalen van het huis verdeelden mijn mama, haar zus en broer de inboedel. De kleinkinderen, waaronder ik mochten een aandenken uitkiezen. Mijn zus had vooral oog voor de porseleinen pop waar ze altijd mee gespeeld had telkens we op bezoek gingen en mijn neef koos de go-cart met houten blokken over de pedalen. Als ik had mogen kiezen, dan had ik mijn oma gekozen, maar dat ging niet zei mijn mama.    Toen dacht ik aan de brief van jaren geleden. Het was bijna Pasen. Ik had mijn oma geschreven dat ik graag bij haar paaseitjes kwam rapen, dat ik mijn best deed op school en of ze mijn brief voor altijd wilde bewaren. Of die brief er nog was, wist ik niet. Maar in haar nachtkastje stond een schoendoos. Tussen vergeelde krantenknipsels, oude bankbiljetten en enkele verkreukte doodsprentjes vond ik hem. Ik was veertien maar ik wist meteen, een mooier cadeau dan dit zou ik nooit meer krijgen.   Volgende week word ik eenenveertig. Zoals ieder jaar op mijn verjaardag lees ik dan luidop voor. Uit eerbetoon aan mijn oma, uit machteloosheid en immens gemis, maar vooral opdat mijn geheugen haar nooit zou wissen.   Diegem 18 maart 1983   Lieve oma,   Het is bijna Pasen en dan kom ik weer bij u. Dan kan ik in de tuin paaseitjes rapen maar ik mag er niet te veel eten anders word ik ziek en krijg ik misschien buikpijn. Ik doe mijn best op school en ik vraag een brief van mijn lieve oma terug. Nu sluit ik maar. Dag oma tot binnenkort. Nog vele lieve kusjes van mijn zus, mama, papa en je kapoen.   Sascha xxxxxx xxxxxx xxxxxx   Ps. Kun je mijn briefje altijd bewaren

Sascha Beernaert
34 0

vlucht

Terwijl ik rennend de lange meters afleg die me nog scheiden van de gate, tasten mijn vingers in plotse paniek naar de rechterzak van mijn jas, wriemelen de knop open en vinden tot mijn grote opluchting het papiertje dat tegenwoordig dienst doet als vliegticket, netjes om mijn identiteitskaart gevouwen. Het is een gewoonte die ik al jaren heb. Gezien ik regelmatig vlieg is het goed om bepaalde routines te handhaven: na het inpakken boardingpass opsnorren, identiteitskaart uit portemonnee vissen, samenvouwen en hop in de rechterjaszak. Geen kans op onnodig gewroet in de handtas bij de douane, geen kans op vergeten. Maar gisteren was ik mezelf niet, het inpakken ging moeizaam, bij elke handeling betrapte ik mezelf erop dat mijn gedachten afdreven naar de nacht voordien. Ik kon me dus ook niet herinneren dat ik de papieren volgens de standaardprocedure had opgeborgen. Regelmaat vs. verwarde harten: 1-0. In de jaszak zit nog iets, ik vis het eruit, mijn hart slaat een slag over. Het is het toegangskaartje van het concert eergisteren, met achterop het telefoonnummer van Rui gekrabbeld. Terwijl mijn vingertoppen over de letters strijken die hij geschreven heeft, voel ik zijn vingertoppen weer over mijn blote onderrug glijden. Zie ik Jan, die met me danste en zoende als een verliefde puber. Terwijl ik als eersteklas hypocriet over zijn schouder heen flirtte met de gitarist, die me geen seconde uit het oog verloor. Jan was vrolijk dronken en blind voor alles om hem heen, blind voor mij die hij zo verliefd aankeek. De gitarist vond me, rokend met mijn rug tegen de muur van de steeg, nam de peuk van me over, trok eraan, gooide hem weg, kronkelde zijn linkerarm om mijn middel, drukte me tegen zich aan, bracht zijn lippen tot vlak voor de mijne. Terwijl onze adems versmolten wist ik dat ik verloren was – en Jan de verliezer. Zonder zijn ogen van de mijne af te wenden zoende Rui me met een intensiteit die mijn knieën deed trillen. In één beweging tilde hij me op, met zijn rechterhand onder mijn jurk, vingertoppen onder de rand van mijn slip. Zonder aarzeling zocht mijn hand zijn kruis, zijn riem, zijn rits. Onze lippen bespraken wat moest gebeuren, zonder een woord. In een paar tellen en met minimale onhandigheid wisten we elkaar te vinden. Zijn vlees in het mijne, mijn vlees om het zijne. Nooit was de liefdesdaad zo statisch en tegelijk extatisch. Het kloppen van zijn geslacht werd me uiteindelijk teveel en ik kwam klaar met mijn hete adem in zijn mond. Dat ook hij was klaargekomen wist ik pas achteraf toen ik op de WC zat te kijken naar de kleverige inhoud van mijn slip. Ik rook eraan alsof het een ruiker bloemen was. Durfde niet te denken aan Wat nu?, wist alleen dat onze bewegingsloze dans slechts kon betekenen dat vanaf nu elk ander contact eraan zou gemeten worden. Dat het kaartje met zijn nummer het meest erotische voorwerp was dat ik ooit in handen had.  

LL Rigby
0 0

curves

(beeld: An impossible dialogue on repeat van Nel Aerts) Dat ik recht was en hij krom scheen er niet toe te doen, net zo min als ons verschil in kleur of het feit dat we een andere taal spraken. Ik hoorde zijn klanken en zag zijn gezicht. Begreep vanuit de lichte beweging van een neusvleugel of de trilling van een wenkbrauw de achterliggende emoties die overigens door geen enkele zin in geen enkele taal met dergelijke precisie zouden kunnen worden beschreven. Wanneer ik aan de opwaartse tendens van zijn intonatie merkte dat hij mij een vraag stelde gaf ik antwoord. In mijn eigen taal, op een willekeurige vraag. Een vraag die ik graag wilde beantwoorden, of net niet. Ik formuleerde woorden waar ik blij mee was of waarvoor ik me zo schaamde dat het me bevrijdde om ze uit te spreken tegen iemand die niet de woorden maar wel de gevoelens erachter begreep, wilde begrijpen. Een gesprek zonder enige zin, dat tegelijk het meest waarachtige was wat ik ooit had gedaan. Zwijgen en luisteren, naar klanken als houders van betekenis. Niet de eigen blik in de reflectie van de ander zijn oogbol zoeken maar kijken en de ander zien, een schets maken van diens pijn en vreugde aan de hand van de lijnen van zijn gezicht en de minuscule spiertrekkingen. Spreken zonder filter, angst of schaamte, zonder zoeken naar de juiste woorden, zonder rekening te houden met de mogelijke interpretatie van de ontvanger. De boodschap zichzelf laten vertellen. Mijn adem en zijn adem in een rustig tempo op elkaar in laten werken, met de stroming van onze emotionele hoge- en lagedrukgebieden mee. Onze harten laten kloppen op het zelfde ritme. Samen onszelf zijn, meer dan we ooit onszelf waren geweest.   Dat ik recht was en hij krom scheen er niet toe te doen, net zo min als ons verschil in kleur of het feit dat we een andere taal spraken. Ik hoorde zijn zuchten en zag zijn lichaam. Begreep vanuit de lichte beweging van een vinger of het trillen van een spier de achterliggende verlangens die overigens door geen enkele zin in geen enkele taal met dergelijke precisie zouden kunnen worden beschreven. Wanneer ik aan de vragende tendens van zijn ledematen merkte dat hij de leiding aan mij wilde geven, beantwoordde ik hem met een streling, een zoen of een krachtige afdruk van mijn vingers op zijn huid. Ik deed wat ik kende, of wat nieuw voor me was. Ik voerde liefkozingen uit die ik normaal niet durfde en net daarom over hem uit moest storten. Omdat hij ze ontving en wilde ontvangen. Een samensmelting van tegengestelde lichamen, die tegelijk zo vanzelfsprekend leek dat onze vormen tot op de millimeter in elkaar leken te passen. Stil blijven en ontvangen, nemen zonder schroom. Geven zonder remmingen, angst of schaamte, zonder denken over de juiste handelingen, me niet afvragend welke aanraking hem meer of minder zou opwinden. De lust zijn eigen dans laten voeren, op het ritme van zijn adem en mijn adem, die lyrisch en staccato om elkaar heen kronkelen tot ze uitmonden in een hijgend crescendo van passie. Onze hartslagen voelen door de huid van de ander zonder nog te weten welke beat wie toebehoort. Samen één zijn, meer dan we ooit twee waren geweest.

LL Rigby
3 0

Achid

Ik sta buiten op de stoep van het nachtcafé roken en een man klampt mij aan. Of hij twee sigaretten mag hebben. Het is te zien dat hij niet veel heeft. Zo heeft hij bijvoorbeeld maar twee tanden, linksonder. Ze staan wel nog netjes naast elkaar, alsof een dronken tandarts een misselijke grap met hem heeft uitgehaald.   ‘Wie zijde gij,’ vraag ik hem? ‘Achid,’ spuugt hij haastig en steekt een groezelige hand uit.   Ik geef hem een hand, zo heeft hij al iets. Hij blijft mij echter verwachtingsvol aankijken. Ik zucht en vis twee sigaretten uit mijn jaszak. Hij lacht zijn twee tanden bloot en slaat mij op mijn schouders.   ‘Wij zijn vrienden hè,’ zegt hij enthousiast. Twee sigaretten, zo weinig kost vriendschap tegenwoordig. Hoewel iemand toestaan zichzelf langzaam te vergiftigen niet door iedereen als een teken van vriendschap zal worden beschouwd.   Binnen trekt hij een iPod uit zijn zak. Als hij mij ontwaart komt hij meteen aangesprongen en stopt ongevraagd de twee dopjes in mijn oren. Een hels kabaal zaagt door mijn brein.   ‘Schoon hè,’ toetert hij boven de herrie uit. Ik knik en trek de dingen uit mijn oren. Ze zien er erg gedragen uit, to put it mildly. Maar goed dat hij het me niet van tevoren gevraagd had, want dan had ik een smoesje moeten verzinnen om de vettige stopjes niet in te hoeven. Als een echte vriend heeft hij me voor een leugen behoed.   Maar hij heeft dus niet veel. Al heeft hij wel een iPod. En veel dorst. Maar geen geld. Ik ook niet, maar geef hem toch een pint als hij daar even later om vraagt. Vanwege de mooie smoes dat hij nog moet pinnen.   Ik mag hangen als hij een bankkaart heeft.      

Hugo Luijten
0 0

zwart-wit

Machteld kan een glimlach niet onderdrukken wanneer de warmte van het zand door de zolen van haar voeten naar binnen dringt. Ze begint te rennen en hoopt dat ze haar niet zien. Ze weet niet of het verboden is te lachen of te rennen maar vermoedt van wel. Alles wordt bestraft. Een bepaalde kant op kijken – de verkeerde – levert een pak slaag of enkele uren afzondering op. Machteld is al een tijd opgehouden om het allemaal te willen begrijpen, ze houdt zich stil en ontwijkt op die manier meestal de toorn van de nonnen, dat is voldoende.   Ze laat zich op het warme zand vallen en woelt met de handen rondom zich, terwijl ze haar voeten zo diep mogelijk ingraaft. In tegenstelling tot de meeste van de kinderen is het voor haar niet de eerste keer dat ze de zee ziet. De eerste keer was met haar moeder en haar broer, maar niks aan die herinnering doet haar glimlachen. Ze kan zich niet heugen dat het zand warm was, of de golven indrukwekkend. Alles was toen grijs en grauw, of had zo aangevoeld.   Haar mooiste herinnering gaat ver terug, ze moet een jaar of twee geweest zijn. Ze herinnert zich een man en een vrouw, die zich lachend om haar heen bogen, een witte duif die voor haar zat en haar leek aan te kijken, een kleurige ballon in de hoek van haar oogveld. Mettertijd waren de beelden met elkaar versmolten, zodat wanneer ze zich gelukkig voelde, zoals nu, ze een beeld voor zich zag van een stel witte, breed glimlachende duiven met in de klauwen touwtjes waaraan honderden gekleurde ballonnen hingen. Die duiven zijn haar ouders, die glimlachen en haar cadeautjes geven.   Aan haar echte ouders denkt ze liever niet meer. Haar moeder zou haar aan het einde van de paasvakantie komen ophalen, dan zou het beter gaan met Machtelds astma en kon ze weer naar huis. Het is inmiddels augustus. Machtelds vader bestaat enkel in dat ene beeld uit haar herinnering.   Ze zijn weer terug ‘thuis’, bij het grote vervallen gebouw dat moet doorgaan als opvanghuis voor zieke kinderen. Machteld dacht eerst dat alle kinderen astma zouden hebben, maar eigenlijk zijn ze allemaal gezond, hooguit een beetje raar. En zij heeft van haar astma al een tijd geen last meer. Waarom ze hier dan allemaal zijn, vraagt ze zich vaak af. ‘Omdat onze ouders ons niet willen,’ wist Tommy haar onlangs te vertellen. Ze weet niet of dat waar is.   Omdat het blijkbaar Moederdag is zijn vanavond veel moeders op bezoek gekomen, om van hun kinderen de gedwongen felicitaties te ontvangen. Machteld heeft geen bezoek gekregen en mag daarom als troost een uurtje in de tuin zitten. Ze kijkt om zich heen en hoopt stiekem een witte duif te zien. Terwijl ze verlangt naar ballonnen en gelach hoort ze achter zich een krassend geluid. Wanneer ze zich omdraait staat ze oog in oog met een zwarte kraai die haar lijkt toe te schreeuwen: ‘Weg! Weg hier!’

LL Rigby
0 0

desnuda

Naakt sta ik naar de golven te kijken, die onder de paarse avondlucht hun ritmisch komen en gaan voltrekken. Het zout van de opgedroogde tranen op mijn kaken sluit een verbond met de zilte lucht die met een zucht over me heen waait. Ik durf me niet bewegen of om me heen te kijken, ik voel hun blikken zo ook wel. Ik wou dat het zand onder mijn voeten me zou verslinden. Ik kan geen kant op. Het donkere water beangstigt me, maar de spottende wezens achter me nog veel meer. Voorzichtig zet ik een stapje vooruit, tast met mijn tenen af hoe koud het water is. Ik voel me misselijk. Ik zou willen kotsen, schreeuwen, huilen, schuilen. Ik besef dat de golven mijn enige mogelijke schuilplaats zijn. Vaag hoor ik het gejoel achter me en breng onwillekeurig de handen naar mijn oren. Gelach. Elk zenuwuiteinde in mijn lichaam staat op barsten, ik hou het niet meer uit, ik wil uit mijn vel springen, dit lichaam achterlaten, het van me afstropen en verdwijnen in de duisternis. Ik stoot een soort oerkreet uit en begin te rennen, de golven in. De kou dringt niet door, het is alsof mijn lichaam is opgehouden met voelen. Verdwijnen is alles wat me rest. Voor ik het besef voel ik geen grond meer onder de voeten en krijg ik een eerste gulp zout water binnen. Ik ga kopje onder voor wat een eeuwigheid lijkt. Wanneer ik weer bovenkom zie ik ze daar in de verte, schemerig. Ze lijken te applaudisseren. Ik laat me weer onder water glijden. Levensdrang neemt over, mijn lichaam wil lucht en werkt zich weer naar de oppervlakte. Geschreeuw dichterbij, mijn naam. Ik zie niks dan duisternis, mijn ogen prikken van het zout. Maar ik hoor geplons. Ze komen het water in! Met de laatste resten energie die ik voel probeer ik te zwemmen, van het geluid weg. Mijn verlangen om te verdwijnen is groter dan hun wil om bij me te komen, me verder te vernederen. Ik raak verder en verder van het strand verwijderd. Ik kijk nog één keer om, en moet glimlachen om hun zielige pogingen om me te vatten. Ik duik onder, open de ogen en sper mijn mond wagenwijd open. Ik lach. Bijna thuis.

LL Rigby
0 0

de donkere kamer

Seconden voor het licht uitging, stonden ze met zijn allen zwijgend voor zich uit te staren. Ze waren op dat moment met acht; eerst waren ze met twaalf geweest, weinig voor een weekdag, hoewel, het was misschien nog wat vroeg. Omdat er genoeg ruimte was, waren ze stuk voor stuk op een veilige afstand van elkaar gaan staan, met de rug naar de enorme spiegel, blik steevast op de deuren gericht. Ieder drukte zijn respectievelijke nummertje en ging vervolgens terug naar zijn plaats om er als een standbeeld te blijven staan. De deuren gingen al dicht wanneer ze vanuit de gang nog een jonge vrouw zagen die hun richting kwam uitgerend. Te laat, de massieve deuren gleden onherroepelijk dicht. Ze konden nog net de uitdrukking van bijna-wanhoop onderscheiden op het gelaat van de vrouw. Ze was duidelijk gehaast geweest, ondanks het vroege uur. De vloer onder hun voeten zoemde lichtjes en het led-schermpje boven de deur schoot vliegensvlug van 0 naar 1, van 1 naar 2, van 2 naar 3. Een nogal zware man achteraan schuifelde wat heen en weer. Hij had een lange rit voor de boeg. Het schermpje gaf 9 aan en er weerklonk een korte ‘ping’. Een vrouw van middelbare leeftijd die vooraan stond, wachtte tot de deuren opengingen en stapte naar buiten. Zo gingen er nog drie: op 24, op 27 en op 50. Driemaal ‘ping’ en dan weer stilte. Tot plots een oorverdovend geluid doordrong tot de metalen wanden van de cabine. Het was een bloedstollend geluid geweest en ze keken allen met ogen vol verschrikking voorzichtig naar hun medepassagiers. Een fractie van een seconde was het weer muisstil, tot er een ander geluid de lucht rondom hen vulde. Gedempte kreten, krakend en scheurend materiaal. Eén van de passagiers wilde net zijn vertwijfeling uitspreken als de lift met een schok tot stilstand kwam en het licht uitviel. De woorden bleven achter in zijn keel vastzitten. De zware man achteraan had net tijd genoeg om vast te stellen dat hij enorm begon te zweten en om van schaamte nog wat verder naar achter te schuifelen. Op hetzelfde ogenblik voelden de andere zeven passagiers ook de enorme hitte en kwam er door de spleten langs de deur een vage oranje gloed naar binnen. In het vreemde licht keken ze elkaar voor de tweede keer allemaal aan. Acht paar ogen zochten angstig om zich heen naar een verklaring voor dit alles en terwijl het lawaai nog steeds hun gedachten overstemde, begonnen ze te vallen. Ze vielen, vielen, het waren slechts luttele seconden maar in een impuls grepen ze elkaar in het duister vast. Met elkaar verstrengeld stootten ze als één wezen hun laatste wanhoopskreet de leegte in. Tussen de brokstukken werden acht polshorloges teruggevonden.

LL Rigby
0 0

De reis van meneer patiënt en mevrouw dokter (deel 2)

Er was eens een dokter die zoals ze had beloofd mee op reis was vertrokken met een van haar patiënten. Ze was op een boot gestapt, had over de reling gehangen langs stuurboord met windkracht zeven en een half opspelend in haar lange haren, en zeeziek geworden. Gedirigeerd uit het zuidwesten had ze de zeeschommelingen in het belang van haar patiënt getrotseerd. Nog voor er land in zicht was, was ze in een opwelling van misselijkheid aan een tirade over mindfulness begonnen.‘De kracht van heel deze reis is.....’ stak ze van wal net voor ze over boord kotste.Kwakjes smurrie afgewisseld met reutelend stil gekreun stervend in meelijwekkend gehoest, kleurde het dek in regenboogkleuren. In de verte dreef een eiland.Als twee schipbreukelingen tête-à-tête gezeten in een rubberen reeds opgeblazen reddingssloep werd er aangemeerd door een wat voor een anker moest doorgaan verroest stuk gebogen ijzer uit te werpen over een houten paaltje dat loodrecht verdwaald stond te staan in de verzengende hitte van een hagelwit zandstrand.Krabben liepen schuin voorbij, keken verbaasd opzij om niet ijlings tegen een eenzame, aan een stuk hout vastgebonden gummiboot op te botsen.In de verte druppelde het nattigheid die almaar dichterbij regende.‘Dit lijkt mij niet het moment om aan mijn dichtbundel 'punt aan de lijn te beginnen.’ zuchtte een licht gepikeerde patiënt.‘Wat maakt dat jij je op dit moment in een literair werk dreigt te verliezen?’ vroeg een tot aan het borstbeen lijkbleek geworden dokter.Misschien kwam het door de overweldigende stilte die uit die vraag ontstond, maar de oceaan leek plots veel weidser en het eiland op z'n minst een volle centimeter kleiner. 

Sascha Beernaert
15 0

De reis van meneer patiënt en mevrouw dokter (deel 1)

Patiënt: ‘Gaat u met mij mee op reis?’Dokter: ‘Mmmmm....dat zal moeilijk gaan. Hierna heb ik nog een patiënt. Waar wilde je naartoe?’Patiënt: ‘Heeft het zin u daar mee te belasten nu de volgende patiënt al in uw hoofd zit?’Dokter: ‘Voel je je afgewezen?’Patiënt: ‘Neen.’Dokter: ‘Goed.’Patiënt: ‘Niks goed.’Dokter: ‘Ik ben niet mee.’Patiënt: ‘Logisch, u bent bij de volgende patiënt.’Dokter: ‘Je lijkt gekwetst. Kan je mij zeggen wat jou op dit ogenblik zo van streek maakt.’Patiënt: ‘Ik dacht dat dat duidelijk was.’Dokter: ‘Ik luister...’Patiënt: ‘Blijkbaar niet, anders had u geweten dat ik een reis wilde maken.’Dokter: ‘Ja, en je zou mij graag met je meenemen. Al zie ik niet meteen...begrijp me niet verkeerd, maar vertelde je mij vorige week niet dat je een hekel hebt aan reizen?’Patiënt: ‘Deze is anders.’Dokter: ‘Omdat je vergezeld wordt?’Patiënt: ‘Zoiets. Alhoewel, eigenlijk is het de bedoeling dat..... .....Pip... pip... pip.. pip pip pip piiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiip. Dokter: ‘Oeps, dat was mijn alarm. Onze tijd zit erop. Ik stel voor dat we hier afronden. Laten we voor volgend keer die reis van jou als uitgangspunt nemen. Dan kunnen we daar verder mee werken. Als jij dat ziet zitten natuurlijk.’Patiënt: ‘Hoeveel moet ik u?’Dokter: ‘De volgende sessie staat dan volledig in het teken van de plaats waar je bent geweest en hoe jij dat hebt ervaren.’Patiënt: ‘Is het nog altijd vijfenveertig?Dokter: ‘Als bijkomende opdracht stel ik voor dat je op die reis één persoon toelaat. En dat je een summiere beschrijving geeft van wat er je in het algemeen opviel, wat er je ergerde aan je reisgezel, of je alleen bent verder gereisd of er onderweg veel of weinig verteld werd...enz.’Patiënt: ‘Kan u weer op vijftig euro?Dokter: ‘Uiteraard staat het vrij je te uiten op de manier die voor jou het beste voelt. Doe je eigen ding, volg je intuïtie, verras me als het ware met een staaltje van je artistieke kunnen. Zo dat was het. Dan krijg ik vijfenveertig euro van je.’Patiënt: ‘Alsjeblieft.’Dokter: ‘Dankjewel, dat is vijf terug. Tot over een week dan?’Patiënt: ‘Dat zal moeilijk gaan.’Dokter: ‘Euhm...??? Hoe bedoel je?'Patiënt: ‘U heeft me zonet op reis gestuurd.’Dokter: ‘Tja, daar zeg je zoiets. Als het je kan helpen ga ik wel met je mee.’Patiënt: ‘Graag.’Dokter: ‘Ik zie een boottrip wel zitten, wat denk je?’Patiënt: ‘Is een schip ook goed?’Dokter: ‘Mij goed, maar nu moet ik echt naar mijn volgende patiënt, sorry.’

Sascha Beernaert
0 0

#2

Er rollen bloeddruppels langs mijn blote schenen naar beneden. Sommige vallen op de grond, waar ze als inktspatten donkere vlekken maken. Ik ben al twee keer gevallen, maar je blijft gewoon doorlopen. Dat doe ik ook.We razen de bomen voorbij. Door hun besneeuwde toppen lijken ze slechts het zoveelste wit om ons heen. De koude lucht die ik inadem wentelt zich als een mist om mijn gedachten. Je lijkt ver weg, ook al loop je slechts een paar meter voor me uit. Ik kan nog net de topjes van je haar onderscheiden en hoe ze als een zijden sjaal achter je aan wapperen.In gedachten ben ik mijlenver. Teruggedwaald. Het bos uit. Ik ben terug bij het koele flesje van je parfum en hoe ik het in het achterste hoekje van mijn kast legde. Ik liet bewust het dopje ernaast liggen, hopend dat de geur stiekem mijn kleren zou doordringen. Je liet de naam van het parfum met opzet vallen, dat weet ik zeker. Het kwam eruit tussen twee verhalen door, wanneer je weet dat ik het aandachtigst ben.Gabriel waarschuwt me altijd voor je geniepige lachje. Hij beweert dat je grijnst wanneer ik weg kijk. Áls ik weg kijk. Nu lijkt dat moeilijk te geloven.Ik ben een hartenbreker. Mijn kort gesneden, donkere haar omhelst mijn gezicht met warrige krullen en ik heb ogen als de rivier Styx, die de onderwereld in stukken scheurt. Ten minste, zo stond te lezen in de recentste liefdesbrief.Onder mijn huid rust een woede. Ze trekt langzaam door mijn lichaam, slaat haar klauwen in de wand van mijn aders en baant zich zo langzaam een weg van boven naar beneden en ieder hoekje van mijn bestaan. Frustratie doet mijn handen gillen en mijn armen en mijn benen en soms mijn hele lichaam.Je voetstappen maken doffe geluiden in de sneeuw. Onregelmatig, zoals je eigen is. Ik probeer je ritme over te nemen, wil te graag met je verbonden zijn. Ik struikel en val.De bevroren aarde rukt de adem uit mijn lijf en een steen schraapt de huid van mijn handen. Mijn schreeuw racet tussen de bomen. Hij zoekt koortsig naar een pad naar de rand van het bos en weg weg weg. Hij wil mijn verloren gedachten terughalen.Om jouw pols zit een regenboogbandje. Je lacht met je tanden bloot en je hoofd naar achteren gesmeten. Wanneer jij lacht, lach ik ook. Dan tracht ik het rinkelen van je stem op te vangen, zodat ik het vanachter in mijn kast kan verstoppen. Naast de parfumfles.Nu lach je niet. Je rent alleen, hoewel mijn schreeuw je zonder twijfel bereikt heeft. Het doet pijn wanneer ik recht klauter. Het bloed rolt langs mijn arm naar mijn elleboog. In mijn ogen prikken tranen en ik heb het koud.Gabriel zegt dat je mijn ondergang wordt. Je sleurt me mee, beweert hij dan, steelt de adem van mijn lippen, zuigt het leven uit mijn longen.Van een kus kan ik enkel dromen. Met mijn hoofd onder mijn kussen denk ik aan jouw mond. Aan mijn mond. Aan jouw mond op mijn mond. Je lippen zijn gezwollen en gebarsten. De winterkou is gemeen tegen ze. Ze verft ze rood.Eindelijk hebben we het meer bereikt. De oppervlakte is volledig bevroren, net zoals de rest van het bos. Alles is nog steeds wit, behalve mijn bloed en mijn ogen en mijn woede. Je stopt nog steeds niet.Soms vraag je me op je te wachten na school. Dan duw je me met één hand tegen de harde bakstenen en leg je de andere net naast mijn hoofd. Je ademt zachtjes op mijn huid. In en uit en in en uit. Jouw briesje doet me duizelen, steeds opnieuw. Het doet me tuimelen en vallen en rennen. Rennen. Rennen. Steeds achter je aan.Je loopt op het ijs, giechelt wanneer je spontaan begint te glijden. Ik ben nog te ver weg om mee te genieten. Het bos zwijgt terwijl jij danst. Je doet pirouettes en pas de deuxs. Je gouden haar zweeft als een aureool om je hoofd terwijl je giert van het lachen. Het ijs kraakt. Het meer lacht ook.Ik ben nog steeds te ver weg, wanneer je gilt. Het donkere water trekt aan je ledematen, neemt je van me weg. Ook jij hebt het koud.Je verdwijnt onder het wateroppervlak met één laatste schreeuw. Ik zie hoe je regenboogbandje aan mijn zicht ontsnapt. Het ijs doet me wankelen, maar ik ben al veel gewoon. Ik spring in het water. Mijn gedachten zijn nog mijlenver weg. Het ijskoude water bijt en vecht. Het voelt alsof een hamer mijn vingers verbrijzelt en vuur mijn huid verschroeit. In mijn ogen vloeit de rivier Styx en ik vind je haren meteen. Ze zweven nog steeds rond je, verstoppen je blauwe gezicht.Ik stamp en stamp en voel hoe het meer mijn spieren verdoofd. Er is geen plaats meer voor frustratie en mijn woede is te moe. Ik grijp je pols en dan je arm en ik druk je lichaam tegen het mijne. Je hoofd leg ik op mijn borsten. Je haar strijkt langs mijn gezicht, maar ik voel het niet.Gabriel zegt altijd dat jij mijn ondergang wordt.Ik vecht een weg naar boven, naar het licht. Mijn longen schreeuwen om lucht. Het branden is gestopt. Ik zwem en ik zwem.In gedachten ben ik mijlenver. Teruggedwaald. Het bos uit.Gabriel waarschuwt me altijd voor je geniepige lachje. Hij beweert dat je grijnst wanneer ik weg kijk. Ik hoest en proest onder water. Ik duw je nog steeds tegen me aan. Eindelijk bereik ik het wateroppervlak. Mijn hoofd botst tegen iets hards. Het meer is terug dichtgevroren. 

Astrid
4 0

solitude standing

(naar Suzanne Vega)   Solitude staat bij het raam. Ze kijkt om wanneer ik de kamer binnenkom. Ik zie aan haar ogen dat ze op mij heeft gewacht in de schaduw van de late middagzon. Ze draait zich naar mij toe en biedt me haar hand. Ik kijk ernaar, een vlam flakkert in haar palm. Ze zegt “Ik ben gekomen om iets recht te zetten dat fout zat. Ik ben gekomen om dit donkere hart te verlichten.” Ik kijk naar haar en onze vorige ontmoeting komt me voor de geest.   Haar blik vroeg me wat er was. “Jij ziet mij, maar eigenlijk leef ik achter een muur van geblindeerd glas. Ik zie, en ik kijk, maar ik kan niet gezien worden.” “Het geblindeerde glas zit in je hoofd, het is een fantasie,” zei ze. “Nochtans is die fantasie levensecht. Wanneer ik merk dat iemand mij doorheen het donkere glas aankijkt, word ik bevangen door angst. Angst en paniek, die uiteindelijk plaats maken voor wantrouwen.” “Je gelooft dus liever in je eigen fantasie dan in de waarheid dat je kan gezien en geliefd worden?” “Hoe kan iemand nu houden van iets onzichtbaars?Ik respecteer enkel zij die mij niet zien, zij die mijn fantasie erkennen en vol geloofwaardigheid meespelen in mijn spel…De wederkerige liefde is als dusdanig niet aan mij besteed.” Ik draaide me naar haar toe om de veroordeling in haar ogen te zien. Op de plaats waar ze had gestaan flakkerde een vlam.   Solitude staat bij het raam en kijkt me aan. Zoals altijd ben ik uit mijn lood geslagen door haar donkere silhouet, haar trage koele blik en haar stilte. Ze neemt mijn pols en ik voel haar afdruk van angst. Weifelend volg ik haar tot bij het raam. Met haar andere hand houdt ze het gordijn opzij en ze toont me de massa daar beneden. Ze lijken naar ons te kijken en ik begin onwillekeurig te rillen. Solitude ziet mijn twijfel maar duwt me zachtjes tot tegen het glas. Ik zie de mensen en zie hoe ze zich warmen aan elkaar en aan het avonddonker. Plots weet ik dat ik graag bij hen was geweest, tussen hen. Ik zie hoe hun ogen zich versmelten tot één paar. Verward kijk ik om, op zoek naar de koele warmte van haar ogen. Wat ik zie is echter mijn eigen gezicht, verschrikt en bang. En alleen. Solitudes silhouet is nu een spiegel, voorzichtig kom ik wat dichterbij en neem hem in mijn handen. Ik kijk, langzaam en wantrouwig. Ik ben als een kat die zichzelf in de weerkaatsing van het raam ziet, en pas na lange tijd beseft dat het naar zichzelf aan het kijken is. Dat het zichzelf aan het aanvallen is. De warmte kruipt langzaam over mijn rug tot aan de haartjes in mijn nek. Het onverwachte gevoel doet me kronkelen en vanuit mijn ooghoek zie ik de gloed. Geschrokken laat ik de spiegel uit mijn handen vallen en draai ik me om, honderden scherven vliegen in het rond zonder een spoor na te laten van mijn spiegelbeeld van weleer. Vlammen likken aan het gordijn en werken zich naar boven toe. Doorheen de hittezindering komen de gezichten van de mensen tevoorschijn. Ze lachen me toe, ze wenken me. Terwijl het gordijn verder opbrandt, stap ik met een plots vertrouwen op het raam toe; terwijl de laatste vezels hun lot tegemoet gaan, open ik het raam. Honderden handen strekken zich naar mij uit. Ik spring en zeg in gedachten Solitude vaarwel.

LL Rigby
19 0

sara en de gans

Sara en haar broer Peter maken zich klaar voor een wandeling door het winterse Pajottenland. Moeder stuurt hen naar boer Haze om een gans op te halen voor het familiediner die avond. Alle nichtjes en neefjes zullen er zijn, kleine Sara kijkt al uit naar een avond vol verstoppertje, verkleedpartijtjes en leuke plagerijen van de grote neven. Moeder helpt haar bij het aantrekken van haar winterjasje en wollen muts. De wantjes die oma vorige kerst voor haar breidde, bengelen uit de mouwen van haar jasje. Sara kijkt verlangend naar het sneeuwlandschap buiten en wacht tot haar broer haar bij de hand neemt; dan gaan ze samen onder het afdak in de tuin de houten slee halen, daarop zullen ze de gans binden. Met een trotse blik op hun kindersmoeltjes slepen ze de slee achter zich aan richting boer Haze. In dit kleine dorp in het heuvelige Brabantse landschap staan de huizen allemaal ver uit elkaar, zodat het naar de dichtstbijzijnde buur wel een kwartier stappen is. Het vriest stukken van de bomen, Sara trekt gauw haar wantjes aan en vraagt aan broer of ze de slee ook eens mag trekken. “Ik heb een beter idee,” zegt Peter. “Ga jij maar achterop zitten, dan trek ik je verder.” Sara klampt zich goed vast aan de houten spalken van de slee en voelt kriebels in haar buik wanneer deze vaart begint te maken; Peter slooft zich uit, Sara geniet zoals alleen kleine kinderen dat kunnen. Rode wangetjes omlijnen haar stralende lach en de springerige krullen dansen onder haar muts in de wind. Peter wordt moe en vertraagt zijn pas. Sara klautert van de slee, gaat terug naast hem lopen en pakt zijn vrije hand. Zo lopen ze nog een tijdje hand in hand, tot ze in de verte het huis van boer Haze kunnen onderscheiden. Terwijl ze dichterbij komen, zien ze vrouw Haze op het pad verschijnen en hen toewuiven. Wanneer ze het huis bereiken, opent ze uitnodigend haar grote boerenarmen en neemt hen mee naar binnen, waar de kolenkachel kucht en rommelt. De warmte doet hun vingers tintelen, snel schuifelen ze dichterbij om zich helemaal warm te wrijven. Vrouw Haze schenkt hen allebei een hete kop chocolademelk. Ze slurpen hem langzaam leeg, tot hun magen een warmwaterblaas lijken. Ondertussen is boer Haze de gans gaan halen, hij roept de kinderen bij zich op het achterkoertje. De gans is een groot wit beest dat hopeloos gevangen zit in de greep van boer Haze. Het slaat als een wilde met zijn vleugels, maar de boer is sterk, hij houdt de gans moeiteloos met één hand in bedwang. “Geef me dat mes daar ‘ns, jongen,” zegt de boer tegen Peter. “En voorzichtig zijn hoor, neem het bij de houten greep en pas op voor je vingers. Ga jij maar wat achteruit staan, kleintje.” Sara deinst achteruit, onder de indruk van het grote mes. Ze kijkt als gehypnotiseerd naar het immense lemmet, zodat ze niet in de gaten heeft wat er gaat gebeuren. De boer neemt het mes over van broer, gebaart deze ook wat achteruit te stappen, en maakt plots een heftige beweging, het gaat zo snel dat Sara het niet goed gezien heeft. Maar het mes ziet nu rood, en de gans, die nog steeds met haar vleugels flappert, maakt een hels geluid. Het is alsof ze schreeuwt, en haar flapperbewegingen worden stuipen. Ze schudt en schokt, Sara vind het zo’n raar gezicht dat ze haar ogen niet kan afwenden. Dan ziet ze dat de boer zijn handen vrij heeft, de gans ligt op de grond. Ze schreeuwt niet meer, maar ze beweegt nog wel. “Zo, die is klaar voor de pot,” zegt de boer. Peter, die ziet dat Sara onbeweeglijk blijft staren naar het dier, fluistert zijn zusje in het oor: “De gans is dood, Saar. Laten we gaan.” Boer Haze neemt de gans bij de poten en bind ze op de slee. Hij geeft broer een schouderklop, Sara een kneep in de wang. “Groeten aan je moeder, hoor!” roept vrouw Haze nog na wanneer Sara en Peter op het pad verdwijnen. Op de weg naar huis zeggen Sara en haar broer geen van beiden een woord. Ze kijken wel af en toe om naar de slee, en naar de dode witte gans die een donkerrood spoor nalaat op de sneeuw.

LL Rigby
0 0

liefdesbrief

Mijn lief! Laten we vergeten, vergeten wat ons vertroebelde, wat de maatschappij deed bepalen wie we waren. Laat ons de buitenwereld laten voor wat ze is, een context in de marge, een bureau-accessoire. Laat het ons een mooi plaatsje geven, laat het ons gebruiken in zoverre het ons van belang is, verder niks. Laat ons een eigen wereld creëren, een parallel universum, waar alles van belang is en niets praktisch. Laat ons leven van de zinloosheid, de illusie. Laat ons samen poëzie maken, onthul de poëet in mij. Mijn lief, laten we ons beider zoektochten samensmelten, laat ons niet langer tegen windmolens vechten, noch tegen elkaar… laat ons samen ontdekken wat de liefde is, laat ons twee helften zijn van één schelp. Laat ons niet malen om overdreven sentimentaliteit, laat ons teren op ons gevoel, laten we samen beseffen dat niets anders van belang is. Laat ons op ontdekkingstocht gaan, laten we weggaan van hier, laten we de zuurstof inademen en elkaar bevruchten met onze adem. Laat ons elkaar ontleden, millimeter bij millimeter lezen, voelen, smaken. Laten we niet praten, laten we woorden ons niet langer belemmeren, laten we elkaar begrijpen zonder meer. Mijn lief, laten we stoppen met afwegen, met prioriteiten stellen, laten we loslaten en alles op ons af laten komen. Laten we naakt op het gras gaan liggen en ons verwonderen, verblijden, om de nabijheid van de aarde en van mekaar. Laten we lak hebben aan normen, aan eten, aan drinken, aan het draaien van de planeet. Laten we genoeg hebben aan mekaar. Laten we elkaar liefhebben, zoals nooit iemand liefgehad heeft.  

LL Rigby
0 0

Steeds roestrood jouw geschrift

Ik had gezien hoe Elise haar schoenen aantrok, zich in de ogen wreef, een rugzak pakte, haar mond bedekte, hoe zij door het park wandelde.   Ik hoorde ook geluiden, het geluid van de donsdenken bijvoorbeeld, wanneer Elise tegen mij aan lag, haar adem, haar lach, en haar stem, natuurlijk.   Ik wou iemand vertellen over het bestaan van Elise, over haar handen, haar bewegingen, wou de bewondering van een getuige, de bewondering van een luisteraar.   Ook al wist ik dat vanaf dat moment het kijken anders zou zijn.   Ik kende de buurt, waar ze heenging, ik kende het bankje, waar ze ging zitten, en ik wist, Elise zou kort halt houden, ze zou naar hem glimlachen, zou iets zeggen, stil. Ik weet aan welke zijde het gras groener is, ik weet, met wie jij op dat bankje vertoeft, ik weet het.   Ik schreef het met vulpen, in roestrood geschrift, ik verfrommelde het papier.   Elise sprak er regelmatig af, doch nooit bleef zij bij hem de nacht doorbrengen, steeds trok ze haar rugzak weer aan, ging meestal een stuk te voet, nam dan een taxi, om naar huis te rijden. Ik wachtte dikwijls, op het licht in de badkamer, hoe zij zich het gezicht wast, meende ik dan, hoe zij zich de handdoek tegen het gezicht drukt, eenmaal lang uitademt, vervolgens in de spiegel kijkt, even maar, voor zij het licht uitdoet.   Ik zag hoe het kijken veranderde.   We spraken regelmatiger af, ik vertelde, wist op welke momenten ik moest lachen, moest zwijgen, moest glimlachen. Staat je beeldig, die rugzak, zei hij op een keer, dat wrijven in je ogen doe je dat altijd, vroeg hij op een andere keer, zoals jij naar me kijkt, zei hij steeds opnieuw, soms lachte hij om mij. Hij keek, hoe ik mijn schoenen aantrok, door het park wandelde, wat een mooie vulpen, zei hij op nog een andere keer, steeds roestrood, jouw geschrift.   Het kijken was veranderd, het was een soort obsessie geworden, Elise stelde nu vragen, waar was je gisteren, bij wie was je gisteren, vroeg ze, en ze vroeg het lachend. Bij wie was je, vroeg ze nogmaals, en ik vernoemde zijn naam, keek haar aan, terwijl zij zijn naam herhaalde, keek haar aan, terwijl ik over hem sprak. Ik beeld mij in, dat jij nu hier zou zijn, verfrommelde het papier.   We zaten op het bankje, Elise aan zijn zijde, eerst spraken we niet, dan keken we elkaar aan, de rugzak wil ik terughebben, had ze gezegd, de wijze waarop ze het zegt, meende ik, hoe het klinkt, haar lachen, haar stem.   Ik wenste, dat ik wist, hoe groen het gras aan de overzijde is, wanneer je over mij spreekt, schreef ik, verfrommelde het papier.

Sascha Beernaert
0 0

Alle dagen, gisteren.

Haar hand trilt een beetje, voorzichtig gluurt ze over haar kopje thee om te zien of zij het ziet. Zij kijkt zwijgend uit het raam, verveeld, alsof ze de minuten weg kan zuchten. Bleke lippen krullen zich over het fragiele porselein. Wit met rode bloemen en gouden randje. Hij had het voor haar gekocht, ze glimlacht, zo sterk, krachtig als hij daar staat in de deuropening. Hij was lang weggebleven deze keer, ze moest nadenken wanneer hij haar voor het laatst in zijn armen genomen had.   Toch geen visser? had haar moeder gezegd, alsof ze de vis kon ruiken. Haar vader vond het prima, weer een dochter de deur uit, rust. Maar zij hield van de zilte geur in zijn haar, vermengt met het zoet rokerige van zijn eeuwige sigaar. Handen, groot, grof altijd geurend naar vis, die haar streelde alsof ze van breekbaar porselein gemaakt was.   ‘Henk’, ze probeert op te staan, zoekend met een hand naar houvast. ‘Henk, lieverd ik heb je zo gemist, kom kus me’. Haar magere hand slaat de theepot van het bijzettafeltje terwijl ze haar evenwicht verliest. ‘Ma, wat doe je nu? Ze was recht gesprongen en probeert haar moeder van het tapijt te graaien. ‘Ik moet naar Henk’, haar kromme vinger wijst richting de deur. Ze zucht diep en drukt op de rode knop. ‘Maar maar, mevrouw de Visser, bent u uit uw stoel gevallen? Een verpleegster op rode Crocs, die een kusgeluid maken bij elke stap die ze zet, pakt haar stevig onder haar oksels en hijst haar weer in haar stoel. Henk, ze fluistert zijn naam zachtjes, hij staat niet meer bij de deur. Zorgvuldig krabt ze de restjes rode nagellak van haar vinger, wanneer had ze hem voor het laatst gezien? Hij komt haar halen om te gaan dansen, dat weet ze zeker.   Zacht valt de deur in het slot, ze gaat naar huis; moeder is totaal niet aanspreekbaar vandaag, morgen beter.   (C) tekst/beeld Hanneke

Miss Blue Sky.
0 0