Zoeken

De rollator in het café

Tijdens een wandeltocht zie ik door het raam van een café een rollator bij de toog staan. Op zich geen abnormaal gegeven, maar het café is gesloten, dus iemand is die rollator vergeten.  "Die heeft iets straf gedronken", zeg ik tegen mijn vrouw. "Na een paar glazen was de rollator niet meer nodig. Of de persoon heeft iets anders voorgehad.” Nu moet u weten dat ik op zich niet nieuwsgierig ben, maar ik weet graag veel. Daarom stap ik de volgende dag het café binnen. Ik zet me aan een tafeltje en bestel bij de patron een tas koffie.  Dan pas zie ik dat er op de rollator een papier hangt. "Van Jos. Laten staan."  "Jos kwam hier al jaren", leest de cafébaas mijn niet uitgesproken vraag. Ik ben wellicht niet de eerste die ernaar kijkt. "Ik herinner me nog de dag dat hij voor het eerst binnenkwam. Een man op leeftijd die niet meer goed te been was. Telkens rond 10 uur. Hij droeg altijd een grijs kostuum en zat meestal aan het tafeltje waar jij nu zit. Met zijn rollator naast hem. Hij bestelde gewoon een koffie. De eerste keer vroeg hij of er een borrel bij kon. " "De volgende dag kwam hij terug en was het een koffie met een knipoog. Daarna wist ik het. Hij was geen grote prater. Een stille genieter. Hij vertelde me dat hij eigenlijk geen borrels meer mocht drinken. Op advies van zijn dokter en nog meer van zijn vrouw. Telkens als hij zijn borrel leeg had, haalde ik die snel op. Een stilzwijgende afspraak tussen ons. Alsof we het bewijsmateriaal meteen moesten opruimen.” “Een paar maanden geleden liep het fout. Jos zette na zijn knipoog de borrel aan zijn lippen en net op dat moment kwam zijn vrouw binnen. Ik schrok nog harder dan Jos. Er was geen tijd om het bewijsmateriaal op te ruimen. Zijn vrouw plaatste zich naast hem. Toen ik haar aankeek maakte ze een nee-schuddende hoofdbeweging. Alsof ze Nee, ik moet niets hebben wilde zeggen. Of misschien was de betekenis Nee, Jos mag eigenlijk geen borrel." "Even later waren ze samen weg. Toen pas zag ik dat de rollator van Jos er nog stond. En hij staat er nu nog. Voor als hij terugkomt. Omdat ze er 's avonds ooit mee rondhossen in het café, jonge gasten met iets te veel bier in hun lijf, heb ik er dat blad op gekleefd. Hij heeft die rollator nodig, want zonder geraakt hij nog geen tien meter ver.” “Maar die avond is hij toch ook zonder rollator vertrokken?”, zeg ik. “Inderdaad”, zegt de cafébaas. “Dat begreep ik ook niet goed. Zijn vrouw was wellicht met de auto en had misschien voor de deur geparkeerd. Ik heb er eerlijk gezegd niet op gelet. Van het schrikken wellicht. Of ik al gebeld heb? Nee, zijn vrouw kan opnemen. Dat kan ik best niet doen. Dan mag hij zeker niet meer komen.” Ik bedenk me plots dat de patron die geschiedenis verzonnen zou kunnen hebben. Een rollator met een blad in het café en je hebt een verhaal.  Het zou zomaar kunnen.

Rudi Lavreysen
26 0

Bij oma op de koffie

Pralinewinkels? Ze zijn onweerstaanbaar. Bij het binnengaan van een chocolaterie gaat mijn neus open zoals sluisdeuren bij hoogwater. De chocoladegeur stroomt naar binnen. Het verleidende aroma heeft ook meteen een effect op mijn koopgedrag. Een klein doosje wordt al snel 'nee, doe toch maar een grotere doos'. Of 'doe nog maar een extra doosje, maar dat is een cadeautje'. Alsof de verkoopster dat niet door heeft. Het inpakpapier haalt meestal het einde van de straat niet. In de Nederlandse zaak waar we ons bevinden is het niet anders. Terwijl we onze beurt afwachten concentreer ik me op de afgebroken stukken chocolade die zich op de toog bevinden. Om te proeven. Welk stuk is het grootst? "Is het een cadeautje?", vraagt de vriendelijke verkoopster aan de man die net samen met zijn zoon een bestelling heeft afgerond. "Neeeeej", klinkt het op zijn Brabants. "Het is gewoon voor dadelijk, bij oma op de koffie." "Ooooh, gezellig", klinkt het aan de andere kant van de toog. Wat het ongetwijfeld ook is. Onze noorderburen verstaan de kunst om hun meest gebruikte woord in de praktijk om te zetten. Na het afronden, 'doe maar pinnen' is de gebruikelijke term in Nederland, krijgen de man en zijn zoon een mooie afscheidszin mee. "Nou, veel plezier nog bij oma ", zegt de verkoopster bij het overhandigen van het tasje met pralines. Alsof ze de oma in kwestie hoogstpersoonlijk kent. Alsof het haar eigen oma is. Geef toe, ze zijn er bedreven in, onze vrienden van over de grens. Het komt even in me op om te vragen of ik mee mag naar oma, om van die gezelligheid te proeven. En van die pralines. Maar dat zou een beetje gek zijn. Maar ik smelt er wel van. Onze pralines krijgen even later die kans niet.

Rudi Lavreysen
27 0

Op de afspraak: Allerheiligen

Afgelopen zaterdag bij de bloemist: buiten pronken witte, gele, oranje en roze chrysanten in vol ornaat. Een prachtig kleurenpallet, je kan er niet naast kijken. Alsof ze de grijze hemel uitdagen: “Durf nu maar eens te regenen!”. Binnen staan talloze grafstukken mooi geëtaleerd. Keuze genoeg, van potsierlijk, groots tot bescheiden en sober. Allerheiligen zal ongetwijfeld naast Valentijn en Moederdag een topdag voor bloemisten zijn. Aan de kassa rekent een oudere dame af. Ze draagt een mooie, lange, cognackleurige mantel, met daaronder zwarte, lakleren mocassins. Ze heeft een piekfijn, wit kapsel dat mij aan de chrysanten doet denken. Haar bijpassende, dure handtas staat op de toonbank. Ze kocht een chique grafstuk. Ik vraag mij af voor wie het grafstuk is. Haar overleden man? Ik zal het waarschijnlijk nooit weten. Achter haar wacht een jonge man met een baby in een Maxi-Cosi. De baby is niet tevreden met het bezoek aan de bloemist en maakt dit luidkeels duidelijk. De man kiest rap, rap voor een pot witte chrysanten. Hij betaalt en probeert ondertussen de baby te sussen. Maar die laat zijn protest met nog meer decibels horen en stampt heftig met zijn voetjes. De man zoekt zijn evenwicht tussen de Maxi-Cosi in zijn rechterhand en de chrysanten in zijn linkerhand. Opnieuw vraag ik mij af voor wie de chrysanten zijn. Zijn moeder? Ik zal het waarschijnlijk nooit weten. Dan is het mijn beurt. Ik vraag 11 roze rozen aan de bloemist. Voor mij geen chrysanten. Onze blikken kruisen en ik merk even een meewarige blik op in haar ogen. Ze weet waarom ik 11 rozen vraag, en geen 10 of 12. Het kerkhof even verderop krijgt weer een jaarlijkse make-over. Rond deze periode van het jaar zie je mensen met emmers, borstels en zeemvellen af en aan lopen. Zoals bijen die in en uit hun korf vliegen. Het is er een drukte van jewelste. De chrysanten en grafstukken zijn de finishing touch. Op andere momenten is het kerkhof – sorry - ‘doods’ en verlaten. Telkens wanneer ik deze plek passeer, wordt mijn aandacht ernaartoe gezogen. Het kerkhof is nochtans volledig ommuurd. Alsof het aan het oog moet onttrokken worden. Of willen onze doden rust en privacy? Ik piep altijd even door het smeedijzeren hek. Zelden bespeur ik een levende ziel in mijn blikveld. Behalve in deze periode van het jaar. Ik vraag me af of ze hun overleden geliefden ook alleen maar nu gedenken? Zijn de chrysanten en bloemstukken daar het bewijs voor? Verdriet of rouw kent toch geen afspraak of agenda? Ik hoop dat hun overleden geliefden ook op andere momenten in hun hoofd of hart een plek hebben. Dat daar de chrysanten een jaar lang mogen bloeien. Ik zal het waarschijnlijk nooit weten. Alleen maar hopen.

Hilde Bours
14 0

de uitdaging

Wat doe ik hier. Waarom doe ik dit. De bomen zijn groter, donkerder, taaier dan ik ooit gezien heb. De wind ruist scherper, ruikt duisterder, doet me denken aan – wat is dat? Ah de taxi rijdt weg. Waarom heb ik niet iemand meegenomen hier naartoe? Omdat niemand met me mee wou, niemand had er het geld voor over, alleen ik, stapelgek als ik ben, betaal me groen en geel, steek me in de schulden om .. nou ja, het is ook wel een leuk avontuur. Moet je dat hier nou toch zien. Wat een lollig huis. Ik zal eens aanbellen. Zowaar, er wordt opengedaan. Ach meneer, ik snap u niet. Parlez vous francais? Sprechen sie Deutsch? Do you speak English? De man is niet goed. Hablas Espagnol? Oeps, maar dat doe ik zelf niet. Ik zal hem de brief laten zien. Aha, dit werkt. Wat een aardige man, hij geeft me schouderklopjes, trekt me meer naar binnen, ik mag gaan zitten aan een soort keukentafel, krijg een soort koffie. De koffie is koffie en smaakt goed. Nee, dank u, geen suiker, geen melk, prima zo. Er kijken twee ogen naar me vanuit een openstaand keukenkastje, dat is raar. Ik maak een gebaar naar de man, wijs naar het keukenkastje en trek mijn wenkbrauwen op. Hij ziet wat ik bedoel, staat op en sluit het deurtje. Jee, was dat een rat? De man zegt wat en pakt ondertussen een brood, een groot plat langwerpig brood, het ziet er interessant uit, een soort steenbrood denk ik. Wat ze in steenovens bakken, ik heb er wel over gelezen. Zo’n brood dat lijkt op een menhir. Ik lust wel wat. Kijk nou toch, de man houdt het brood vast en zwaait ermee, oei, he, pas op, wat…   De deur van het keukenkastje piept open, en er komt een dier uit. Niet zomaar een dier, een zwart wit geblokt eekhoornachtig beestje. Het beestje springt op de gast af en begint diens hoofd schoon te likken. De gast vindt het goed, vindt kennelijk alles goed. Dat komt omdat voor deze gast er niets meer toe doet.  

nette menke
6 0

Moedermond

Moedermond   Instinct is verstand dat niet in staat is tot zelfbewustzijn – John Sterling   ‘Suzanne!’ roept Greg verbaasd in zijn gsm terwijl hij op het nippertje een jengelend kind ontwijkt dat met een maxipak snoepspekken op zijn moeder toeloopt. ‘Om zoals vorig jaar in het vuur te doen, please, please, please.’ Ik zie hoe Greg fronst, zich omdraait en de rayon uitloopt in de richting van een vracht panettones, Italiaanse kerstcake, metershoog gestapeld in dozen met blinkend rode strikken, die me doet afvragen waar al de Italianen zitten die dat gaan verteren. Maar ik heb zo al zorgen genoeg, met name: hoe overleef ik dit jaar opnieuw de geboorte van het christuskind? Ik passeer de dame met haar snoepspekkenkind en hoop dat ze vóór haar kerstdiner nog de tijd vindt om de wallen van onder haar ogen te schminken. God behoede me dat ik ooit zo’n feest moet organiseren.   ‘Het was Suzanne.’ zegt Greg met zijn gsm in de hand. Alsof hij een mes vasthoudt. ‘Ik weet het’ zeg ik. Zijn duim beweegt heen en weer over de pijltjes. Ik vraag me af wanneer hij gaat steken. ‘Ze heeft het me gezegd, Ille.’ Gregs scherm wordt donker. Voor de elfendertigste keer schettert de reclame door de boxen. ‘Je bent zwanger.’   Ik zwijg. Ik weet niet hoeveel Suzanne verteld heeft. ‘Wanneer zou je het míj vertellen?’ Ik heb geen antwoord. Ik lieg. ‘Ik wou nog even wachten en mezelf wat tijd geven.’ Suzanne, in godsnaam. Vanaf nu wordt alles alleen maar ingewikkeld. ‘Greg, ik weet niet meer of… Moesten we servetten meebrengen?’ Ik duw met mijn vinger op de stapels alsof ik kan voelen welke servetten het best absorberen. Het rijtje af: groene, rode, zwarte met gouden sterren, witte… Ik zou willen dat de kleuren eindeloos waren zodat ik nooit meer hoefde op te kijken naar Greg, die me ongemoeid laat zolang ik bezig ben met iets waar we baat bij hebben namelijk: de feestelijkste servetten voor bij de fucking kalkoen. ‘Jij hebt gebeld met ons moeder, Ille. Dan weet je toch of ze servetten nodig heeft.’ Ik neem een pak van de zwarte servetten. Greg komt dichter en haalt diep adem. Ik duw mijn knokkels in het pak. Jingle Bells op de achtergrond. ‘Ille..’  Mijn naam kan je niet serieus uitspreken. Ille. Te weinig lettergrepen. Geen grip op de letters. Dan was ik liever een Constance of Marijn. ‘Ille, we’re in this together.’ zegt Greg. Waarom spreken mensen Engels als ze denken iets zinvols te moeten zeggen? Love you, glijdt gewoon van je af maar houden van is een baksteen. Greg schudt me zachtjes bij mijn schouders. Zijn handen op mijn slapen. Een kus op mijn voorhoofd. ‘Je vindt me bij de boekjes en anders zie ik je bij de kassa.’ Mijn gsm trilt. Suzanne, mijn beste vriendin. Supposedly.   Greg weet het. Weg boodschappenlijstje. Greg weet het. Ik leun op mijn kar en rol traag voorbij de verzorgingsproducten. Als ik goed rondkijk, herinner ik me misschien wat we nog nodig hebben. Botermelk voor zachte benen, dagcrèmes met thee-extract, shampoos waar je haar van opfleurt. Ik heb er geen boodschap aan. Ik neem een ordinaire bus deo. Ooit schroef ik de dopjes los van alle potten en tubes en zet ze ondersteboven zodat lotion, zalf en crème langs de rekken naar beneden sijpelen. Die foto wil ik maken. Een hele reeks. Zou ik nu al maandverband nemen? Van die dik gewatteerde en dan met O-benen lopen; met een kind tussen mijn dijen. Dan zijn zachte watten het minste wat ik kan doen. Zou het Greg opvallen, zo’n groot pak? Was dit de bedoeling, Suzanne? Moet ik me bij alles vragen stellen? Ik heb al last genoeg van mezelf.   Ik wandel tot ik Greg kan zien bij de boekjes, zoals voorspeld, zoals altijd als we samen naar de supermarkt gaan. Dit benijd ik bij mannen. Je vertelt hen dat je zwanger bent en tien minuten later verdiepen ze zich in de geniale vondsten van autofabrikanten en hun strijd om het patent. Greg slaat een bladzijde om. Hij is werkelijk aan het lezen. Mijn kar is propvol en moeilijk te manoeuvreren. Ik duw hem iets te hard voor me uit en heb de oude man die met zijn mandje van om de hoek kwam niet gezien. Ik ben een stomme koe. Dat zegt hij. Ik mompel een excuus, maar niet luid genoeg.   Greg komt aanwandelen. Zijn wijsvinger tussen de bladen van een groot, wit tijdschrift. Hij leest verder terwijl ik de spullen uit de kar laad. Psychologies, met een special over abortus: Het trauma van zelfbeschikking. Dan nog liever een nummer over monstertrucks. De caissière is ongeveer even oud als ik, halverwege de twintig. Een schminkpop, maar wel knap. Met een gebaar mijn lief absoluut niet te willen storen in zijn lectuur, nodigt ze Greg uit het tijdschrift zelf over de scanner te halen. En alsof dat nog niet galant genoeg was, interesseert ze zich ook nog eens voor wat Greg zo gekluisterd aan het lezen houdt. Ze houdt haar hoofd schuin en leest de cover. Ik zie het haar al zeggen: Oh abortus, interessant. Willen jullie geen kindje dan? Smeer ik snel wat vaseline op mijn tanden om net zo dwaas terug te glimlachen naar haar? Dat ze haar belangstelling voor ons huishouden inslikt en erin stikt. Ik probeer haar dood te bliksemen. Het pak maandverband schuift achteloos bij de rest van de producten. Greg leest verder. Ik houd met moeite de zakjes bij. De servetten belanden onder de kip.   Greg opent het portier aan de passagierskant, legt de abortusspecial op het dashboard en klapt het portier weer toe. Hij mompelt een verstrooid excuus als hij merkt dat ik klaar stond om in te stappen. ‘Er staan interessante dingen in, Ille. Je moet het lezen.’ We draaien de weg op. Het tijdschrift schuift bijna van het dashboard op mijn schoot. ‘Wat heb je gekocht voor Laure?’ vraag ik. ‘De plaspop. Het was dat of een stofzuiger, maar dat vind ik onnozel. Dan kan ze net zo goed met de kruimeldief spelen.’ ‘En een gitaar?’ vraag ik. ‘Dat stond niet op haar verlanglijstje,’ zegt hij. Wat staat er zoal op het lijstje van een driejarige? De wereld ontdekken zodat ze zelf hun lijstje kunnen maken, misschien? ‘Een gitaar had haar niet misstaan,’ zeg ik. ‘Da’s waar. Je zou een coole moeder zijn. Fuck het lijstje. De volgende keer koop jij het cadeau voor Laure.’ Fuck lijstjes, maar ik ben Laures peter niet. Ik neem Psychologies van het dashboard en blader tot aan het bewuste artikel. Zou Greg me willen steunen? Dat had ik niet verwacht. ‘Lees dat stuk over zelfmoord. Je risico daarop verzesvoudigt.’ Risico op zelfmoord? Wat een idee. Is dat zoiets als een risico op gescheiden ouders? Of, risico op een mislukte carrière? ‘Ik wil niet dood.’ Dat zeg ik niet om Greg gerust te stellen, ik weet het zeker. ‘Verder is er een verhoogde kans op borstkanker omdat je de hormonenboost van de zwangerschap abrupt onderbreekt en dan worden de borstcellen veel ontvankelijker voor carcinogene stoffen. Kanker dus.’ Greg is geïnformeerd. Dat is belangrijk. ‘Wat heeft dat te maken met psychologie?’ zeg ik. ‘Ille, je moet je informeren vóór je een beslissing neemt.’ Vóór ik een beslissing neem. Is Suzanne vergeten te zeggen dat ik een beslissing genomen heb?   We draaien de oprit op tot voor de garage, waarin Greg zijn atelier heeft. Wij hebben geen twee auto’s nodig. Greg moet vaak naar klanten voor audits maar ik werk dichtbij in het ziekenhuis. Collega-verplegers moeten vaak van veel verder komen. Greg heeft me ooit voorgesteld een eigen auto te kopen maar eigenlijk had vooral hij daar zin in. Hij wilde zelfs geld bijpassen tot ik bedacht dat hij zijn garage zou moeten opgeven voor mijn parkeerruimte. ‘Ik ga verder sleutelen aan de carbubar,’ zegt hij droog. Een geval van proactieve concentratie? Hij heeft mij dat concept eens uitgelegd maar ik denk dat hij het zelf verzonnen heeft. Ik denk dat hij mij gewoon even niet wil zien. We hebben nog amper een uur voor het feest. Ik moet me nog klaarmaken en ik moet de kerstkaarten nog schrijven. Ze maken is geen probleem; dat vind ik leuk. Bedenken wat je de mensen wil wensen, daar heb ik een oprechte hekel aan. Bovendien is het Gregs familie. Eigenlijk zou hij ze moeten schrijven. Greg knalt de koffer dicht. ‘Ik kan niet geloven dat je mij hierbuiten hebt willen houden, Ille. Zou je het mij verteld hebben, mocht Suzanne niet gebeld hebben? Ik weet het niet. Op dit moment wíl het zelfs niet weten.’ Als ik zijn twijfel kon wegnemen deed ik het. Twijfels zijn nooit leuk, dat weet ik. Ik zoek onze sleutel en stap naar de voordeur. Ik wil echt proberen zo weinig mogelijk te liegen. ‘Schrijf je mijn naam mee op de kaartjes?’ ‘Tuurlijk, geen probleem,’ zeg ik en ik doe mijn best om casual te klinken. Is dat liegen?   Merry XXX-mas, Greg en Ille   Het is zo ongeveer het beste wat ik kan bedenken. Voor iedereen. Het liefst van al wil ik me afkappen voor tv, maar ik zou niet verdragen dat Greg binnenkomt en me weer aantreft in de sofa. Alsof ik niets beters te doen heb. Dan kan je net zo goed kinderen op de wereld zetten. Ik neem me voor nooit nog tv te kijken. Ik ga boven iets convenabels uitzoeken voor het feest. Ik heb zelfs tijd voor een bad. Ons huis is eigenlijk te groot voor twee. Greg kon het kopen na de dood van zijn vader. We hebben een zolder waarin ik een studio mocht maken om lessen te geven. Verder hebben we een logeerkamer. Ik mocht doen met de muren wat ik wou. Op de zolder schilderde ik een uitvergroot detail van een jugendstilmotief in goud en diepbordeaux, uitgewaaierd tot het dak dat afloopt. Uiteindelijk hebben we er een pooltafel gezet. Het was voor Greg een welgekomen afleiding en maakte dat zijn vrienden ook graag naar ons kwamen. In die tijd is bij hem de goesting om uit te gaan bijna volledig opgedroogd. Die studio is er nooit van gekomen.      Als ik dampend uit de badkamer kom, zie ik hoe Greg voor de spiegel zijn das staat te strikken. ‘Hoe is het eigenlijk gekomen?’ vraagt hij. ‘Jij zit toch aan de pil?’ Ik zoek naar een manier om ongemerkt van mijn badhanddoek in mijn jurk te slippen. ‘Ik ben ze vergeten nemen’ zeg ik. Ik heb op dit moment geen zin om hem naakt onder de ogen te komen. ‘Eén keer maar?’ vraagt Greg terwijl hij de knoop in zijn das aansluit. ‘Vier keer.’ Ik haak mijn bh vast; nu nog mijn borsten erin krijgen. ‘Van de éénentwintig?’ Greg keert zich naar mij en kijkt hoe ik in mijn jurk stap en me buk, waardoor hij een geprivilegieerd zicht krijgt op mijn opgezette boezem. ‘Waarom heb je geen morningafterpil genomen als je per se geen kinderen wil?’ ‘Ik heb er niet aan gedacht. Ik dacht dat het oké zou zijn.’ Een week geleden hebben we nog gelachen met mijn borsten die dan toch nog zouden groeien. Nu zijn ze niet meer dan het bespottelijke bewijs van mijn stommiteit. ‘Om zwanger te worden?’ – hij. Greg ziet er streng uit met zijn das, maar wel sexy. ‘Daarstraks in de supermarkt dacht ik dat je mij zou steunen.’ – ik. Geraakt die jurk nog een keer toe? Ik wil Greg niet vragen mij toe te ritsen. Niet nu. ‘Ik heb gezegd we’re in this together. Het is net zo goed van mij als van jou.’ Ik weet dat hij gelijk heeft. Het is ook zijn kind. Suzannes woorden. ‘Ik wil mijn best doen om je te begrijpen. Maar dat zul jij ook moeten doen.’ – hij.   Ik ga op het bed zitten om mijn panty aan te trekken. ‘Ik weet het,’ zeg ik, sta op en wandel de badkamer in.  ‘Kon je niks anders kiezen?’ zegt hij. ‘Die jurk had je aan op de begrafenis van mijn vader.’   Kerstfeesten zijn voor mij een mooi symbool van de ondraaglijke lichtheid. Met de mensen waar het op aankomt in het leven praten over verbouwingen en kinderen, dingen die voor mij naast de kwestie zijn. En met vriendinnen gaat het bijna telkens over onze lieven, wat ergens wel logisch is. Maar ik heb nooit gesnapt hoe een mens genoegen kan nemen met steeds dezelfde onderwerpen. We rijden voorbij monstrueuze iconen van menselijke vlijt: obscure industrieterreinen, de eeuwige sporthal, wellnesstempel, cafés en discotheek, de zoveelste tweedehandsautozaak en winkels, eindeloos veel winkels en frietrestauranten; een brutale samenvatting van wat een mens bezighhoudt. Hier en daar een boom; onkruid op het schampere plan van de vooruitgang. Misschien zie ik het gewoon niet. Of vraag ik te veel. Ik heb een job. Ik zie Greg graag. Hij heeft verbeeldingskracht en dat geeft pit aan het leven. Maar ik heb geen zin om mee te draven in de stampij van kleine koters omdat niemand een beter antwoord heeft kunnen verzinnen op de vraag wat dan de zin is van het leven.   ‘Gaan we morgen naar de haven om uit te waaien?’ vraagt Greg. Ik hou van de haven. Daar hebben Greg en ik elkaar ontmoet, hij op studiebezoek, ik schetsend, tussen de batterij containers, kranen, sluizen en het vlechtwerk van buizen. Zo’n zes jaar geleden. We draaien de straat in waar zijn moeder woont en parkeren een beetje verderop. ‘Goed idee,’ zeg ik. Hij legt zijn hand op mijn knie. Mijn hand op de zijne. ‘Klaar voor Kerstmis?’ – hij. Ik knik. Hij brengt zijn andere hand naar mijn buik. Ik veeg zijn hand weg, langzaam.   ‘Vrolijk kerstfeest! Beste wensen. Dat al jullie dromen mogen uitkomen, liefst niet allemaal ineens, maar vooral een goede gezondheid. Glaasje cava?’ Uitbundige mensen zoals Gregs moeder beschikken vaak over een onmiskenbaar talent. Ze maken de poespas van sociale conventies in één klap overbodig. ‘Ille is bob vanavond, moeder. Ik wil wel een glas, maar als Ille bob is, drinkt ze nooit.’ De smeerlap. ‘Goed, dat respecteren we.’ Gerda knipoogt naar mij. Ze weet dat ik kan genieten van een glas. Als ze maar niet denkt dat ik zwanger ben. ‘En… Nog nieuws onder de zon?’ Gerda kijkt naar Greg. Dan naar mij. Dan weer naar Greg. Ik volg haar blik. Zo lijkt het of ik nee schud en lieg ik niet. ‘Niks bijzonders,’ mompelt Greg. Geen moeder die dat gelooft.   Gerda loopt de woonkamer in terwijl wij onze schoenen uittrekken en naast de andere zetten. Er zijn blijkbaar wel wat mensen. ‘Bedankt, Greg,’ zeg ik vóór hij de deur naar de woonkamer kan openen. ‘Graag gedaan,’ antwoordt hij en hij glimlacht flauwtjes. Hij weet niet eens waar ik het over heb. ‘Van het drinken!’ bijt ik hem toe. ‘Oh, dat! Je hebt gelijk. Het is niet leuk wanneer je lief beslissingen neemt achter je rug. Maar ik moet toch niet altijd degene zijn die rijdt, of wel?’ Hij vindt het nog grappig ook. Greg stapt naar binnen terwijl ik in mijn rugzak de kerstkaarten, servetten, kaviaar en dessertkoekjes bijeenzoek. Vanuit de woonkamer hoor ik nonkel Johan een straf verhaal vertellen. Dat hoor je zelfs zonder te luisteren. En aan de stiletto’s te oordelen is zijn dochter Petra er ook bij; wat uitzonderlijk is. Ze is even oud als ik, maar heeft de vipstatus voor kinderen van echtgescheiden ouders. Die kunnen nooit op twee feesten tegelijk zijn en krijgen speling. Haar lief zit trouwens in dezelfde situatie. Ik ben ondertussen een vaste waarde geworden, hoewel ik daar nooit om gevraagd heb. Ik zie mijn familie gewoon niet meer. Mocht ik een vipstatus hebben, zou ik hem handig gebruiken om al eens een familiefeest te rateren. Ik denk dat Petra dat ook doet. Ik loop de keuken in met de boodschappen.   ‘Ille, je komt als geroepen!’ Gerda staat met een dampende ovenschotel in haar handen voor een volle keukentafel. ‘Je hebt zelfs servetten meegebracht. Zwarte dan nog!’ Ze zet de ovenschotel op het werkblad achter haar; nog voor ik plaats kon maken op de tafel. ‘Dat was niet nodig, Ille,’ zegt ze terwijl ze de kaviaar aanneemt en de dessertkoekjes. ‘Als je het niet erg vindt, gebruik ik mijn servetten. Sinds René, heb ik besloten om zo weinig mogelijk zwart te gebruiken. Niks persoonlijks hoor, dat is gewoon zoiets.’ ‘Ik begrijp het,’ zeg ik en neem de servetten terug voor bij ons thuis. In de woonkamer hoor ik Greg lachen. Hij heeft de mood gevonden. Fijn. En ik in de keuken met zijn moeder.   ‘Laat die hapjes nu maar,’ zegt Gerda. ‘We gaan kijken naar Laures cadeautje’ Ik zet de viseitjes op tafel. Gerda loopt naar het salon en positioneert zich naast haar dochter en kleindochter op de leuning van de sofa. Drie generaties op een rij. Greg knielt voor hen neer met de camera. Laure houdt het inpakpapier van Gregs cadeau vast als een fortunecookie. Ze loert opzij, naar Annelies en Gerda die verwachtingsvol terugkijken naar haar. Laure glimlacht, niet omwille van het cadeau op haar schoot maar omdat ze voelt dat ze met haar fijne vingertjes de gelaatsuitdrukking van haar mama en oma controleert. Traag scheurt ze het papier. Annelies houdt zich met open mond klaar voor een theatrale uiting van appreciatie. Gerda heeft haar wenkbrauwen beloftevol opgetrokken. Eventuele teleurstelling voor het cadeau zal meteen worden opgevangen door plaatsvervangend enthousiasme van de moeders. Dit huis is geen plaats voor ondankbaarheid. Greg drukt af. Het inpakpapier belandt op de grond. Laure houdt de plaspop met gestrekte armen voor zich uit. Ze grinnikt en ze straalt. Annelies klapt in haar handen en Gerda zucht van ontroering. ‘Is het geen prachtig kind?’ ‘Heb je het bonnetje nog, Greg?’ vraag ik. ‘Ze kan de pop nog altijd ruilen voor iets wat ze echt wil. Mocht het tegenvallen.’ Greg keert zich naar mij, nog steeds gehurkt met de camera in zijn hand. ‘Dat is niet nodig denk ik, Ille. Ik denk dat Laure mijn cadeau wel leuk vindt.’ Laure prutst aan de oogjes van de pop. Annelies en Gerda murmelen instemmend. ‘Ille wilde een gitaar geven’. Greg richt de camera op mij en drukt af. Hij kijkt niet eens door het vizier. Net wat ik nodig had, een close-up van mijn neusgaten.   Gerda doet niet meer aan naamkaartjes op de feesttafel. Ook dat is veranderd sinds René. Toen waren er een aantal dingen die ze niet aan het toeval wou overlaten, nu is dat anders. Voor Greg en mij maakt het niet uit. Wij zitten altijd naast mekaar. ‘En Greg, komt het in orde met je carburatorbar? Krijgen we binnenkort een demonstratie of rijden we een dezer dagen naar het recyclagepark?’. Gerda schatert. Ik vind het ook grappig. ‘Twijfel jij aan mij, moeder?’ ‘Geen seconde. Zoiets doet een moeder niet.’ Daar is die knipoog weer. ‘Je bent een genie, Greg. Dat heb ik altijd geweten.’ Ze kan het zo indringend zeggen. Zum kotzen. Duits verwoordt het wel weer treffend. Annelies frommelt een servet achter Laures rolkraag terwijl die haar lepel rechtop houdt in de tomatensoep.‘Vind je het niet lastig dat Greg de hele tijd in de garage zit?’ vraagt Annelies. Ze zit tegenover mij. ‘Ik vind wat Greg doet met zijn leven fantastisch.’ Het is niet omdat het niet zo goed gaat tussen ons dat ik daarover ga liegen. Ik meen het, maar het klinkt niet zo. Greg legt zijn hand op mijn dij. ‘Jij hebt ondertussen waarschijnlijk je eigen projecten?’ polst Annelies.   ‘Dat valt wel mee,’ zeg ik. Greg knijpt zachtjes maar ik weet niet wat hij ermee bedoelt. ‘Maak je die kaartjes alleen met kerst of doe je dat het hele jaar door?’ Heeft Annelies nog niet door dat er niet veel te rapen valt in deze conversatie? il   µ   ‘Alleen met kerst en verjaardagen. Waarom?’ Ik snak naar een glas. Zou eentje kwaad kunnen? ‘Omdat er nooit kerstbomen of sneeuwmannen op staan. Maar dat is misschien niet artistiek genoeg.’ Afschuwelijk woord, artistiek. ‘Ik moet jouw kerstkaarten niet, Ille.’ – nonkel Johan van drie stoelen verder. ‘Ik heb het gehad met jouw kerstkaarten. Volgend jaar wil ik van jou een schilderij van vier meter op vier om in de plaats te hangen van mijn Muller. Begrepen?’ Ik lach. Hij weet dat ik zijn Muller fantastisch vind. ‘In orde, Johan’ zeg ik, ‘maar ik doe geen naakt!’. Johan schatert. Ik moet ook lachen. Echt. Greg kijkt bedenkelijk. Hij kent Muller niet en hij heeft Johan niet graag. Hij vindt hem te luid. Stel je voor, mijn werk op de plaats van zijn Muller. Johan is niet goed wijs maar net daarom vind ik hem wel leuk.   Mijn dessertkoekjes zijn een succes. Goed gekozen in de winkel dus. Hierna komen nog de pousse-cafés van nonkel Johan. Hij houdt het nooit bij één rondje. Voor mij is het welletjes geweest maar ik betwijfel of een avond thuis met Greg nu me beter zou bekomen.   ‘Laure,’ zingt Annelies. ‘Laure, het is tijd.’ Laure laat haar pop vallen en loopt op mij toe. Ze verbergt haar gezicht in mijn schoot en wrijft heen en weer tegen mijn benen alsof ze zich in mij wil ingraven. Ik leg mijn handen op haar hoofdje. Het wrijven stopt. Greg laat de conversatie over sigaren en kijkt naar mij alsof hij net iets interessants heeft gevonden om te volgen op tv. ‘Tijd om te gaan slapen, Laure,’ zegt Annelies. ‘Tante Illie!’ klinkt het van tussen mijn benen. ‘Tante Illie moet mee slapen.’ Annelies glimlacht een beetje gegeneerd. ‘Tante Ille mag nog even opblijven, Laure, maar wij gaan ons bedje opzoeken. Kom!’  Ik strijk mijn vingers door Laures krulletjes en buig me voorover. ‘Zal ik je in je bedje stoppen, lieve Laure?’ Lievelaure, het zou een mooie naam kunnen zijn. Ik heb zo een idee van de film die in Gregs hoofd aan het draaien is, maar ik doe gewoon waar ik zin in heb. Tegen Laure wil ik niet liegen, nooit. ‘Ja!’ trilt het tussen mijn billen. ‘Illie mij slapen.’ ‘Mij best,’ zegt Annelies met het soort achteloosheid waarmee mensen tonen hoe flexibel ze zijn. Ik aai Laures hoofdje tot ze rechtkomt. De greep van haar armen achter mijn knieën verslapt. Ik neem haar bij de hand en sta rustig op. ‘Nemen we de pop mee naar boven?’ vraag ik als we voor de trap staan. Laure schudt van neen. Ze is te moe.   Als ik de trap weer afkom zit Greg me aan te stralen. Ostentatief. Pregnant. ‘Nu wil ze haar pop toch,’ zeg ik. Wat gelogen is. Ik raap de pop van de grond. Greg blijft stralen. Alsof ik hem trots maak. Alsof hij in mijn handelingen leest waarom hij van mij houdt. Hij heeft er geen idee van. Mensen moeten ophouden dingen van mij te verwachten. De treden klinken hard onder mijn voeten. Ik stap veel te snel dan nodig is. Als niemand iets van mij zou verwachten zou ik niet moeten liegen. Mijn hart bonst. Ik open de deur waarachter Laure ligt te slapen en schuif haar pop in het duister over de grond naar binnen. Ik hoor haar adem ruisen en hoe elke uitademing haar dieper in slaap voert. Ik sluit de deur. De stilte in de gang boven het feest valt dof in mijn oren.   ‘Kind,’ zeg ik en ik weet niet waarom. ‘Kind,’ zeg ik en het steekt. Ik wil het roepen en dieper steken maar niet hier of nu. ‘Kind.’ Iets van een scheut. Pijn in mijn keel. En willen spuwen. ‘Kind’. Eruit maar niet te luid. Dan maar tranen. Het spijt verschrikkelijk. Maar dat zeg ik niet. Het is onuitspreekbaar want het is niet zo. Het spijt mij niet. Dat klopt. Ik kalmeer. Het klopt, het spijt me niet. De tranen houden op. ‘Het spijt mij niet.’   Tranen brengen rust. Tranen brengen je adem weer bij harstslag. Ik heb nooit gesnapt wat mensen er zo erg of schaamtevol aan vinden. Wat ik wil zeggen ligt zout op mijn tong. Ik haast me niet als ik de trap afdaal. Ik weiger nog koffie te drinken en te keuvelen en te doen alsof. Ik lieg niet als ik zeg, helder en duidelijk: ‘Greg, ik wil naar huis.’   Het regent op de voorruit. Ik zet de ruitenwissers op hun zachtst. Greg zoekt zich een comfortabele houding. Hij weet zich met zijn stomme grijns geen blijf. Hij gooit Psychologies op de achterbank nadat hij er eerst nog eens naar gekeken heeft als naar de kladversie van een slecht script. Hij kijkt uit het raam, draait de radio open, knikt een paar maten met zijn hoofd mee op Fuck ‘m and their law. Hij kijkt naar mij en wendt zijn hoofd abrupt af om uit het raam te staren. Zijn stomme grijns, nog steeds zichtbaar in de reflectie van de ruit. Dan zet hij de radio uit. ‘Ille, ik vind het fantastisch.’ Ik zeg dat ik het merk. ‘Ille, ik wil dit kind met jou. Fuck de rest. Het kan me niet meer schelen dat je het mij niet wou vertellen. Ik denk dat ik het je kan vergeven.’ Ik zeg dat hij gedronken heeft. Ik zeg het traag, tegen dertig per uur, in de hoop dat het snijdt, maar ik weet dat hij het meent. ‘Niet dronken genoeg, Ille.’ Zijn niet klinkt bijna als net. ‘Ik heb níet genoeg gedronken om níet te weten wat ik zeg.’ Greg draait zich helemaal naar mij, trots omdat hij zijn dronkenschap door articulatie heeft overtroefd. ‘Hoe ver ben je?’ Ik zeg dat ik zes weken ver ben. ‘Is dat ver?’ Ik zeg dat ik nog zes weken heb om te aborteren. ‘Dan heb ik nog zes weken om je te overtuigen het te houden.’   Als we thuiskomen gaat Greg rechtstreeks naar boven. We hebben wel vaker dit soort communicatierespijt gehad. Eerst vond ik dat akelig, daarna ben ik er de voordelen van gaan inzien. Vanavond voelt het weer akelig. Ik geef Greg een voorsprong. Hij doet er meestal minder lang over dan ik om in bed te kruipen. Is het niet gek je best te doen om afstand te scheppen en elkaar de ruimte te gunnen om vervolgens in hetzelfde bed te kruipen? Alsof het donker je zintuigen uitschakelt.   Het lijkt of een slingerplant zich rond mijn eierstokken gewikkeld heeft. Zo spant het onder mijn buik. Eigenlijk wil ik niets liever dan Gregs handen op mijn buik, maar hij ligt tegen het nachtkastje aan. Ik ook. En ons bed is groot. Ik weet dat hij niet slaapt. Ik luister naar zijn ademhaling. Ik heb me voorgenomen te zwijgen. Zou Greg aan ons aan het denken zijn? Misschien groeit er wel een plant in mij. Misschien is dat kind in mij wel een plant. Blind en doof en kan het zich niet bewegen. Misschien wil ik dat soort kind wel. Een kind dat niet spreekt, niet huilt, alleen maar staart. Mensen zouden twijfelen of ze mij moeten gelukwensen. Ze zouden medelijden hebben en zichzelf daarom verachten. Ik zou trots zijn en geen ander kind willen. Ik hoop dat mijn kind een mongool is. ‘Greg. Misschien is het een mongool’. ‘Ons kind is geen mongool’. ‘Het is een mogelijkheid.’ ‘Ons kind is geen mongool, Ille. Zoiets kunnen ze op voorhand zien en dan kunnen we het nog laten weghalen.’ ‘Dus je zou het wel goed vinden dat ik het liet weghalen als het een mongool was?’ ‘Ille!’ ‘Ik denk dat het een mongool is’. ‘Slaapwel, Ille’. Als ik me voorneem om te zwijgen, moet ik me daaraan houden. Nu kan ik niets meer zeggen en ben ik nog meer alleen met mijn gedachten.   Greg weet het. Het eerste wat ik denk als ik wakker word. Het bed is leeg op mij na. Er valt een straal zonlicht binnen langs de bovenkant van het raam. Twaalf uur voorbij. Weer heel lang geslapen. Greg weet het. Dag twee. Ik heb er geen zin in. Hij wil mij overtuigen. Kan ik dan nog hopen op begrip? Fucking Suzanne. Het leven had gewoon door kunnen gaan.   Er is iets wat wij deden, Greg en ik, wat wij doen. Waardoor ik weer het gevoel krijg dat hij van mij houdt. Omdat ik vind dat ontwaken soms een nachtmerrie is en hij dat weet. Ik weet dat het aanstellerig is maar Greg heeft het me altijd gegund. ‘Greg!’ roep ik zo luid ik kan. ‘Greg!’ Nog luider. Ik roep soms ‘lief’ maar niet nu. Omdat ik niet weet of hij nog komt na gisteren. Ik heb alles in huis gehaald dus hij kan niet in de winkel zijn. ‘Greg!’ Voor de laatste keer. Verder ga ik niet. De deur gaat open. Greg in overall.   ‘Ille, ik moet begrijpen waarom jij dit kind niet wil. Anders raken we hier niet door.’ Ik ga rechtop zitten en trek mijn knieën op; ik ga proberen het zo goed mogelijk te formuleren. ‘Ik ben nog niet klaar met mezelf. Greg. Misschien wil ik nog iets studeren. Misschien.’ Greg fronst al van de inspanning om me te begrijpen. ‘Ik weet misschien niet wat ik wil maar ik weet wat ik niet wil. En een kind zou mij tegenhouden om er toe komen om nog te ontdekken wat ik wil.’ Dat was het, ongeveer. ‘Wanneer zul jij ooit klaar zijn, Ille?’ – hij. ‘Dat weet ik niet.’ – ik. ‘Exact. Je weet het niet. En je weet niet wat je wil. Wat wil je dan, Ille?  Gaan studeren? Weet je al wat? Een paar jaar geleden wilde je een studio. Je krijgt de ruimte en wat doe je ermee?’ Niks, helemaal niks, maar dat hoef ik hem niet te vertellen. En niks, helemaal niks wat ik bedenk dat ik zou willen kan weerstand bieden aan de sloopbal waarmee hij mijn doorzettingsvermogen zo treffend heeft geschetst. Godverdomde studio.   ‘Hebben wij niet genoeg aan elkaar? Kunnen wij niet zonder kinderen?’ probeer ik. ‘Ik weet het niet, Ille. Je vraagt heel veel van mij nu. Heel veel. Je weet hoe graag ik dat wil. Papa zijn.’ Gregs ogen lopen vol. Zijn tranen zijn salpeterzuur op mijn hart. ‘Kan ik voort met de vrouw die mijn kind niet wil? Ik weet het niet.’ Ik kan niet anders dan zijn verdriet omarmen ook al ben ik er de oorzaak van. Een gewond mens heeft warmte nodig. Maar ik ben niet meer dan een pleister. Greg kust me alsof ik de kraan ben die zijn dorst lest. Maar een kus die niet uitmondt in een vrijpartij dooft na een tijd vanzelf uit. Hij staat op en laat mij alleen met mijn gsm op het nachttafeltje.   ‘Ille,’ zegt Suzanne. ‘Trut,’ zeg ik en ik begin te janken. Dat ze dacht dat ze er goed aan had gedaan, zegt ze. Dat ze vond dat ik daarover niet kon liegen omdat ze niet wilde dat ik spijt zou krijgen en sorry. Dat ze het niet had mogen doen. Dat ik het haar vergeef omdat ik haar nodig heb. Dat ik niet meer weet wat gedaan. Of ik van gedachten ben veranderd dan? Dat niet. Dat ik wel zou willen. Dat ik anders Greg verlies. Waarschijnlijk. Dat ze een rund is. Of zij vindt dat ik iemand ben die iets zou kunnen maken van haar leven? Dat ik daaraan niet mag twijfelen. Of ze komt.   Ze komt.   Suzanne komt.

Evi Rosiers
22 0
Tip

Not everybody is ready for Africa

Ik weet niet wat eerst mijn aandacht trekt: de stralend witte lach van Albert of zijn opgeblonken driewieler, schitterend in de Ghanese zon, alsof ook die met een tandenborstel te lijf werd gegaan. Mijn medereizigers zijn verrast door dit originele voertuig, een aangename afwisseling op de veel te krappe, veel te gammele, veel te warme trotro’s waar we tot nu toe mee gereden hebben.  “Are you Joka group? Are you miss Hilda? Come, let’s go!” Geestdriftig wenkt Albert ons, maar gehaast is hij allerminst. Hij neemt uitgebreid de tijd om ons allen te begroeten en laat me een voorbijganger een spoedcursus fotografie geven: zo houd je de camera, hier moet je door kijken en op deze knop moet je drukken. Zoals vele andere chauffeurs of gidsen die we al ontmoet hebben hecht ook Albert veel belang aan een group picta. Op de eerste foto zijn we allemaal onthoofd, op de tweede is enkel mijn achterhoofd zichtbaar. De derde foto wordt genomen door een van de vele kijklustigen die zich intussen rond ons verzameld hebben. De kadrering is niet ideaal en de trike staat er niet volledig op, maar wij tenminste wel, inclusief onze eerste fotograaf die zich duidelijk beter voelt voor de camera dan erachter.   Blonde, goedlachse Amy wordt uitgenodigd om vooraan naast Albert plaats te nemen, de zes andere vrouwen schuiven haastig op de bankjes in de laadbak. Enkel als er plaats genomen wordt in een voertuig of aan tafel reageren deze dames zonder dat ze daartoe moeten worden aangemaand, bedenk ik me. Alsof het zien van zitplaatsen hun gedachtegang aanzienlijk versnelt. In een fractie van een seconde hebben zij immers alle mogelijke voor- en nadelen van elke zitplaats geanalyseerd, alsook alle mogelijke opstellingen van ieder van ons. Besluitvorming volgt zodanig snel op deze analyse dat het gelijktijdig lijkt, en verrassend genoeg is zij onder deze zes vrouwen ook steeds unaniem.  Nauwelijks hebben zij hun blanke kont op de bankjes neergevleid, of zij vatten hun meerstemmig commentaar aan. “Waarom mag zij vooraan zitten en ik niet?” “Ik hoop dat we hier niet te lang in moeten zitten, die bankjes zijn verdomd hard.” “Zie maar dat je niet achteraan zit, dan kan je eruit vallen, zo gevaarlijk als dit is!” “Oh, ik vind het nu al doodeng en we zijn nog niet weg.” “We zijn toch wel verzekerd he?” “Ik hoop dat dit niet de verrassing is waar je over sprak Hilde, en dat er ons nog iets leuks te wachten staat straks.” Ik zet mijn beste professionele pokerface op en probeer enkel klanken te ontwaren, ontdaan van elke betekenis. Ik doe dit niet voor het eerst en ik weet dat ik meer geduld heb met de kakelende kippen die nu voor mijn geestesoog verschijnen dan met deze jonge vrouwen. Helaas werkt mijn trucje deze keer niet. De trike is inderdaad de verrassing die ik voorzien had, en ik voel me mismoedig nu zelfs dit niet geapprecieerd wordt. Hoe kan ik deze mensen in hemelsnaam ooit een plezier doen? Waarom schreven zij zich in voor deze rootsreis van Joker en hebben zij niet gewoon bij Neckermann geboekt?  “Kom, ik help je erin.” Jorne neemt me bij de hand en knipoogt naar me, als ik instap geeft hij me een bemoedigend kneepje. Nu lukt het me wel om niet te luisteren naar het gekwetter van de vrouwen, al halen hun hoge gilletjes als we door een kuil of over een wortel rijden me af en toe wel uit mijn gemijmer. Ik geniet van de rood bestoven weg die onder ons heen verschijnt, van de breed lachende mannen in de schaduw van bomen, van de zwaaiende kinderen die al rennend onze snelheid proberen te evenaren, van de honden die ongegeneerd breeduit liggend de weg opeisen, van de rondborstige vrouwen met pak op hun hoofd en kind op hun rug.    “Here we are, this is tha house of tha medicine man!” Albert parkeert zijn driewieler in de schaduw van een boom, een beetje teleurgesteld stappen Jorne en ik als eersten af. Voor ons had het ritje gerust nog wat langer mogen duren, maar de vrouwen zijn beduidend opgelucht. De spanning en het heen en weer geslingerd worden bij het ontwijken van kuilen, wortels, honden of kinderen op de weg, heeft hen misselijk gemaakt. Twee van hen zijn wit als een doek, al keert hun kleur snel terug zodra ze met hun bibberbenen vaste grond raken. Dit keer hebben ze echter de kans niet om hun opmerkingen te geven, want binnen een mum van tijd hebben we elk drie of vier kinderen aan onze vingers hangen. De warmte van de Afrikaanse zon straalt nu ook in de ogen van de vrouwen en gewillig laten ze zich door de kinderen naar het erf van de medicijnman voeren.  Onverhoeds en vastberaden als een horde mieren op weg naar hun koningin, dringen daar de meest weerzinwekkende reukpartikels onze neusgaten binnen. Er is geen tijd om zelfs maar een hand voor onze neus te slaan, aan een rotvaart rukken ze genadeloos op. Hoe ver we onze mond ook opensperren en proberen hen te verjagen door diep in te ademen of te kokhalzen, toch kunnen we deze aanslag niet afweren. Mijn ogen tasten het erf af op zoek naar de bron van deze stank en ontwaren daar, naast een pruttelende kookpot, de resten van een geit, haar poten opengesperd in totale weerloosheid.   De kinderen drijven ons het huis in waar ze zelf onmiddellijk weer worden buiten gejaagd. We bevinden ons in een donkere salon, onderuitgezakt in een comfortabele lederen zetel zit daar de medicijnman. Hij is dik, zijn vingers en lippen glinsteren van het vet van de kippenbouten waar hij als een uitgehongerde het vlees af scheurt. Sabbelend op een botje roept hij een man bij zich en in een ons onverstaanbare taal geeft hij hem te kennen dat hij klaar is voor een gesprek met ons. Hij gooit het botje uit het raam, waar honden erom vechten, boert luid, knoopt zijn jeans en zijn hemd open en zakt zo mogelijk nog meer onderuit. Wij mogen plaats nemen op de bank tegenover hem. De vrouwen zijn intussen blijkbaar weer helemaal de oude, want ik hoor hen schaamteloos commentaar leveren op de man die onmogelijk een medicijnman kan zijn, want waar zijn zijn amuletten, zijn dierenvachten en zijn masker? Het is toch overduidelijk dat deze ongemanierde dikzak in jeans een charlatan is? Jorne, Amy en ikzelf converseren via een tolk met de medicijnman en verontschuldigen het onbehouwen gedrag van de anderen. We spreken over verschillende denkkaders, afwijkende culturele gewoontes, de nood om opgedane indrukken te ventileren bij gelijkgestemden. De medicijnman glimlacht gemoedelijk, “not everybody is ready for Africa”. Het zijn zijn enige woorden in het Engels en het is de enige keer dat hij ons aankijkt.    Na het onderhoud met de medicijnman worden we uitgenodigd voor een drum and dance op het erf, de traditionele manier om gasten te verwelkomen. De vrouwen rollen met hun ogen, weeral een drum and dance. Gelukkig zijn er hier talloze kinderen die voor afleiding kunnen zorgen en zonder al te veel morren zetten ze zich tussen de toegestroomde dorpelingen in de kring. De drummers, uitgedost in traditionele kledij, nemen hun plaats in en als ook de medicijnman - dit keer wel degelijk uitgedost met amuletten, dierenvacht en masker - de kring betreedt, is het tijd voor de kinderen om op de achtergrond te verdwijnen. De vrouwen gooien stukken vlees op het erf, de kinderen vliegen erop af als honden op een kippenbot en vechten om een stukje. Ze krabben, ze bijten, ze schreeuwen, ze slaan, ze duwen en trekken om toch maar iets lekkers te bemachtigen. Verstomd en verlamd kijken we toe, en pas als een vrouw een pot vlees voor de allerkleinsten brengt, durven we terug te ademen. Het wordt stilaan te veel voor mijn deelnemers, ik weet dat ik hen daar snel moet weghalen. Maar weg gaan nog voor de drum and dance is begonnen, is grof en respectloos. Ik beloof mijn medereizigers dat we maximum tien minuten naar het spektakel zullen kijken alvorens te vertrekken en neem me voor om vanavond voor het slapen gaan een kringgesprek te houden over de indrukken die we vandaag hebben opgedaan.  Op dat moment verschijnt er een danseres. ze stampt met haar voeten op de grond, zwaait haar hoofd in haar nek, gooit haar armen in de lucht. De drummers drijven het tempo op, de voeten stampen sneller en sneller. Armen gaan op en neer en lijken wel van elastiek, handen bewegen zo snel dat het lijkt alsof ze twintig vingers hebben elk. Zweet stroomt over voorhoofden en ruggen, ogen worden wijd opengesperd. De danseres valt op de grond en slaakt een kreet, haar ogen draaien weg, schuim komt op haar mond, haar armen, benen en hoofd schokken. Vier mannen lopen de kring in en halen haar weg. We kijken naar elkaar, beduusd, en vragen ons af of we allemaal hetzelfde hebben gezien. Net als we aanstalten maken om te vertrekken, komt ze terug. Ze beschikt over een bovenmenselijke kracht en schudt de vier mannen van zich af. Ze steekt haar vingers in een pot, tekent strepen op haar gezicht en graait met haar handen in het stof op de grond. Ze slaakt onmenselijke kreten en gooit het stof over zich heen, tolt rond, bukt, neemt nog meer, gooit dit over de toeschouwers. Ze graait en gooit en graait en gooit en graait en gooit en tolt maar in het rond. Bruusk sta ik recht, mijn reisgezellen volgen onmiddellijk. Voor mij uit haasten ze zich naar de trike, ik richt nog enkele woorden van dank tot de medicijnman en maak me dan ook snel uit de voeten. Buiten gekomen haal ik diep adem. Wat. Was. Dat.    Op de terugweg wordt geen woord gesproken. Eenmaal terug haast iedereen zich naar zijn kamer, niemand wil vandaag nog in een kring zitten. Ik blijf alleen achter en rol een sigaretje. Ik kijk toe hoe de rook langzaam oplost. Als mijn sigaret op is, rol ik een nieuwe. 

Hilde Christens
174 2
Tip

Witte leugens

Twee silhouetten zitten tegenover elkaar aan de eettafel. Man en vrouw. Hun hoofden zijn naar beneden gericht, druk bezig hun gekookte aardappelen met mayonaise in de ogen te kijken. Het is een scène die ik al door duizend-en-een verschillende ramen heb aanschouwd. De avond is mijn favoriete moment. Dan ontvouwt zich een podium dat baadt in het artificiële, vaalgele licht, en kan ik ongestoord binnengluren. De vrouw richt haar hoofd op naar de schim aan de overkant van de tafel en opent haar mond. Ze zegt wat. Met hangende schouders die bijna in haar bord vallen, wacht ze een reactie af. De man geeft haar een korte blik, een knikkend gebaar en een paar woorden terwijl hij met zijn vork werktuiglijk in het bord wroet. Zijn kaken malen als een lopende band. Dit is het punt waarop de vrouw haar man vraagt of hij het lekker vindt, en waarop de man liegt wat hij elke avond liegt. Iets in de trant van 'Heel lekker, schat'. Het superlatief durft wel eens te variëren, en aangezien mijn lipleesvaardigheden nog niet op punt staan is het ook in dit geval wat giswerk – maar van die 'schat' ben ik vrij zeker. Soms is het ook ‘lieveke’, 'bolleke', of 'zoetje'. Maar meestal ‘schat’. In ieder geval zo'n koosnaampje met een dikke kwak mayonaise. Een kwak die bedekt, doorweekt, doordrenkt, tot er enkel een kleffe brei overblijft. Ik walg, maar ik kijk verder. Zoals altijd. Elke woonkamer en elk raam lijkt net een andere vaalgele tint te hebben. Het is een beetje zoals Tolstoj zijn Anna Karenina opende: "Gelukkige gezinnen lijken allemaal op elkaar, maar elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen manier." Ik zou het liefst van al met een kopie van dat boek hun raam aan diggelen willen gooien, hen bij de haren nemen en hen pagina voor pagina laten zien wat ongeveinsde emoties en authentieke identiteiten zijn, en hoe je nuances en variaties kan aanbrengen in gevoelsbeleving. Maar ik blijf toekijken. Net zoals dat boek geschreven en gelezen moet worden, moet ik mezelf ook voor dit drama zetten. Dus ik verstop me wat verder in mijn kraag, trotseer de donkere kou, en staar recht vooruit. De avond is nog steeds jong. En wat zou ik in godsnaam anders moeten doen?    

Tom Keysers
216 6

KIJK DE MOON SCHIJNT DOOR DE BOMEN

Hebben jullie ook allemaal eventjes de wenkbrauwen gefronst, toen bekend werd dat een gezin van zeven uit het Nederlandse Ruinerwold al 9 jaar in een kelder leefde? Een vader met zijn zes kinderen. Ik kan zo doordenken over zulk nieuws. Waarvan leefde die familie? Vermits de kinderen bij de burgerlijke stand niet aangegeven waren, konden ze dus ook niet op het kindergeld voortbestaan. (In België zou dat wel eventjes anders zijn, hier betalen wij zelfs kindergeld aan spookkinderen die ergens ver weg in een Marokkaans of Turks dorpje wonen) Waarom werd die vader niet regelmatig door de overheid aangespoord om een job aan te nemen? Kreeg hij een invaliditeitsuitkering? Waarvan werden alle rekeningen betaald? En de hamvraag is, waar was die moeder? Kroop die al jaren geleden gillend de kelder uit of liet Moon haar versneld hemelen? Hoorde die vader eigenlijk niet in de psychiatrie thuis? Want als je je eigen kinderen op zulke manier indoctrineert, dan moet er toch een hoekje af zijn! Of zag hij al lang de moon tussen de bomen niet meer? Moest daar nooit een tandarts een tandje plomberen of trekken? Kwam daar nooit een dokter over het erf, die de kinderbescherming kon waarschuwen, zelfs niet toen vake zijn herseninfarct gekregen had? Waarmee bedreigde die moongoeroe zijn zes kelderkinderen? Door de geheimzinnigheid rond de Drenthse boerderij, dachten de buren dat de huurders drugs teelden maar al wat er verbouwd werd was religieuze waanzin. Dus van die boer geen eieren! Dat Oostenrijks moonhulpje moest toch al die jaren tonnen aan voedsel en drank over dat boerenerf tot in de kelder gesleept hebben! Mijn boerenverstand is te klein om te kunnen snappen hoe deze zeven moonies jarenlang onder de Nederlandse radar konden blijven terwijl pa toch duidelijk met het internet verbonden was. Hij schreef namelijk zijn eigen evangelie. Zes volgers had hij al, hij hoopte stiekem op meer… Spijtig kreeg zoonlief door dat je via de digitale media ook de buitenwereld kon bekijken en liet de blijde Moonboodschap voortijdig ontploffen. Wat bleek nu echter?  Deze Moonvolgelingen wilden in familieverband het einde der tijden afwachten? Eventjes dacht ik dat de getuigen van Jehova in het verleden heel succesvol aan de boerderijdeur geklopt hadden. Je weet wel, die kudde geïndoctrineerde bellekentrekkers die al jaren blèren dat de wereld gaat vergaan. Ondertussen zijn deze onrustzaaiers gestopt met een datum op hun catastrofes te plakken.  Natuurlijk gaat de wereld ooit vergaan, maar zelfs Anuna-visionairen of Greta-fobie-doemdenkers kunnen de mensheid blijkbaar toch niet overtuigen dat dit heel snel gaat gebeuren. Dus om de meeste mensen, de dag van vandaag, bang te maken moeten ze met totaal andere gedocumenteerde  argumenten op de proppen komen, die wij blijkbaar niet in onze portemonnee willen voelen. Tijdens de hele geschiedenis van de mensheid zijn er steeds een paar schizofrene gekken geweest die toeterden dat ze Cleopatra of Napoleon waren. Deze krankzinnigen konden wij niet snel genoeg in een dwangbuis afvoeren. Maar, als er een geschifte jandoedel de mensen wijsmaakt, dat hij of zij een directe telefoonlijn met een schimmige oude man heeft, die ergens op een wolk in een ander zonnestelsel woont en die alles hoort en ziet, dan slikken onze mensenkinderen deze onbewijsbare onzin nog steeds als honingzoete lariekoek. Het sprookje van het eeuwige leven werkt magisch. De mensen gewoon laten geloven dat ze na de dood al hun geliefden gaan terugzien en dat ze, als vergevingsgezinde contente zieltjes ergens in de hemel tot in der eeuwigheid gaan blijven ronddobberen. Dus begrijp ik niet waarom mensen, die zo overtuigd zijn dat er na de dood nog iets meer is dan alleen hun leven hier op aarde, zo bezig zijn met zich in te graven in een kelder om toch maar als enigen na de apocalyps in een totaal verwoeste wereld te kunnen overleven…Willen ze niet juist sneller naar hun hemel en herder opstijgen? Als er ergens ter wereld een sektekwibus opstaat, die zichzelf uitroept als de nieuwe Messias die het werk van Jezus komt afmaken, hoe komt het dan dat daar dan opnieuw zo’n hoop klojo’s achteraan gaan lopen? Scientology, de Manson Family, de Jim Jones sekte, getuigen van Jehova, de psychotische Nederlandse kindermisbruikende sekteleider Vrieswijk, de Mormonen, de Amish, de islam, de terreursharia, het christendom, de evangelisten, de protestanten, de orthodoxen, het hindoeïsme, het jodendom en eigenlijk alle religies die nog steeds beweren dat zij alleen het ware geloof vertegenwoordigen. Zij handelen echter alleen uit macht, macht en nog eens macht. En nu weer die Moon-kwaker die, zelfs op een blauwe moondag, schaamteloos, in zijn voordeel, een aantal door hemzelf bij elkaar gefantaseerde hoofdstukken aan de Bijbel toegevoegd heeft. Nu hebben er zich al eeuwen allerlei sprookjesvertellers de Bijbel, de Thora, de Koran en allerlei religieuze boekjes gecorrigeerd en herschreven om toch maar met hun verhaaltjes zoveel mogelijk de mensen financieel uit te wringen en in het gareel te houden, dus, so what.. een fantasietjes meer of minder. Een geloof kan bergen verzetten en blijkbaar ook kelders vullen. Het is blijkbaar nog niet genoeg dat je water in je kelder hebt, je moet er minstens nog een paar kinderen in opsluiten. Na lang wachten heeft nu ook Nederland eindelijk, na de Belgische Dutroux- gruwelkeldermans en na de Oostenrijkse horrorvader incest-Fritz,  zijn eigen kelderkroniek. Wanneer worden de mensen nu eens wakker en roepen ze “loop naar de moon” met jullie manipulatie, wij hebben maar één leven en dat is nu!   Sim, 20 oktober 2019 GODZIJDANK, ben ik atheïst!

Sim
70 1

De Verfmenger

1       THUIS Bij ons thuis is de eerste nacht van elke vakantie filmnacht. Dan sleuren we matrassen, donsdekens, kussens en knuffels naar beneden, schoppen we de salontafel aan de kant en maken we onze nest voor één nacht in de living. Ons Lobke –de hond- snapt er niks van. Vanavond staat The Lion King op het programma dus mogen alle katachtigen meekijken. Dat hebben Max –zeven jaar- en zijn broer Toby –vijf- net samen beslist. Vandaar de verzameling leeuwen, tijgers, jachtluipaarden en panters in hun armen terwijl ze met driftige pasjes op me afgestormd komen. ‘Uit de weg, papa!’ gillen ze opgewonden. ‘We kunnen niet door!’ Ik sta bovenaan de trap, in gevecht met de laatste matras die naar de living moet. ‘Rustig,’ zeg ik, met langgerekte klinkers en zo diep ik kan, als om een tegengewicht te bieden aan hun hoog oplopende stemmetjes. ‘Voorzichtig,’ zeg ik ook nog. Op exact dezelfde toon. Ik zet een stapje opzij. Onmiddellijk trippelen mijn kinderen me hijgend voorbij. En dan gaat het mis. Toby struikelt over de staart van één van de katachtigen in zijn armen, een grote tijger denk ik, en katapulteert zich zo het gat van de trap in, hoofd vooruit. Handen heb ik –vanwege de matras- niet vrij dus steek ik, in een ultieme poging hem te redden, een been uit. Ik probeer hem te knellen tegen de trapleuning. Helaas, dat lukt niet. Hij duikelt mijn been over en is een fractie van een seconde later helemaal buiten mijn bereik. Ik kan enkel nog toekijken hoe hij, als in slow motion, een koprol maakt over de volledige lengte van de trap. Ik zie hem beide handjes voor zich uitsteken. Het volgende moment ligt hij beneden op de grond. Roerloos. ‘Misschien valt het nog mee,’ flitst het door mijn hoofd, ‘het zag er zo sierlijk uit.’ Een eeuwigheid gebeurt er niets. Dan krabbelt hij recht, gilt zo hard hij kan: ‘Geen pijn! Dikke duim!’ steekt olijk zijn duim in de lucht en begint te schateren van het lachen. De wereld begint opnieuw te draaien. Ik duw de matras tegen de muur, haast me naar beneden en hurk daar bij Toby neer. ‘Venteke toch! Pijn gedaan?’ vraag ik terwijl ik in de zwarte haartjes rond zijn kruintje kriebel. ‘Knuffel nodig?’ ‘Nee! Papa! Stop!’ Hij slaat me van zich af. Hij wil dat ik zwijg, want Max spreekt. Die heeft alles zien gebeuren en is zwaar onder de indruk: ‘Wow, Toby!’ gilt hij, ‘What the piep! Precies een echte stuntman!’ Toby glimt van trots. ‘Nog een keer?’ vraagt Max enthousiast. Toby haalt de schouders op. ‘Okee.’ ‘Niks van!’ roep ik uit, ‘Veel te gevaarlijk!’ en vervolgens, terwijl ik hen beurtelings streng in de ogen kijk en al mijn wijsvingers en wenkbrauwen de lucht in gooi: ‘Jongens! Dit is ons geheim! Niks tegen mama zeggen. Beloofd?’ Maar ze beloven niets. Ze zijn al weer verdwenen. Ik krabbel dan ook maar recht. Puffend ga ik de trap weer op en sleur ik mijn matras verder naar beneden. ‘All in a day,’ zucht ik.     *       ‘Ik moet mijn amulet halen,’ bedenk ik me dan, terwijl ik mijn matras in de living naast de andere neerplof, ‘ik kan niet na al die jaren terug naar The Lion King kijken zonder mijn amulet.’ Dus zet ik me op weg naar de zolder. Vanop de overloop van de eerste verdieping zie ik dat Max en Toby zich ondertussen in de speelkamer bevinden. Ze staan met hun rug naar me toe, broederlijk naast elkaar, tussen een gigantische berg knuffels en merken niet dat ik even halt houd om naar ze te kijken. ‘Nee Toby,’ hoor ik Max zeggen, op een toon die half geïrriteerd, half geduldig is, ‘een kikker is géén katachtige. Dat is een soort vis. Maar dan met poten. Die woont in het water.’ Hij heeft zijn hand bemoedigend op de rug van zijn broer gelegd. Toby kijkt, met hangende schoudertjes, teneergeslagen naar de grond. Hij houdt zijn kikker vast. Hij mummelt iets maar ik kan niet horen wat. ‘Mijn amulet,’ denk ik, en ik sluip stilletjes verder, de trap op naar de zolder. Daar duurt het even vooraleer ik een haalbare route bepaald heb, maar dan zet ik achtereenvolgens een voet over een paar zakken babykleding, vind ik vervolgens een plekje voor mijn volgende voet door er -terwijl ik me vasthoud aan een verzorgingstafel- een hoop duplo mee opzij te schuiven en stap ik, tenslotte, over een doos houten babypuzzels, middenin een zak, met daarin andere zakken. Zo kom ik uiteindelijk bij een stapel bananendozen die alle hetzelfde opschrift dragen: belangrijke herinneringen. Ik weet onmiddellijk welke doos ik nodig heb. ‘Hoe komt het dat ik dit nog weet?’ vraag ik me af, ‘ze zien er allemaal hetzelfde uit.’ Even later sta ik met een metalen doosje in mijn handen. Ik doe het open. Daar ligt het amulet. Het ziet er nog exact uit zoals ik het mij herinner: Zes veren. In zes verschillende kleuren. Rond elke steel zorgvuldig een ijzerdraadje gewikkeld. En daarmee vastgehecht aan een centrale ring. ‘De kleuren hebben niets van hun intensiteit verloren,’ denk ik ontroerd, ‘zelfs na al die jaren.’ Ik ga zitten op een oude versterker en neem het amulet uit het doosje. Ik voel het in mijn hand liggen. Met mijn wijsvinger streel ik voorzichtig de veertjes. Opnieuw en opnieuw. En net zoals een lang vergeten geur een mens instant kan terugwerpen naar een andere tijd, net zo overrompelt mijn amulet mij, hier op deze zolder, met oud verdriet, en met dankbaarheid. Herinneringen komen daar helemaal niet aan te pas. Mijn hart zwelt en mijn ogen vullen zich met tranen. Ik hoef niet terug te denken aan de gebeurtenissen die plaatsvonden twintig jaar geleden in de fabriek.     *       Langzaam maar zeker dringt geroep tot mij door: ‘Bert!’ en dan opnieuw, dringender: ‘Bèèrt!’ ‘Dat ben jij,’ realiseer ik me eindelijk met een schok, ‘en je klinkt serieus kwaad.’ Ik spring recht van mijn versterker, struikel de zolder uit en storm de trap af, ondertussen ‘jahaa, ik kom’ roepend. Beneden sta je mij inderdaad op te wachten, met Toby op je arm. Je geeft me onmiddellijk de volle laag: ‘Waar zit jij in hemelsnaam? Onze Toby is hier kei hard aan het wenen!’ Je gebaart naar Toby, die als was het om je woorden kracht bij te zetten, zijn keel nog wat verder openzet. ‘Ik ben in de keuken bezig he! Gij ging op de kinderen letten!’ ‘Ja, sorry, ik was eventjes op zolder,’ mummel ik ter verdediging en dan, vooral om de aandacht af te leiden: ‘Wat is er aan de hand Toby?’ ‘Max zegt dat mijn kikker niet mee naar de film mag kijken,’ snottert hij. Eerst versta ik hem niet maar dan zie ik de kikker in zijn handjes. ‘Mijn God,’ denk ik bij mezelf, ‘Dit gaat nog altijd over die kikker.’ ‘Ja papa,’ verdedigt Max zich, ‘alleen katachtigen mogen meekijken. Dat hadden we afgesproken!’ Hij heeft zijn lichaam op een vreemde manier over de trapleuning geplooid en wiegt ritmisch heen en weer. ‘En een kikker is géén katachtige!’ Die laatste zin gooit hij Toby briesend naar het hoofd. Hij is gestopt met wiegen. ‘Mijn kikker is wél een katachtige,’ krijst Toby terug, zo hard hij kan. Nu die op jouw arm zit, durft hij duidelijk wat meer. ‘Jongens! Jongens! Stop!’ roep ik, terwijl ik in een poging de situatie te ontmijnen, tussen hen in ga staan. Ik begrijp wat er gebeurd moet zijn. Bij hoog en laag volhouden dat een kikker een katachtige is, daarmee krijg je Max wel over het randje. Die heeft Toby natuurlijk een enorme klap verkocht. Vandaar dat hij daar zo schuldbewust over de trapleuning hangt te wiegen. Ik kijk Toby recht in de ogen: ‘Toby,’ zeg ik helder, ‘een kikker is geen katachtige.’ Ik schud begripvol het hoofd. ‘Sorry venteke.’ Jij streelt hem zachtjes over zijn rug. ‘Zie je nu wel!’ komt Max tussen. ‘Ik zei het toch!’ En hij laat zijn frustratie nog even de vrije loop met een welgemeende ‘echt he!’ ‘En ook geen ‘vis met poten’ Max!’ kaats ik onmiddellijk terug. ‘Ow.’ Hij voelt zich duidelijk opgelaten en begint opnieuw over zijn leuning te wiegen. ‘Een amfibie Max,’ plaag ik hem, ‘een kikker is een amfibie. Euh, hallo juf Lies? Is er nog plaats in de eerste kleuterklas?’ ‘Ow,’ zegt hij opnieuw. Ik peil je blik. Even houden onze ogen zich vast aan elkaar. Je lijkt niet meer kwaad. Integendeel. Je probeert met alle moeite van de wereld je lach in te houden. Ik leef op, en richt me dan opnieuw tot Toby: ‘Volgende keer kijken we naar een film van amfibieën schat,’ zeg ik. ‘Beloofd. En dan mag uw kikker meekijken.’ Geen reactie. ‘Toby? Gaat uw kikker dan meekijken volgende keer?’ probeer ik nogmaals. Helaas, er komt geen antwoord op die vraag. Toby begint opnieuw te huilen, zo mogelijk nog hartverscheurender dan voorheen. En doorheen dat gehuil begint Max hysterisch te brullen: ‘Auw Toby! Stop! Mijn oren! Ik haat jou!’ Opnieuw zoek ik je blik, maar ditmaal geef je niet thuis. En dan, terwijl ik me bedremmeld sta af te vragen wat er net gebeurd is, neem jij het heft in handen. *       ‘Venteke toch,’ fluister je Toby toe, ‘laat eerst al uw verdriet er maar eens uit. Laat u maar eens goed gaan.’ Toby doet exact wat je vraagt. Je streelt hem over zijn rug. Terwijl hij, tussen twee uithalen door, eventjes naar adem hapt, kijk je Max aan. ‘Ik weet het schat.’ Je wijst naar je oren en trekt een gek gezicht. ‘Nijp ze toe, dat helpt.’ Max doet wat je vraagt. ‘Amai, Bert, knap hoor,’ sis je mij vervolgens sarcastisch toe, ‘dikke duim!’ Ik trek een zuur mondje en draai met mijn ogen. Zo staan we daar een hele tijd te staan, tot iedereen uiteindelijk een klein beetje mildert. ‘Komaan he,’ zeg je dan. ‘Het is filmavond. We gaan ons toch niet laten kennen zeker. We vinden wel een oplossing. Daar zijn wij super goed in.’ Iedereen pruttelt wat. ‘Misschien Toby,’ ga je aarzelend van start, ‘is uw kikker eigenlijk een katachtige, maar dan in de vorm van een kikker.’ ‘Wablief mama?’ vraagt Max. ‘Waar wil ze naartoe,’ denk ik. Toby is gestopt met wenen en luistert aandachtig. Je kijkt heel ernstig. ‘Er bestaan bijvoorbeeld ook zeehondjes in de vorm van ijsberen’, zeg je, ‘en poesjes in de vorm van konijntjes. Die huppelen dan zo rond in het gras, met oren van een konijn, en zo’n wit staartje en helemaal fluffy. Maar vanbinnen voelen die zich een poes.’ ‘Hoe bedoel je mama,’ vraag Max. ‘Dit werkt nooit,’ denk ik. ‘Dat is eigenlijk heel verdrietig,’ ga je door. ‘Die konijntjes willen miauw zeggen en muisjes vangen, maar dat lukt natuurlijk niet. Zo bestaan er ook meisjes in de vorm van jongens. En jongens in de vorm van meisjes. Of schrijvertjes in de vorm van teamleiders.’ Die laatste zin is natuurlijk een sneer naar mij. ‘En prinsesjes in de vorm van huisvrouwen,’ steek ik terug. Je doet alsof je me niet hoort. ‘Toby? Zou het kunnen dat uw kikker eigenlijk een katachtige is?’ Toby begint opnieuw te huilen, maar ditmaal een andere soort tranen. ’Ja,’ snottert hij, zielsblij. ‘Een babyjaguar.’ ‘Een babyjaguar,’ herhaal jij. ‘Natuurlijk wil die mee naar de film kijken. Wat is dat nu!’ Ondertussen kijk je niet hem in de ogen, maar mij. ‘Breng hem maar snel naar de andere dieren.’ En weg drentelt Toby. ‘Ja, mama!’ roept Max nu verontwaardigd uit. ‘Dat telt niet he! Ze moeten er ook uitzien als een katachtige!’ Wat een onzin, de tranen springen er hem van in de ogen. Je legt zuchtend je hand op zijn rug en geeft hem een duwtje richting living: ‘Ik weet het schat.’ Zo wandelen jullie samen, als waren jullie beste vrienden, de living in. ‘Komaan Max,’ hoor ik je zeggen, terwijl ik achter jullie aan hobbel, ‘work with me. Een amfibie meer of minder.’ Nog even tornt hij eigenhandig het gewicht van de wereld en sloft hij verongelijkt naast je, maar dan zucht hij gelaten: ‘Okee dan mama.’ En weg is hij. Over je schouder kijk je me aan. Triomfantelijk. Je haalt vragend je wenkbrauwen op. ‘Rots,’ zeg ik. En al trek ik nog steeds een zuur mondje, mijn ogen stralen.     *       Net dan gaat het alarm van de oven. ‘Pizzaa!’ joelen we terwijl we met z’n allen de keuken in hollen. Daar laden we elkaars armen vol met snoepdozen, zakken chips en kommen popcorn. Op filmavond is ongezond voor één keer geen bezwaar. Max duwt Toby een gigantische kom marshmallows onder de neus: ‘Hier Toby,’ zegt hij geïrriteerd, ‘pak dan!’ ‘Dat gaat niet,’ roept Toby geïrriteerd terug, ‘ik heb mijn kikker al vast.’ ‘Ja, zet die er dan in he,’ roept Max nog geïrriteerder. ‘Ow,’ zegt Toby, en hij zet zijn kikker tussen de marshmallows. We lachen. Dan lopen we elkaar voor de voeten de living in, en ploffen we uitgelaten neer op een matras. Zie ons daar nu zitten, vier mensen, een hond en twee dozijn katachtigen, waaronder één babyjaguar in de vorm van een kikker, en een poes van vlees en bloed die nu net een schelletje salami van een pizza steelt. ‘Worf!’ gil ik. ‘Smakelijk eten,’ roept Toby en hij steekt zijn duim de lucht weer in, ‘heel bedankt!’ Dan komt de zon op boven de eindeloze vlaktes van de Serengeti en verstoort, tegen de achtergrond van de machtige Kilimanjaro, een familie buffels de ochtendmist. ‘Aah sevenyaah,’ joelen de kinderen mee. Hun ogen zijn gekluisterd aan het beeldscherm. Maar in mijn hand ligt nog steeds het amulet en, terwijl ik gedurig de veertjes streel, ontwikkelt zich voor mijn ogen een andere film.     2       DE FABRIEK De fabriek waarin ik een jaar lang verloren liep –dat moet nu twintig jaar geleden zijn- kon symbool staan voor mijn leven. Ik snapte er geen ene moer van. Ik wist niet welke de grondstoffen waren die de heftruckchauffeur –een stugge man die deed of ik niet bestond– op gezette tijden de fabriekshal binnenreed, ik wist niet wat de naam was van de dikke, zilveren brij die we produceerden en ik wist niet wat de bestemming was van de grote, blauwe vaten waarin we de brij uitstortten. Elke ochtend in de kleedkamer ontdeed ik mij van mijn kleren en stapte ik in mijn werkplunje: lelijke schoenen met een stalen tip, een brede, blauwe broek en een grauw T-shirt. Ook mijn naam liet ik achter in de kleedkamer. In de fabriekshal noemde iedereen mij Beire. Ik haatte die naam maar durfde er niets van zeggen. In de fabriekshal stond een gigantische ketel, zes meter hoog schat ik, waarrond een platform en een trap gebouwd waren zodat iemand de grondstoffen in een opening bovenaan kon kappen. In het begin was die eer mij een aantal dagen te beurt gevallen, maar dat was faliekant fout gelopen. Eerst kwam er dikke, zwarte rook uit de opening bovenaan, wat later ging er een oorverdovend alarm af en het eindigde met brandweersirenes en de evacuatie van het hele bedrijvenpark. Ik had geen idee wat er gebeurd kon zijn maar dat de oorzaak bij mij lag, daar twijfelde ik niet aan. Er werd mij niets gevraagd en ik vroeg niets. Ik werd voor de rest van de dag naar huis gestuurd. Die dag alleen in mijn appartement keek ik voor het eerst naar The Lion King. En zag een sleutelscène: Terwijl Simba pluk de dag doet met Timon en Pumba –god, wat heb ik een rothekel aan dat achterlijke wrattenzwijn en die irritante stokstaart- verschijnt daar eindelijk ten tonele de ziener Rafiki. Mandril, geen baviaan. Oude knoken, grijze manen. Staf in de hand. Hij komt Simba zoeken in dat holle leven dat het zijne niet is, sleurt hem eruit –‘You follow Rafiki, he knows the way’- en brengt hem naar het water. Maant hem daar, met een klap op z’n kop, tot stilte en gebiedt hem te kijken: ‘Look harder, Simba. You have forgotten who you are. You are more than you have become.’ Ook het oerwoud heeft zijn spiegels. Ik hapte naar adem en weende dikke tranen. En had geen idee van waar die kwamen. Bizar dat ik toen niet zien kon wat vandaag zo helder is: Die Simba, dat was ik. Ik hunkerde met heel mijn verloren gelopen wezen naar een Rafiki. En een klap op mijn kop. De volgende ochtend in de kleedkamer repte niemand met een woord over het incident van de dag voordien, maar eens in de fabriekshal stapte iemand anders zwijgend de trap naar mijn platform op. Ik was opnieuw tot de begane grond veroordeeld. Wat ik daar dan geacht werd te doen, werd mij pas duidelijk toen de heftruckchauffeur vanuit het magazijn de fabriekshal binnengereden kwam. Hij denderde met een pallet vaten recht op mij af, veel sneller dan nodig was, en zette het bruut neer, exact waar ik stond rond te lummelen. Ik kon nog net op tijd opzij springen. Ik begreep dat ik tot vatenvuller gedegradeerd was. Elke ochtend herschiep de heftruckchauffeur de fabriekshal in een bos van vaten, als een woesteling, en de gehele voormiddag hield ik me in dat bos schuil. Ik zeulde een emmer lijm en een stapel etiketten met daarop driehoekige waarschuwingstekens -danger, corrosive- achter me aan en hurkte zo, lijmend, van vat tot vat. Hoog boven mij, op het platform, prepareerde ondertussen iemand anders de zilveren brij. In de namiddag, als de brij klaar was, vulde ik de vaten. Ik manoeuvreerde pallet na pallet naar de onderkant van de ketel, opende de zware afvulkraan die zich daar bevond en keek lusteloos toe hoe de zilveren brij zich in de vaten stortte. Daarna sloot ik de kraan en duwde ik hijgend de loodzware paletten terug het bos in. Maar alvorens ik van start kon gaan met vaten vullen, moest ik een staal ter controle binnendoen. Dat deed ik vlak na mijn middagpauze. Zo leerde ik de verfmenger kennen.       3       DE INDIERS Het kot van de verfmenger was eigenlijk een havencontainer –van Maersk of zo- die droogweg tegen een wand van de fabriekshal aangeduwd leek. De container was aan alle kanten wit, maar de zijde gericht naar de fabriekshal bestond volledig uit glas. Binnenin was het zo licht dat het zelfs van hieruit –ik bevond mij aan de onderkant van de gigantische ketel- pijn aan de ogen deed. Ik had net een sliert van de zilveren brij in een aluminium potje opgevangen en zette me schoorvoetend op weg naar het kot. Terwijl ik het bos van vaten doorkruiste, zag ik doorheen de glazen wand de verfmenger duidelijk staan. Hij bevond zich bij een centraal geplaatste ketel en was druk in de weer met wat een elektrische mixer leek. Zoals altijd had hij zijn lange, witte stofjas aan. Ik vroeg me opnieuw af wat ik me al zo vaak afgevraagd had: Wat staat hij daar in hemelsnaam de godganse dag te doen? Wat brouwt hij in die toverketel van hem? En waarom in deze donkere fabriekshal, achter een glazen wand, als een gekko in een terrarium van licht? Later zou de verfmenger op al die vragen antwoord geven. Dan zat ik daar, in het licht van zijn kot, en staarde ik de duistere fabriekshal in terwijl hij, roerend in zijn ketel, zijn vreemde verhalen vertelde. Tot op de dag van vandaag weet ik niet zeker of hij de waarheid sprak, en misschien is dat ook niet belangrijk. Bij één van die gelegenheden vertrouwde hij me toe wat er in zijn ketel zat. ‘Ik brouw nieuwe kleuren,’ fluisterde hij, met nauwelijks verholen trots, als betrof het een heilige taak. ‘Nieuwe kleuren?’ vroeg ik. ‘Voor de Indiërs,’ verduidelijkte hij. Hij vroeg me of ik hen ooit ontmoet had. Ik schudde nee. De Indiërs waar hij over sprak, waren de twee eigenaars van de fabriek. Ze hadden een gigantisch bureel dat de gehele tweede verdieping van het hoofdgebouw besloeg. Niemand mocht daar komen en ze waren zelf ook zelden daar, omdat ze -dat was algemeen geweten- altijd op zee zaten, op hun zeilboot. ‘Ondoorgrondelijke wezens,’ prevelde de verfmenger, ‘zelfs als ze Engels spreken, zijn ze volledig onverstaanbaar. Als ze ja bedoelen, schudden ze nee en als ze nee willen zeggen, knikken ze ja. Meestal waggelen ze hun hoofd heen en weer in halve cirkeltjes.’ Zonder een zweem van parodie bootste hij hun hoofdbewegingen na. ‘Het komt er op aan,’ drukte hij me op het hart, ‘om met uitgestreken gezicht mee te waggelen, als was het de normaalste zaak van de wereld, en er dan maar op te hopen dat ze geen onraad ruiken.’ Hij liet een stilte vallen. ‘En natuurlijk hebt ge ze nog nooit gezien,’ vervolgde hij op betweterige toon. ‘Ze hebben een privélift. Rechtstreeks van de parking naar het tweede. Ge denkt toch niet dat ze de trap gaan pakken? En dan u daar tegen het lijf lopen zeker?’ Eens per maand moest hij zich melden in dat gigantische bureel, ging hij door, met één enkele nieuwe kleur. ‘Voor hun zeilboot?’ vroeg ik. De verfmenger knikte. “Voor hun zeilboot,’ herhaalde hij. ‘Soms heb ik visioenen,’ zei hij. Hij was even gestopt met roeren en staarde in zijn ketel. ‘Dan zie ik ze staan, op het dek van hun boot, de blik op oneindig, onwrikbaar als goden’. Het was meer zingen dan spreken wat hij deed. ‘Geruisloos doorklieven ze de zee, die zich overal rond hen uitstrekt, rimpelloos als een spiegel.’ Ik hing aan zijn lippen. Hij zuchtte diep, begon opnieuw in zijn ketel te roeren en vertelde verder. De Indiërs gaven hem geen enkele aanwijzing, behalve dat zijn kleur seaworthy diende te zijn, maar daar had hij naar eigen zeggen niets aan. Bijna altijd werd hij koudweg teruggestuurd. ‘Het gekke is,’ mijmerde de verfmenger, meer in zichzelf dan tegen mij, ‘ze hebben altijd gelijk. Nadien zie ik het ook, maar wat ik ook probeer, op voorhand tast ik in het duister.’ De stilte was totaal en het was in die stilte dat ik mijn volgende vraag stelde: ‘Waarom hier? In het zicht van iedereen, achter een glazen wand?’ Daarop lachte hij luid en zei: ‘Als ik heel de tijd op een witte container moet staren, ga ik geen schoon kleurekes kunnen fabriceren hè Beire!’ Ik vroeg me af wat het dan, in die grauwe fabriekshal, was dat hem inspireren moest, maar die vraag durfde ik niet stellen. Wel had ik sindsdien het onbehaaglijke gevoel dat ik in het oog gehouden werd. ‘Misschien is de verfmenger niet de gekko in het terrarium,’ bedacht ik mij, ‘maar ben ik dat.’ Heel soms raakte zijn nieuwe kleur iets in het hart van de Indiërs. Ze kregen dan tranen in hun ogen en omhelsden elkaar, minutenlang, zonder woorden. De verfmenger wees naar een kast waarop zich zes kleine verfpotjes bevonden. ‘Zes zeewaardige kleuren,’ zei hij. Hij beweerde dat de Indiërs dan eigenhandig hun boot overschilderden en hem nadien meetroonden naar een uitzuipbar, om te vieren. Hij beschreef begeesterd hoe daar dan ‘vrouwen als klassieke godinnen zich ontkleedden en de hele nacht lang, tot de zon weer opkwam, met ontblote borsten voor hen dansten.’ Toen ik opwierp dat ik dat een wel heel treurige manier van vieren vond, om zo ver van huis te moeten betalen voor wat gefingeerde liefde, reageerde hij erg boos. Hij keek me recht in de ogen, met een blik alsof hij van me walgde, en zei: ‘Wat is daar triestig aan, Beire? De éne mens gaat naar een hoerenkot, op duizenden kilometer van huis, en komt daar thuis. En de andere loopt verloren tussen de vaten, in een fabriek achter zijn eigen hoek.’ Maar dat was allemaal later. Nu stond ik met mijn staal in de hand voor zijn deur. Ik had nog nooit met de verfmenger gesproken en stapte onwennig, voor de allereerste keer, zijn kot binnen.     4       CHARLOTTE Toen mijn ogen gewend waren aan het felle licht, zag ik de verfmenger. Hij was als in trance met zijn brouwsel bezig. In alle uithoeken van zijn kot ging hij tubes halen, pigment naar ik veronderstelde. Hij kneep er een beetje van in het mengsel en smeet ze vervolgens op de grond. Dan hief hij zijn zware elektrische mixer in de ketel en begon hij te mengen. Hij had alle moeite om de mixer onder controle te houden. De verfspatten vlogen alle kanten uit. Ik zag ze terechtkomen op muren en meubilair, en langzaam dikke strepen naar beneden trekken. De verfmenger zelf zag er ook bepaald morsig uit. Zijn voorhoofd, zijn wangen en zijn haar zaten onder de vlekken verf. En de lange stofjas die hij droeg was misschien ooit wit geweest, maar was dat al lang niet meer. Elke kleur die hij ooit gefabriceerd had, had daar zijn beslag gevonden, als in een logboek. Het ding moest minstens een halve kilo zwaarder zijn dan toen het nog echt wit was. Nu viel mijn oog op de hoek rechts naast de deur waarlangs ik binnengekomen was. Tientallen beschimmelde schaaltjes met restanten van diepvriesmaaltijden hadden zich daar opgestapeld. In de schaaltjes zag ik onder meer ook koffiepads, broodkorsten en sigarettenpeuken. Misschien bevond zich onder die stapel een vuilbak maar daar was ik niet zeker van. Ik keek rond me en merkte nu pas wat een gigantische puinhoop het overal was. Een orgie van kleuren, en van vunzigheid. De verfmenger deed alsof hij mij niet had zien binnenkomen. Althans, dat veronderstelde ik, aangezien hij luidkeels -en opmerkelijk toonvast- een passage uit Light my Fire van The Doors te berde bracht. Ik kon mij echt niet voorstellen dat dit toeval was. Dat was natuurlijk om mij te jennen. Ik grinnikte. Ik was al lang blij dat er eens iemand niet deed alsof de gebeurtenissen gisteren niet plaatsgevonden hadden. De verfmenger beëindigde zijn schouwspel met een uithaal van jewelste: ‘Try to set the night on fiiiire. Yeah!’ Bij die laatste ‘yeah’ sprong hij met rood aangelopen kop en verwrongen gelaatstrekken de lucht in. Bij het neerkomen ontwaakte hij zogezegd uit trance en merkte hij mij eindelijk op. ‘Hier se! Firestarter!’ riep hij enthousiast. Ik wou ‘Hey Jim,’ zeggen, bij wijze van grap, maar durfde dit niet. In de plaats daarvan knikte ik kort, zonder hem aan te kijken. ‘Seg, hoe lang staat gij hier eigenlijk al?’ vroeg hij, ‘Ik verschiet mij een ongeluk.’ Zonder op die vraag te antwoorden gebaarde ik naar het staal in mijn hand. De verfmenger veinsde verbazing: ‘Hoe? Gij staat toch op het platform? Sinds wanneer moet gij de vaten vullen? Is er iets gebeurd of zo?’ Het theater was dus nog niet voorbij. Ik stond er wat bedremmeld bij en wist niet goed wat zeggen. ‘Grappig hoor,’ mompelde ik uiteindelijk, maar te stil om gehoord te worden. ‘Allez,’ zei de verfmenger, ‘ik zal stoppen met u te plagen. Als ge plechtig belooft niks in de fik te steken, zet uw potteke dan maar op die tafel daar.’ Hij wees naar een tafeltje bij de glazen wand. ‘En pakt ne stoel want ik ben hier nog efkes bezig. Er staat drinken onder tafel.’ Onder tafel vond ik inderdaad een pak halve-literflesjes River Cola. Ik nam er een flesje uit, duwde er de rommel op tafel mee opzij zodat ik het neer kon zetten, verplaatste een hoop vuile doeken van de ene stoel naar een andere en ging zitten. Elke namiddag sinds die dag zat ik aan tafel bij de verfmenger, en dronk ik een cola terwijl hij me liet wachten. Hij wist dat ik een ziel op de dool was en bood me een rustplaats. Ik twijfel er niet aan dat hij dat uit mededogen deed. In heel dat lange jaar in de fabriek heb ik me nergens zo dicht bij mezelf gevoeld als daar, in die puinhoop van de verfmenger, terwijl hij in zijn ketel roerde. Een hele tijd later durfde ik hem vragen wat zijn naam was. ‘Raphaël,’ antwoordde hij, voor één keer ernstig, ‘maar zeg maar Rafa.’ Ik knikte. Weldra zou deze Rafa zich ontpoppen. Tot mijn Rafiki.     *     ‘Allez, we zullen uw kwakske eens inspecteren,’ zei hij die eerste middag, na pakweg een kwartier. Hij kwam op me af en griste mijn staal van tafel. Ik had verwacht dat hij een soort apparatuur zou gebruiken, maar hij doopte gewoon vunzig langzaam zijn middelvinger in de zilveren brij. Ondertussen keek hij me recht in de ogen, stak zijn tong zo ver hij kon uit zijn mond, grimaste en kreunde op wansmakelijke wijze, alsof hij klaarkwam, ‘oh Charlotteke, zo lekker warm.’ Ik voelde me betrapt en krimpte in elkaar. Charlotte was de receptioniste. Hoe kon hij weten wat ik voelde voor haar? Als in een film drongen zich herinneringen aan me op, van mijn eerste dagen in de fabriek, toen ik nog in de cafetaria in het hoofdgebouw ging eten. Opnieuw zag ik voor me hoe ik ’s middags de andere arbeiders een sluis involgde die de fabriekshal met het hoofdgebouw verbond. Niemand zei een woord. In die sluis hielden we halt bij een onopvallende witte bak waarin blauwe plastieken hoesjes zaten. Die moesten we, ik vermoed om de traphal proper te houden, over onze schoenen trekken. Niemand gaf een krimp maar ik voelde mij, terwijl ik de trap opliep, een complete freakshow. Bovenaan die trap, achter een balie, zat Charlotte. Ze was onberispelijk gekleed en schonk me, telkens ik haar passeerde, de meest stralende glimlach. Haar lippen, glanzend van de lipgloss, hield ze daarbij lichtjes uit elkaar. Ze had kuiltjes in de wangen, zomersproetjes en een twinkel in de ogen. En ook al moet ze ongeveer mijn leeftijd geweest zijn, ze had net zo goed van een andere planeet kunnen komen. Ik voelde meer verwantschap met een bonobo. Ik meed steeds zorgvuldig haar blik maar na een paar dagen sprak ze mij rechtstreeks aan, zo onbevangen dat het pijn deed: ‘Hallo. Gij zijt Bert zeker? Ik ben Charlotte. Voelt ge u al wat thuis?’ Ik voelde het bloed naar mijn kop stijgen, klikte mijn blik vast aan de blauwe hoesjes rond mijn lelijke schoenen, stamelde ‘ja’ en maakte dat ik wegkwam. Een intens verdriet overmande me. Sinds die ontmoeting durfde ik niet meer naar de cafetaria en at ik mijn boterhammen alleen op, buiten. De verfmenger merkte dat ik van slag was en lachte een vettige lach. Hij haalde zijn vinger uit de brij, trok enkele draden met zijn duim, hield dan beide vingers vlak onder zijn neus en snoof eraan. ‘Bloemekes en honing’, zuchtte hij smachtend, waarna hij zijn tong zo snel hij kon in en uit zijn mond bewoog, ‘Riekt eens, Beire!’ Hij bracht zijn vingers mijn richting uit. Ik durfde hem niet van me afweren. Gelukkig hield hij snel op. ‘Over Charlotteke gesproken’, zei hij vervolgens, terwijl hij zijn vingers afveegde aan één van de vieze doeken die ik verlegd had, ‘als uw ontploffingske bedoeld was om indruk op haar te maken, mission accomplished, Beire. Knap gedaan.’ Ik keek hem vragend aan. ‘Ja, ik passeerde haar juist en ze vroeg achter u.’ ‘Echt?’ ‘Ja, serieus.’ Hij klonk wat verontwaardigd dat ik hem niet op zijn woord geloofde. ‘Ze vroeg of alles okee was met u.’ Hij liet een stilte vallen, keek me doodernstig aan en ging dan door. ‘Haar onderlip begon wat te trillen, haar ogen werden nat en toen zag ik ineens haar tepels helemaal…’ ‘Fuck off gast,’ onderbrak ik hem, oprecht kwaad, ‘stopt ermee!’ De verfmenger bulderde van het lachen, zijn kop werd vuurrood, en hij riep triomfantelijk: ‘Er zit dan toch iets van leven in de vatenvuller.’ Daarna legde hij warm zijn hand op mijn schouder, keek hij me aan met ogen die straalden en zei ‘Allez, ga uw vaatjes maar vol doen. Tot morgen he!’ ‘Tot morgen,’ antwoordde ik, waarna ik tussen de vaten verdween.           5       MIJN KAUW Er is chaos, en willekeur, en de mens die als een waanzinnige verhalen schrijft. Hij ziet verbanden, die enkel in zijn hoofd bestaan. Hij zegt alles hangt samen met alles, wat net zoveel betekent als niets hangt samen met niets. In mijn hoofd was het zonneklaar dat er van Charlotte een rechte lijn liep naar mijn kauw. Die laatste kwam in mijn bestaan omwille van mijn onvermogen de eerste onder ogen te komen. Sinds mijn ontmoeting met Charlotte ging ik elke middag naar buiten om te eten. Ik gebruikte daartoe de grote poort aan de achterzijde van de fabriekshal. Deze poort, langswaar de heftruckchauffeur de zilveren brij in vrachtwagens met vreemde opschriften laadde, stond altijd open en gaf uit op een grasveld, ter grootte van een voetbalplein. Daarachter lag een bos. Het was in dat bos dat ik tijdens mijn middagpauze beschutting vond. Een hele tijd later –het moet de lente van het daaropvolgende jaar geweest zijn- ontdekte ik daar, in een holte bovenaan een dikke boom, een kauwennest. Onmiddellijk vatte ik het plan op een kauwenjong te roven. Ik stond geen seconde stil bij het welzijn van dit dier. Ik wilde een tamme kauw en dat was dat. Misschien was ik zo ontheemd dat ik niet meer wist dat elk wezen, kauw of mens, ergens thuishoort. Misschien was het andersom, wist ik verdomd goed hoe ik er aan toe was, en roofde ik mezelf een lotgenoot. Weten we eigenlijk ooit wat ons werkelijk drijft? Feit is dat ik diezelfde avond nog terugreed naar de fabriek en daar als een dief in de nacht –wat ik welbeschouwd ook was- via het dak van mijn auto over het hek klom. Ik sleurde een ladder -die ik vlak voor ik naar huis ging tussen de struiken verborgen had- het grasveld over en zette die, eenmaal in het bos, tegen de boom waarin zich het nest bevond. Toen klom ik naar boven, stak mijn hand in de holte en graaide als een indringer in het rond. Eerst voelde ik takjes, het nest veronderstelde ik, en in dat nest inderdaad iets warm, levend. Ik snaaide het mee en vluchtte het bos uit. Hoe ik terug over het hek geraakt ben, kan ik mij niet meer herinneren. Pas toen ik in mijn auto zat, durfde ik mijn hand te openen. Ik keek. Het wezen dat daar lag te trillen, tartte werkelijk elke verbeelding. Een scharminkel, ledemaat zonder lichaam. Alsof een sjamaan achteloos wat botten en blauw vel op een hoop had gegooid en het in een tegennatuurlijk ritueel tot leven had gebracht. In het midden bevond zich een groteske, gapende bek van waaruit een net zo dwingend als wanhopig gekrijs klonk. Een kind kon zien dat het daarin was dat het eten moest. Thuis zette ik het wezen in een kartonnen doos. Elke ochtend en avond maakte ik het een papje van water, meel en maden die ik bij de viswinkel ging halen. Eerst sopte ik mijn wijsvinger in dat papje en daarna stak ik hem in de gapende bek. Het wezen zwolg mijn vinger dan kokhalzend naar binnen. Ik voelde hierbij duidelijk de onderkant van de maag. In het begin vervulde dit ritueel mij met walging maar al snel werd ik het gewoon, en raakte ik er zelfs op gesteld. Zo werd het wezen langzaam maar zeker groter. Eerst werd het zo mogelijk nog incoherenter, maar daarna begonnen de onderdelen samenhang te vertonen en nam het zowaar de vorm aan van een jonge kauw. Tegelijkertijd begon er iets van intelligentie of begrip door te schemeren in de zwarte kraaloogjes. Op zekere dag, tijdens het voeden, hield mijn kauw zijn kopje wat scheef en keek hij mij vol in het gezicht. Plots gingen de donsveertjes bovenop zijn kop recht overeind staan en kraste hij me toe, een scherp ‘kà’. Hij herkende mij. Ik weet niet waarom, maar dit stoorde mij enorm en ik voelde, als een tsunami, de aanvechting in me opkomen mijn kauw te pijnigen. Slechts ternauwernood kon ik deze aanvechting onderdrukken. Dagenlang bezwaarde dit mij.     *       Het was ook rond die tijd dat mijn kauw zijn kartonnen doos ontgroeide en een nieuwe thuis nodig had. Aan de achterkant van de fabriekshal had ik een ijzeren kooi opgemerkt die daartoe dienst kon doen. Die kooi stond al maanden te verroesten tussen stapels kapotte palletten. Ze bestond uit dunne tralies, van boven naar beneden en van links naar rechts, die op ideale afstand van elkaar stonden, en was ongeveer anderhalve meter lang en een meter breed. Enkel bovenaan was de kooi helemaal open, maar dat was geen bezwaar aangezien mijn kauw al wel wat fladderde maar nog niet kon vliegen. Tijdens een middagpauze wrikte ik de kooi los uit de stapel palletten en begon ik ze te verslepen. Ze was zwaarder dan ik gedacht had en trok twee diepe voren over de gehele lengte van het grasveld. Ik hoopte maar dat niemand hier aanstoot aan zou nemen. Uiteindelijk, met alle macht die ik in me had, kreeg ik de kooi waar ik ze hebben wilde, aan de rand van het bos waar mijn kauw vandaan kwam. Mijn kauw echter wou niet van zijn kooi weten. Vrijwel onmiddellijk nadat ik hem er met doos en al inzette, begon hij als een bezetene rond te fladderen. De houtvezel, die als bodembedekker dienst moest doen, stoof alle kanten uit. Uiteindelijk lukte het hem warempel de meter naar de bovenkant van de kooi te overbruggen en ging hij zitten op de bovenste tralie. Hij hield zijn kopje wat scheef, keek eerst naar beneden de kooi in en vervolgens recht naar mij, en kraste triomfantelijk ‘kà’. Opnieuw gingen de donsjes op zijn kop recht overeind staan. Die bovenste tralie werd zijn plekje. Ik haatte het hoe hij daar, dag in dag uit, zat. Alleen. Dof. Teneergeslagen. Vlakbij het bos waar de kauwen huisden, en tegelijkertijd werelden ervan verwijderd. Ik had mij een kauw gedroomd en zat met een schim opgescheept. Met een wezen dat wel de mogelijkheid in zich droeg kauw te zijn, maar het niet was. Hij herkende de geur niet van de kauwennesten die als het geregend had indringend het bos uitgewasemd kwam. Hij reageerde niet op het balorige gekras waarmee de echte kauwen hoog in de lucht met halsbrekende stunts hun vrijheid vierden. Mijn kauw zat op zijn tralie, had alleen maar oog voor de grote poort en wachtte geduldig. Op mij. Van zodra hij mij ’s middags uit de grote poort tevoorschijn zag komen, veranderde er iets in zijn voorkomen. Hij richtte zich wat op, als flakkerde er wat hoop in hem. Terwijl ik hem dan tegemoet stapte, het grasveld over, en zo hoog en schril ik kon zijn roep nabootste -‘kà’- kwam hij mij tegemoet gevlogen. Elke dag waagde hij de oversteek van wat verder weg. En elke dag zweefde hij wat mooier en plantte hij wat trefzekerder zijn klauwtjes in het vlees van mijn schouder. Het was daar, op mijn schouder, dat hij thuiskwam. Onmiddellijk na de landing trok hij met zijn uitwerpselen lange, witte strepen op mijn rug, als markeerde hij zijn territorium. Ik begon zowaar te twijfelen aan de wetenschap dat vogels hun sluitspier niet controleren kunnen. Hij zat op mijn schouder terwijl ik naar de rand van het grasveld wandelde. En hij zat op mijn schouder terwijl ik me daar op een stapel palletten neerzette. En terwijl ik mijn brooddoos opende, keek hij van op mijn schouder nieuwsgierig toe. Kipcurry was zijn favoriet. Als hij dat tevoorschijn zag komen, eiste hij nog dwingender dan anders zijn deel. Treuzelde ik wat te lang, dan pakte hij mijn oorlel beet, in zijn bek en begon hij eraan te snokken. Eerst zachtjes –bijna teder- maar allengs krachtiger. Dit irriteerde mij mateloos. Soms spande ik mijn middelvinger op achter mijn duim en liet ik hem vervolgens met volle kracht schieten tegen de zijkant van zijn kop. Nadien stemde dit mij droevig. Ik wilde hem geen pijn doen. Maar ik kon het ook niet tegenhouden. Na het eten wandelden we terug naar zijn kooi en zette ik hem daar, op zijn tralie, neer. Maar dat werd alsmaar moeilijker. Hij wou op mijn schouder blijven. In het begin lukte het mij nog hem af te leiden door stukjes kip curry op zijn tralie neer te leggen, maar tegen het einde van mijn tijd in de fabriek werkte ook dat niet meer.     *       Het moet mijn laatste week geweest zijn. Ik had mijn kauw net achtergelaten op zijn tralie met wat brokjes kipcurry en was het grasveld al bijna helemaal overgestoken toen ik plots, slechts enkele meters voor ik de grote poort van de fabriekshal binnenging, zijn klauwtjes op mijn schouder voelde. Woedend sloeg ik mijn kauw van me af. Ik stapte pisnijdig naar de stapel palletten aan de zijkant van het grasveld, trok er een groot pallet tussenuit en sleurde dit richting de kooi. De hele weg over het grasveld bleef mijn kauw proberen zijn plaats op mijn schouder te heroveren. Pas aan zijn kooi stond ik hem toe te landen, maar enkel zodat ik hem grijpen kon. Ik smeet hem ruw zijn kooi in en plofte zo snel ik kon het pallet er bovenop. Het duurde enkele tellen vooraleer ik mijn ademhaling terug onder controle had. Toen stapte ik met een verbeten trek rond mijn mond en een wee gevoel in mijn buik naar het kot van de verfmenger om mijn staal te laten controleren.           6       HET AMULET Herinneringen waar de tijd geen vat op heeft, ook dat zijn sleutels. Het is twintig jaar geleden, maar ik zie het voor me, als gebeurde het gisteren. Ik bevind mij in het kot van de verfmenger. Maar hij is er niet. ‘Vreemd,’ denk ik. Ik zet mijn staal op tafel en stap tot bij de glazen wand. Ik tuur de donkere fabriekshal in maar ook daar is hij nergens te bespeuren. Dan zie ik plots vanuit de duisternis, als in een nachtmerrie, mijn kauw opdoemen. Hij zweeft, oneindig langzaam, recht op mij af. ‘Hij ziet me hier staan, in het felle licht,’ realiseer ik mij. Ik begrijp onmiddellijk wat er gaat gebeuren. ‘Hoe is dit mogelijk?’ flitst het nog door mijn hoofd. ‘Het pallet? Heeft hij zich door de latten geworsteld?’ Dan is mijn kauw plots vlakbij en strekt hij zijn klauwtjes om te landen op mijn schouder. Onbewogen kijk ik toe hoe hij zich te pletter stort tegen het glas. Het volgende moment ligt hij roerloos op de grond. Zijn kraalogen staren me uitdrukkingloos aan. Wat er dan over mij komt, vervult me zelfs vandaag nog met afschuw. Ik gil niet. Ik krimp niet in elkaar. Doorheen het glas monster ik het lijkje en denk ik ‘de cirkel is rond. Hij ziet er nu uit zoals toen ik hem voor het eerst zag. Een tegennatuurlijk scharminkel. Een hoop botten en een bek.’ Dan begin ik hysterisch te lachen. En hysterisch lachend verdwijn ik. Ik ga de fabriekshal niet in. Ik neem mijn kauw niet teder in mijn handen. Noch draag ik hem wenend naar een laatste rustplaats. Ik laat het lijkje liggen. En verdwijn. In mijn appartement kijk ik voor de tweede keer naar The Lion King. De knokige hand van Rafiki plukt iets uit de lucht dat de wind, over de savanne, tot aan zijn baobab geblazen heeft. Hij snuift er onderzoekend aan. Dan lichten zijn ogen op. ‘Simba! He’s alive!’ roept hij extatisch uit. Dansend begeeft hij zich naar de beeltenis op zijn baobab, van een half weggevaagde Simba. Hij doopt zijn vingers in het vlees van een vrucht en geeft het leeuwtje, als was het een kroon, prachtige rode manen. Pas dan rollen de tranen over mijn wangen. ‘It is time,’ prevelt Rafiki nog voor zich uit en het voelt alsof hij die woorden aan mij persoonlijk richt. Een ijskoude rilling loopt langs de gehele lengte van mijn rug. De volgende dag is het lijkje van mijn kauw verdwenen. Ik haal zoals elke voormiddag mijn pot lijm en mijn stapel etiketten en verdwijn daarmee in het bos van vaten. Gehurkt zit ik een tijdje rustig te lijmen tot plots, vanachter een vat, de verfmenger opdoemt. Even schrik ik. ‘Wat doet hij hier?’ Vrijwel onmiddellijk daarna begrijp ik dat dit mijn laatste dag in de fabriek is. Vanuit een ooghoek, terwijl hij nadert, monster ik zijn aangezicht. Vooral veel blauw, en wat rood rond de neus. ‘Paars?’ grinnik ik hem toe bij wijze van begroeting. Dat was ons ritueel. Ik keek naar de spetters in zijn aangezicht en probeerde te raden welke kleur er in zijn ketel zat. Maar vandaag reageert hij niet. Hij hurkt naast me neer en neemt mij zwijgend de kwast uit handen. Hij begint te lijmen, maakt geen aanstalten om te spreken en kijkt me niet aan. De stilte voelt als een derde persoon. Ik kan er niet meer tegen en open mijn mond om iets te zeggen. Hierop heeft hij gewacht: ‘Beire, waar zijt gij eigenlijk mee bezig?’ ‘Etiketten plakken’, reageer ik. Dat bedoelt hij natuurlijk niet. ‘Wat zijt gij hier eigenlijk aan het doen?’ herhaalt de verfmenger. Alvorens ik zijn vraag opnieuw kan ontwijken, draait hij zich om en kijkt hij me recht in de ogen. Voor het eerst zie ik hoe helder –bijna geel, te midden de rode en blauwe spetters- de irissen van zijn ogen zijn. Hij priemt de kwast in mijn gezicht -ik ruik de lijm- en zegt dan, bijna dreigend: ‘Wat moet er, behalve ontploffende ketels, en vogels die zich te pletter vliegen, nog meer gebeuren vooraleer gij doorkrijgt dat ge hier niet thuishoort?’ Dan laat hij de kwast op de grond vallen. Daarmee is ook alle dreiging weg. Hij legt zacht zijn ene hand op mijn schouder en met de andere drukt hij me iets in de hand. Ik kan niet zien wat het is omdat hij onze handen verstrengeld houdt. Hij schudt langzaam zijn hoofd, en als een mist legt zich over zijn ogen een grote treurnis neer, terwijl hij zijn laatste woorden tot mij spreekt. Die klinken als een mantra en de dagen nadien hoor ik ze opnieuw en opnieuw. ‘Ik weet niet waar,’ zegt hij traag, ‘maar niet hier.’ En met die woorden verdwijnt hij opnieuw achter de vaten. En uit mijn leven. En ik kan het niet anders zeggen maar het lijkt alsof ik niet in het gezicht van de verfmenger gekeken heb, maar in mijn eigen gezicht. Misschien is de verfmenger helemaal niet in de buurt geweest. Misschien ben ikzelf het wel geweest die, in een finaal moment van helderheid, die woorden voor me uit gepreveld heb: ‘Ik weet niet waar, maar niet hier.’ Net als ik begin te denken dat ik me alles ingebeeld heb, voel ik dat er nog steeds iets in mijn hand ligt. Ik doe mijn hand open en kijk. Daar ligt het amulet. Het duurt een hele tijd voor ik begrijp dat de veren die ik zie, de veren van mijn kauw zijn. En dat de verfmenger ze gekleurd heeft. In zeewaardige kleuren.   7       THUIS ‘Papa? Wat is dat?’ De film is al even afgelopen en we liggen met z’n allen nog wat na te babbelen. ‘Wat bedoel je?’ ‘Dat in jouw hand.’ Ik merk nu pas dat ik het amulet nog steeds vasthoud. ‘Mijn amulet,’ zeg ik stilletjes. ‘Mooi he? Kijk, je kan zo over de veertjes aaien. Maar niet zó doen he, want dan gaan ze kapot.’ Max gaat voorzichtig, met één vingertje, over de veertjes. Toby durft niet. ‘Papa? Wat is dat,’ vraagt hij opnieuw. ‘Ben je de naam vergeten, schat?’ Hij knikt. ‘Een amulet,’ herhaal ik, ‘En moet ik eens vertellen waar dat voor dient?’ Dat is natuurlijk exact wat hij wil. ‘Dit amulet,’ zeg ik geheimzinnig, ’wijst altijd de juiste weg naar huis. Als je verloren bent, en je weet niet meer waar je woont, moet je niet bang of verdrietig zijn. Want met dit amulet vind je altijd de juiste weg terug.’ ‘Echt?’ vraagt Toby en nu raakt hij het met één vingertje aan. ‘Niet waar,’ bromt Max. Maar niettemin neemt hij het amulet steeds nadrukkelijker in zijn hand. Dan kijkt hij me poeslief aan. ‘Papa?’ ‘Nee,’ anticipeer ik op de vraag die gaat komen, heftiger dan mijn bedoeling was, ‘jullie krijgen het niet.’ De kinderen beginnen te zeuren. ‘Jongens, dat amulet is mijn belangrijkste herinnering ooit,’ probeer ik hen uit te leggen, ‘en daarbij, het verliest zijn kracht als ik het doorgeef.’ ‘Papa, in dit huis liegen we niet,’ kom jij kordaat tussen, en dan: ‘Komaan, gij hebt dat toch niet meer nodig? Gij kent uw weg naar huis toch al jaren.’ Ik probeer je met een vuile blik het zwijgen op te leggen. ‘Ja, papa,’ treedt Max je bij, ‘en je hebt al een gps ook trouwens!’ ‘Daarbij,’ zeg je langs je neus weg, ‘ge zou beter een amulet hebben dat de juiste weg naar uw kinderen wijst, zodat die niet heel de tijd van de trap donderen.’ ‘Max! Klikspaan!’ roep ik verontwaardigd uit. Max lacht een boosaardig lachje en maakt van de gelegenheid gebruik om mijn amulet van me af te pakken. Even later rollen we met z’n allen over elkaar heen. De kinderen gillen ‘vleeshoop’ Ik herover mijn amulet. ‘Ten aanval,’ gillen de kinderen. Ik worstel mij recht en steek mijn amulet hoog boven me uit. ‘Jullie mogen allemaal op jullie kop gaan staan,’ roep ik pathetisch, terwijl de kinderen tegen me op springen, ‘jullie krijgen het niet. Van mij!’ ‘Mama!’ roepen de kinderen in koor. ‘Papa doet gemeen.’ ‘Jongens, papa heeft gelijk,’ zeg jij gelaten, ‘het is zijn amulet en als hij het wil houden, dan mag hij dat.’ ‘Dank u,’ zeg ik. ‘Ook sommige volwassenen vinden delen nog moeilijk,’ zeg je fijntjes. Gelukkig zijn de kinderen te moe om nog verder te strijden. Ze nestelen zich terug tussen hun knuffels, pruttelen nog wat na en vallen een paar tellen later in slaap.       *   ‘Je hebt gelijk,’ zeg ik wat later. ‘Ik weet het,’ zeg jij. Meer woorden hebben we niet nodig. We wurmen ons stilletjes uit de omhelzing van onze slapende kinderen en beginnen hier en daar kasten en schuiven open te trekken. In een bak speelgoed vinden we eindelijk wat we zoeken: een oude sleutelbos. We zetten ons naast elkaar aan de keukentafel. Jij begint de sleutelbos te demonteren. Geduldig wrik je sleutel na sleutel los, tot je alleen de ijzeren ring overhoudt. Ondertussen haal ik drie veren uit mijn amulet, door de ijzerdraadjes los te prutsen van de centrale ring. Ik reik je die drie veren aan, en jij hecht ze terug vast, ditmaal aan de nieuwe ring. En zo ligt daar dan plots een tweede amulet op tafel. Je schuift het over tafel mijn kant uit en kijkt me aan. Nog steeds zonder woorden staan we recht en stappen we de living in, waar onze kinderen diep liggen te slapen. Ik kniel bij Max neer. ‘Hier Max,’ zeg ik en ik leg een amulet naast zijn hoofd, ‘voor als het tijd is om thuis te komen.’ Even nog wrijf ik hem over de borst. ‘Maar wel eerst goed verloren lopen he.’ Dan kniel ik bij Toby neer en doe ik hetzelfde. Daarna kegelen we hier en daar een popcornknots opzij en nestelen we ons tussen onze kinderen in. Je legt je hoofd op mijn schouder en ik streel rustig je zwarte haren. Zo liggen we wat voor ons uit te staren, beiden in gedachten verzonken. ‘Bert?’ vraag je uiteindelijk. ‘Ja?’ ‘Heb ik vandaag eigenlijk al gezegd dat ik u graag zie?’ ‘Nee,’ zeg ik. Net te laat besef ik dat ik in je val getrapt ben. ‘Dan zal ik daar wel een reden voor hebben,’ zeg je kurkdroog. We schateren het uit van het lachen. ‘Shhht,’ zeggen we tegelijk, ‘nu zijn we er eens vijf minuten vanaf.’ Opnieuw nestelen we ons in elkaars armen. En opnieuw is het stil. Ik luister naar je adem. ‘Schat?’ ‘Ja?’ zeg jij, op je hoede. ‘Ik zie u ook graag.’ Een beetje later vallen we, met onze kinderen aan onze zij, in slaap. Overal rond ons, strekt de toekomst zich uit, onpeilbaar als een zee, maar hier zijn we thuis.  

Bert Aerts
9 1

De Verfmenger

1       THUIS Bij ons thuis is de eerste nacht van elke vakantie filmnacht. Dan sleuren we matrassen, donsdekens, kussens en knuffels naar beneden, schoppen we de salontafel aan de kant en maken we onze nest voor één nacht in de living. Ons Lobke –de hond- snapt er niks van. Vanavond staat The Lion King op het programma dus mogen alle katachtigen meekijken. Dat hebben Max –zeven jaar- en zijn broer Toby –vijf- net samen beslist. Vandaar de verzameling leeuwen, tijgers, jachtluipaarden en panters in hun armen terwijl ze met driftige pasjes op me afgestormd komen. ‘Uit de weg, papa!’ gillen ze opgewonden. ‘We kunnen niet door!’ Ik sta bovenaan de trap, in gevecht met de laatste matras die naar de living moet. ‘Rustig,’ zeg ik, met langgerekte klinkers en zo diep ik kan, als om een tegengewicht te bieden aan hun hoog oplopende stemmetjes. ‘Voorzichtig,’ zeg ik ook nog. Op exact dezelfde toon. Ik zet een stapje opzij. Onmiddellijk trippelen mijn kinderen me hijgend voorbij. En dan gaat het mis. Toby struikelt over de staart van één van de katachtigen in zijn armen, een grote tijger denk ik, en katapulteert zich zo het gat van de trap in, hoofd vooruit. Handen heb ik –vanwege de matras- niet vrij dus steek ik, in een ultieme poging hem te redden, een been uit. Ik probeer hem te knellen tegen de trapleuning. Helaas, dat lukt niet. Hij duikelt mijn been over en is een fractie van een seconde later helemaal buiten mijn bereik. Ik kan enkel nog toekijken hoe hij, als in slow motion, een koprol maakt over de volledige lengte van de trap. Ik zie hem beide handjes voor zich uitsteken. Het volgende moment ligt hij beneden op de grond. Roerloos. ‘Misschien valt het nog mee,’ flitst het door mijn hoofd, ‘het zag er zo sierlijk uit.’ Een eeuwigheid gebeurt er niets. Dan krabbelt hij recht, gilt zo hard hij kan: ‘Geen pijn! Dikke duim!’ steekt olijk zijn duim in de lucht en begint te schateren van het lachen. De wereld begint opnieuw te draaien. Ik duw de matras tegen de muur, haast me naar beneden en hurk daar bij Toby neer. ‘Venteke toch! Pijn gedaan?’ vraag ik terwijl ik in de zwarte haartjes rond zijn kruintje kriebel. ‘Knuffel nodig?’ ‘Nee! Papa! Stop!’ Hij slaat me van zich af. Hij wil dat ik zwijg, want Max spreekt. Die heeft alles zien gebeuren en is zwaar onder de indruk: ‘Wow, Toby!’ gilt hij, ‘What the piep! Precies een echte stuntman!’ Toby glimt van trots. ‘Nog een keer?’ vraagt Max enthousiast. Toby haalt de schouders op. ‘Okee.’ ‘Niks van!’ roep ik uit, ‘Veel te gevaarlijk!’ en vervolgens, terwijl ik hen beurtelings streng in de ogen kijk en al mijn wijsvingers en wenkbrauwen de lucht in gooi: ‘Jongens! Dit is ons geheim! Niks tegen mama zeggen. Beloofd?’ Maar ze beloven niets. Ze zijn al weer verdwenen. Ik krabbel dan ook maar recht. Puffend ga ik de trap weer op en sleur ik mijn matras verder naar beneden. ‘All in a day,’ zucht ik.     *       ‘Ik moet mijn amulet halen,’ bedenk ik me dan, terwijl ik mijn matras in de living naast de andere neerplof, ‘ik kan niet na al die jaren terug naar The Lion King kijken zonder mijn amulet.’ Dus zet ik me op weg naar de zolder. Vanop de overloop van de eerste verdieping zie ik dat Max en Toby zich ondertussen in de speelkamer bevinden. Ze staan met hun rug naar me toe, broederlijk naast elkaar, tussen een gigantische berg knuffels en merken niet dat ik even halt houd om naar ze te kijken. ‘Nee Toby,’ hoor ik Max zeggen, op een toon die half geïrriteerd, half geduldig is, ‘een kikker is géén katachtige. Dat is een soort vis. Maar dan met poten. Die woont in het water.’ Hij heeft zijn hand bemoedigend op de rug van zijn broer gelegd. Toby kijkt, met hangende schoudertjes, teneergeslagen naar de grond. Hij houdt zijn kikker vast. Hij mummelt iets maar ik kan niet horen wat. ‘Mijn amulet,’ denk ik, en ik sluip stilletjes verder, de trap op naar de zolder. Daar duurt het even vooraleer ik een haalbare route bepaald heb, maar dan zet ik achtereenvolgens een voet over een paar zakken babykleding, vind ik vervolgens een plekje voor mijn volgende voet door er -terwijl ik me vasthoud aan een verzorgingstafel- een hoop duplo mee opzij te schuiven en stap ik, tenslotte, over een doos houten babypuzzels, middenin een zak, met daarin andere zakken. Zo kom ik uiteindelijk bij een stapel bananendozen die alle hetzelfde opschrift dragen: belangrijke herinneringen. Ik weet onmiddellijk welke doos ik nodig heb. ‘Hoe komt het dat ik dit nog weet?’ vraag ik me af, ‘ze zien er allemaal hetzelfde uit.’ Even later sta ik met een metalen doosje in mijn handen. Ik doe het open. Daar ligt het amulet. Het ziet er nog exact uit zoals ik het mij herinner: Zes veren. In zes verschillende kleuren. Rond elke steel zorgvuldig een ijzerdraadje gewikkeld. En daarmee vastgehecht aan een centrale ring. ‘De kleuren hebben niets van hun intensiteit verloren,’ denk ik ontroerd, ‘zelfs na al die jaren.’ Ik ga zitten op een oude versterker en neem het amulet uit het doosje. Ik voel het in mijn hand liggen. Met mijn wijsvinger streel ik voorzichtig de veertjes. Opnieuw en opnieuw. En net zoals een lang vergeten geur een mens instant kan terugwerpen naar een andere tijd, net zo overrompelt mijn amulet mij, hier op deze zolder, met oud verdriet, en met dankbaarheid. Herinneringen komen daar helemaal niet aan te pas. Mijn hart zwelt en mijn ogen vullen zich met tranen. Ik hoef niet terug te denken aan de gebeurtenissen die plaatsvonden twintig jaar geleden in de fabriek.     *       Langzaam maar zeker dringt geroep tot mij door: ‘Bert!’ en dan opnieuw, dringender: ‘Bèèrt!’ ‘Dat ben jij,’ realiseer ik me eindelijk met een schok, ‘en je klinkt serieus kwaad.’ Ik spring recht van mijn versterker, struikel de zolder uit en storm de trap af, ondertussen ‘jahaa, ik kom’ roepend. Beneden sta je mij inderdaad op te wachten, met Toby op je arm. Je geeft me onmiddellijk de volle laag: ‘Waar zit jij in hemelsnaam? Onze Toby is hier kei hard aan het wenen!’ Je gebaart naar Toby, die als was het om je woorden kracht bij te zetten, zijn keel nog wat verder openzet. ‘Ik ben in de keuken bezig he! Gij ging op de kinderen letten!’ ‘Ja, sorry, ik was eventjes op zolder,’ mummel ik ter verdediging en dan, vooral om de aandacht af te leiden: ‘Wat is er aan de hand Toby?’ ‘Max zegt dat mijn kikker niet mee naar de film mag kijken,’ snottert hij. Eerst versta ik hem niet maar dan zie ik de kikker in zijn handjes. ‘Mijn God,’ denk ik bij mezelf, ‘Dit gaat nog altijd over die kikker.’ ‘Ja papa,’ verdedigt Max zich, ‘alleen katachtigen mogen meekijken. Dat hadden we afgesproken!’ Hij heeft zijn lichaam op een vreemde manier over de trapleuning geplooid en wiegt ritmisch heen en weer. ‘En een kikker is géén katachtige!’ Die laatste zin gooit hij Toby briesend naar het hoofd. Hij is gestopt met wiegen. ‘Mijn kikker is wél een katachtige,’ krijst Toby terug, zo hard hij kan. Nu die op jouw arm zit, durft hij duidelijk wat meer. ‘Jongens! Jongens! Stop!’ roep ik, terwijl ik in een poging de situatie te ontmijnen, tussen hen in ga staan. Ik begrijp wat er gebeurd moet zijn. Bij hoog en laag volhouden dat een kikker een katachtige is, daarmee krijg je Max wel over het randje. Die heeft Toby natuurlijk een enorme klap verkocht. Vandaar dat hij daar zo schuldbewust over de trapleuning hangt te wiegen. Ik kijk Toby recht in de ogen: ‘Toby,’ zeg ik helder, ‘een kikker is geen katachtige.’ Ik schud begripvol het hoofd. ‘Sorry venteke.’ Jij streelt hem zachtjes over zijn rug. ‘Zie je nu wel!’ komt Max tussen. ‘Ik zei het toch!’ En hij laat zijn frustratie nog even de vrije loop met een welgemeende ‘echt he!’ ‘En ook geen ‘vis met poten’ Max!’ kaats ik onmiddellijk terug. ‘Ow.’ Hij voelt zich duidelijk opgelaten en begint opnieuw over zijn leuning te wiegen. ‘Een amfibie Max,’ plaag ik hem, ‘een kikker is een amfibie. Euh, hallo juf Lies? Is er nog plaats in de eerste kleuterklas?’ ‘Ow,’ zegt hij opnieuw. Ik peil je blik. Even houden onze ogen zich vast aan elkaar. Je lijkt niet meer kwaad. Integendeel. Je probeert met alle moeite van de wereld je lach in te houden. Ik leef op, en richt me dan opnieuw tot Toby: ‘Volgende keer kijken we naar een film van amfibieën schat,’ zeg ik. ‘Beloofd. En dan mag uw kikker meekijken.’ Geen reactie. ‘Toby? Gaat uw kikker dan meekijken volgende keer?’ probeer ik nogmaals. Helaas, er komt geen antwoord op die vraag. Toby begint opnieuw te huilen, zo mogelijk nog hartverscheurender dan voorheen. En doorheen dat gehuil begint Max hysterisch te brullen: ‘Auw Toby! Stop! Mijn oren! Ik haat jou!’ Opnieuw zoek ik je blik, maar ditmaal geef je niet thuis. En dan, terwijl ik me bedremmeld sta af te vragen wat er net gebeurd is, neem jij het heft in handen. *       ‘Venteke toch,’ fluister je Toby toe, ‘laat eerst al uw verdriet er maar eens uit. Laat u maar eens goed gaan.’ Toby doet exact wat je vraagt. Je streelt hem over zijn rug. Terwijl hij, tussen twee uithalen door, eventjes naar adem hapt, kijk je Max aan. ‘Ik weet het schat.’ Je wijst naar je oren en trekt een gek gezicht. ‘Nijp ze toe, dat helpt.’ Max doet wat je vraagt. ‘Amai, Bert, knap hoor,’ sis je mij vervolgens sarcastisch toe, ‘dikke duim!’ Ik trek een zuur mondje en draai met mijn ogen. Zo staan we daar een hele tijd te staan, tot iedereen uiteindelijk een klein beetje mildert. ‘Komaan he,’ zeg je dan. ‘Het is filmavond. We gaan ons toch niet laten kennen zeker. We vinden wel een oplossing. Daar zijn wij super goed in.’ Iedereen pruttelt wat. ‘Misschien Toby,’ ga je aarzelend van start, ‘is uw kikker eigenlijk een katachtige, maar dan in de vorm van een kikker.’ ‘Wablief mama?’ vraagt Max. ‘Waar wil ze naartoe,’ denk ik. Toby is gestopt met wenen en luistert aandachtig. Je kijkt heel ernstig. ‘Er bestaan bijvoorbeeld ook zeehondjes in de vorm van ijsberen’, zeg je, ‘en poesjes in de vorm van konijntjes. Die huppelen dan zo rond in het gras, met oren van een konijn, en zo’n wit staartje en helemaal fluffy. Maar vanbinnen voelen die zich een poes.’ ‘Hoe bedoel je mama,’ vraag Max. ‘Dit werkt nooit,’ denk ik. ‘Dat is eigenlijk heel verdrietig,’ ga je door. ‘Die konijntjes willen miauw zeggen en muisjes vangen, maar dat lukt natuurlijk niet. Zo bestaan er ook meisjes in de vorm van jongens. En jongens in de vorm van meisjes. Of schrijvertjes in de vorm van teamleiders.’ Die laatste zin is natuurlijk een sneer naar mij. ‘En prinsesjes in de vorm van huisvrouwen,’ steek ik terug. Je doet alsof je me niet hoort. ‘Toby? Zou het kunnen dat uw kikker eigenlijk een katachtige is?’ Toby begint opnieuw te huilen, maar ditmaal een andere soort tranen. ’Ja,’ snottert hij, zielsblij. ‘Een babyjaguar.’ ‘Een babyjaguar,’ herhaal jij. ‘Natuurlijk wil die mee naar de film kijken. Wat is dat nu!’ Ondertussen kijk je niet hem in de ogen, maar mij. ‘Breng hem maar snel naar de andere dieren.’ En weg drentelt Toby. ‘Ja, mama!’ roept Max nu verontwaardigd uit. ‘Dat telt niet he! Ze moeten er ook uitzien als een katachtige!’ Wat een onzin, de tranen springen er hem van in de ogen. Je legt zuchtend je hand op zijn rug en geeft hem een duwtje richting living: ‘Ik weet het schat.’ Zo wandelen jullie samen, als waren jullie beste vrienden, de living in. ‘Komaan Max,’ hoor ik je zeggen, terwijl ik achter jullie aan hobbel, ‘work with me. Een amfibie meer of minder.’ Nog even tornt hij eigenhandig het gewicht van de wereld en sloft hij verongelijkt naast je, maar dan zucht hij gelaten: ‘Okee dan mama.’ En weg is hij. Over je schouder kijk je me aan. Triomfantelijk. Je haalt vragend je wenkbrauwen op. ‘Rots,’ zeg ik. En al trek ik nog steeds een zuur mondje, mijn ogen stralen.     *       Net dan gaat het alarm van de oven. ‘Pizzaa!’ joelen we terwijl we met z’n allen de keuken in hollen. Daar laden we elkaars armen vol met snoepdozen, zakken chips en kommen popcorn. Op filmavond is ongezond voor één keer geen bezwaar. Max duwt Toby een gigantische kom marshmallows onder de neus: ‘Hier Toby,’ zegt hij geïrriteerd, ‘pak dan!’ ‘Dat gaat niet,’ roept Toby geïrriteerd terug, ‘ik heb mijn kikker al vast.’ ‘Ja, zet die er dan in he,’ roept Max nog geïrriteerder. ‘Ow,’ zegt Toby, en hij zet zijn kikker tussen de marshmallows. We lachen. Dan lopen we elkaar voor de voeten de living in, en ploffen we uitgelaten neer op een matras. Zie ons daar nu zitten, vier mensen, een hond en twee dozijn katachtigen, waaronder één babyjaguar in de vorm van een kikker, en een poes van vlees en bloed die nu net een schelletje salami van een pizza steelt. ‘Worf!’ gil ik. ‘Smakelijk eten,’ roept Toby en hij steekt zijn duim de lucht weer in, ‘heel bedankt!’ Dan komt de zon op boven de eindeloze vlaktes van de Serengeti en verstoort, tegen de achtergrond van de machtige Kilimanjaro, een familie buffels de ochtendmist. ‘Aah sevenyaah,’ joelen de kinderen mee. Hun ogen zijn gekluisterd aan het beeldscherm. Maar in mijn hand ligt nog steeds het amulet en, terwijl ik gedurig de veertjes streel, ontwikkelt zich voor mijn ogen een andere film.     2       DE FABRIEK De fabriek waarin ik een jaar lang verloren liep –dat moet nu twintig jaar geleden zijn- kon symbool staan voor mijn leven. Ik snapte er geen ene moer van. Ik wist niet welke de grondstoffen waren die de heftruckchauffeur –een stugge man die deed of ik niet bestond– op gezette tijden de fabriekshal binnenreed, ik wist niet wat de naam was van de dikke, zilveren brij die we produceerden en ik wist niet wat de bestemming was van de grote, blauwe vaten waarin we de brij uitstortten. Elke ochtend in de kleedkamer ontdeed ik mij van mijn kleren en stapte ik in mijn werkplunje: lelijke schoenen met een stalen tip, een brede, blauwe broek en een grauw T-shirt. Ook mijn naam liet ik achter in de kleedkamer. In de fabriekshal noemde iedereen mij Beire. Ik haatte die naam maar durfde er niets van zeggen. In de fabriekshal stond een gigantische ketel, zes meter hoog schat ik, waarrond een platform en een trap gebouwd waren zodat iemand de grondstoffen in een opening bovenaan kon kappen. In het begin was die eer mij een aantal dagen te beurt gevallen, maar dat was faliekant fout gelopen. Eerst kwam er dikke, zwarte rook uit de opening bovenaan, wat later ging er een oorverdovend alarm af en het eindigde met brandweersirenes en de evacuatie van het hele bedrijvenpark. Ik had geen idee wat er gebeurd kon zijn maar dat de oorzaak bij mij lag, daar twijfelde ik niet aan. Er werd mij niets gevraagd en ik vroeg niets. Ik werd voor de rest van de dag naar huis gestuurd. Die dag alleen in mijn appartement keek ik voor het eerst naar The Lion King. En zag een sleutelscène: Terwijl Simba pluk de dag doet met Timon en Pumba –god, wat heb ik een rothekel aan dat achterlijke wrattenzwijn en die irritante stokstaart- verschijnt daar eindelijk ten tonele de ziener Rafiki. Mandril, geen baviaan. Oude knoken, grijze manen. Staf in de hand. Hij komt Simba zoeken in dat holle leven dat het zijne niet is, sleurt hem eruit –‘You follow Rafiki, he knows the way’- en brengt hem naar het water. Maant hem daar, met een klap op z’n kop, tot stilte en gebiedt hem te kijken: ‘Look harder, Simba. You have forgotten who you are. You are more than you have become.’ Ook het oerwoud heeft zijn spiegels. Ik hapte naar adem en weende dikke tranen. En had geen idee van waar die kwamen. Bizar dat ik toen niet zien kon wat vandaag zo helder is: Die Simba, dat was ik. Ik hunkerde met heel mijn verloren gelopen wezen naar een Rafiki. En een klap op mijn kop. De volgende ochtend in de kleedkamer repte niemand met een woord over het incident van de dag voordien, maar eens in de fabriekshal stapte iemand anders zwijgend de trap naar mijn platform op. Ik was opnieuw tot de begane grond veroordeeld. Wat ik daar dan geacht werd te doen, werd mij pas duidelijk toen de heftruckchauffeur vanuit het magazijn de fabriekshal binnengereden kwam. Hij denderde met een pallet vaten recht op mij af, veel sneller dan nodig was, en zette het bruut neer, exact waar ik stond rond te lummelen. Ik kon nog net op tijd opzij springen. Ik begreep dat ik tot vatenvuller gedegradeerd was. Elke ochtend herschiep de heftruckchauffeur de fabriekshal in een bos van vaten, als een woesteling, en de gehele voormiddag hield ik me in dat bos schuil. Ik zeulde een emmer lijm en een stapel etiketten met daarop driehoekige waarschuwingstekens -danger, corrosive- achter me aan en hurkte zo, lijmend, van vat tot vat. Hoog boven mij, op het platform, prepareerde ondertussen iemand anders de zilveren brij. In de namiddag, als de brij klaar was, vulde ik de vaten. Ik manoeuvreerde pallet na pallet naar de onderkant van de ketel, opende de zware afvulkraan die zich daar bevond en keek lusteloos toe hoe de zilveren brij zich in de vaten stortte. Daarna sloot ik de kraan en duwde ik hijgend de loodzware paletten terug het bos in. Maar alvorens ik van start kon gaan met vaten vullen, moest ik een staal ter controle binnendoen. Dat deed ik vlak na mijn middagpauze. Zo leerde ik de verfmenger kennen.       3       DE INDIERS Het kot van de verfmenger was eigenlijk een havencontainer –van Maersk of zo- die droogweg tegen een wand van de fabriekshal aangeduwd leek. De container was aan alle kanten wit, maar de zijde gericht naar de fabriekshal bestond volledig uit glas. Binnenin was het zo licht dat het zelfs van hieruit –ik bevond mij aan de onderkant van de gigantische ketel- pijn aan de ogen deed. Ik had net een sliert van de zilveren brij in een aluminium potje opgevangen en zette me schoorvoetend op weg naar het kot. Terwijl ik het bos van vaten doorkruiste, zag ik doorheen de glazen wand de verfmenger duidelijk staan. Hij bevond zich bij een centraal geplaatste ketel en was druk in de weer met wat een elektrische mixer leek. Zoals altijd had hij zijn lange, witte stofjas aan. Ik vroeg me opnieuw af wat ik me al zo vaak afgevraagd had: Wat staat hij daar in hemelsnaam de godganse dag te doen? Wat brouwt hij in die toverketel van hem? En waarom in deze donkere fabriekshal, achter een glazen wand, als een gekko in een terrarium van licht? Later zou de verfmenger op al die vragen antwoord geven. Dan zat ik daar, in het licht van zijn kot, en staarde ik de duistere fabriekshal in terwijl hij, roerend in zijn ketel, zijn vreemde verhalen vertelde. Tot op de dag van vandaag weet ik niet zeker of hij de waarheid sprak, en misschien is dat ook niet belangrijk. Bij één van die gelegenheden vertrouwde hij me toe wat er in zijn ketel zat. ‘Ik brouw nieuwe kleuren,’ fluisterde hij, met nauwelijks verholen trots, als betrof het een heilige taak. ‘Nieuwe kleuren?’ vroeg ik. ‘Voor de Indiërs,’ verduidelijkte hij. Hij vroeg me of ik hen ooit ontmoet had. Ik schudde nee. De Indiërs waar hij over sprak, waren de twee eigenaars van de fabriek. Ze hadden een gigantisch bureel dat de gehele tweede verdieping van het hoofdgebouw besloeg. Niemand mocht daar komen en ze waren zelf ook zelden daar, omdat ze -dat was algemeen geweten- altijd op zee zaten, op hun zeilboot. ‘Ondoorgrondelijke wezens,’ prevelde de verfmenger, ‘zelfs als ze Engels spreken, zijn ze volledig onverstaanbaar. Als ze ja bedoelen, schudden ze nee en als ze nee willen zeggen, knikken ze ja. Meestal waggelen ze hun hoofd heen en weer in halve cirkeltjes.’ Zonder een zweem van parodie bootste hij hun hoofdbewegingen na. ‘Het komt er op aan,’ drukte hij me op het hart, ‘om met uitgestreken gezicht mee te waggelen, als was het de normaalste zaak van de wereld, en er dan maar op te hopen dat ze geen onraad ruiken.’ Hij liet een stilte vallen. ‘En natuurlijk hebt ge ze nog nooit gezien,’ vervolgde hij op betweterige toon. ‘Ze hebben een privélift. Rechtstreeks van de parking naar het tweede. Ge denkt toch niet dat ze de trap gaan pakken? En dan u daar tegen het lijf lopen zeker?’ Eens per maand moest hij zich melden in dat gigantische bureel, ging hij door, met één enkele nieuwe kleur. ‘Voor hun zeilboot?’ vroeg ik. De verfmenger knikte. “Voor hun zeilboot,’ herhaalde hij. ‘Soms heb ik visioenen,’ zei hij. Hij was even gestopt met roeren en staarde in zijn ketel. ‘Dan zie ik ze staan, op het dek van hun boot, de blik op oneindig, onwrikbaar als goden’. Het was meer zingen dan spreken wat hij deed. ‘Geruisloos doorklieven ze de zee, die zich overal rond hen uitstrekt, rimpelloos als een spiegel.’ Ik hing aan zijn lippen. Hij zuchtte diep, begon opnieuw in zijn ketel te roeren en vertelde verder. De Indiërs gaven hem geen enkele aanwijzing, behalve dat zijn kleur seaworthy diende te zijn, maar daar had hij naar eigen zeggen niets aan. Bijna altijd werd hij koudweg teruggestuurd. ‘Het gekke is,’ mijmerde de verfmenger, meer in zichzelf dan tegen mij, ‘ze hebben altijd gelijk. Nadien zie ik het ook, maar wat ik ook probeer, op voorhand tast ik in het duister.’ De stilte was totaal en het was in die stilte dat ik mijn volgende vraag stelde: ‘Waarom hier? In het zicht van iedereen, achter een glazen wand?’ Daarop lachte hij luid en zei: ‘Als ik heel de tijd op een witte container moet staren, ga ik geen schoon kleurekes kunnen fabriceren hè Beire!’ Ik vroeg me af wat het dan, in die grauwe fabriekshal, was dat hem inspireren moest, maar die vraag durfde ik niet stellen. Wel had ik sindsdien het onbehaaglijke gevoel dat ik in het oog gehouden werd. ‘Misschien is de verfmenger niet de gekko in het terrarium,’ bedacht ik mij, ‘maar ben ik dat.’ Heel soms raakte zijn nieuwe kleur iets in het hart van de Indiërs. Ze kregen dan tranen in hun ogen en omhelsden elkaar, minutenlang, zonder woorden. De verfmenger wees naar een kast waarop zich zes kleine verfpotjes bevonden. ‘Zes zeewaardige kleuren,’ zei hij. Hij beweerde dat de Indiërs dan eigenhandig hun boot overschilderden en hem nadien meetroonden naar een uitzuipbar, om te vieren. Hij beschreef begeesterd hoe daar dan ‘vrouwen als klassieke godinnen zich ontkleedden en de hele nacht lang, tot de zon weer opkwam, met ontblote borsten voor hen dansten.’ Toen ik opwierp dat ik dat een wel heel treurige manier van vieren vond, om zo ver van huis te moeten betalen voor wat gefingeerde liefde, reageerde hij erg boos. Hij keek me recht in de ogen, met een blik alsof hij van me walgde, en zei: ‘Wat is daar triestig aan, Beire? De éne mens gaat naar een hoerenkot, op duizenden kilometer van huis, en komt daar thuis. En de andere loopt verloren tussen de vaten, in een fabriek achter zijn eigen hoek.’ Maar dat was allemaal later. Nu stond ik met mijn staal in de hand voor zijn deur. Ik had nog nooit met de verfmenger gesproken en stapte onwennig, voor de allereerste keer, zijn kot binnen.     4       CHARLOTTE Toen mijn ogen gewend waren aan het felle licht, zag ik de verfmenger. Hij was als in trance met zijn brouwsel bezig. In alle uithoeken van zijn kot ging hij tubes halen, pigment naar ik veronderstelde. Hij kneep er een beetje van in het mengsel en smeet ze vervolgens op de grond. Dan hief hij zijn zware elektrische mixer in de ketel en begon hij te mengen. Hij had alle moeite om de mixer onder controle te houden. De verfspatten vlogen alle kanten uit. Ik zag ze terechtkomen op muren en meubilair, en langzaam dikke strepen naar beneden trekken. De verfmenger zelf zag er ook bepaald morsig uit. Zijn voorhoofd, zijn wangen en zijn haar zaten onder de vlekken verf. En de lange stofjas die hij droeg was misschien ooit wit geweest, maar was dat al lang niet meer. Elke kleur die hij ooit gefabriceerd had, had daar zijn beslag gevonden, als in een logboek. Het ding moest minstens een halve kilo zwaarder zijn dan toen het nog echt wit was. Nu viel mijn oog op de hoek rechts naast de deur waarlangs ik binnengekomen was. Tientallen beschimmelde schaaltjes met restanten van diepvriesmaaltijden hadden zich daar opgestapeld. In de schaaltjes zag ik onder meer ook koffiepads, broodkorsten en sigarettenpeuken. Misschien bevond zich onder die stapel een vuilbak maar daar was ik niet zeker van. Ik keek rond me en merkte nu pas wat een gigantische puinhoop het overal was. Een orgie van kleuren, en van vunzigheid. De verfmenger deed alsof hij mij niet had zien binnenkomen. Althans, dat veronderstelde ik, aangezien hij luidkeels -en opmerkelijk toonvast- een passage uit Light my Fire van The Doors te berde bracht. Ik kon mij echt niet voorstellen dat dit toeval was. Dat was natuurlijk om mij te jennen. Ik grinnikte. Ik was al lang blij dat er eens iemand niet deed alsof de gebeurtenissen gisteren niet plaatsgevonden hadden. De verfmenger beëindigde zijn schouwspel met een uithaal van jewelste: ‘Try to set the night on fiiiire. Yeah!’ Bij die laatste ‘yeah’ sprong hij met rood aangelopen kop en verwrongen gelaatstrekken de lucht in. Bij het neerkomen ontwaakte hij zogezegd uit trance en merkte hij mij eindelijk op. ‘Hier se! Firestarter!’ riep hij enthousiast. Ik wou ‘Hey Jim,’ zeggen, bij wijze van grap, maar durfde dit niet. In de plaats daarvan knikte ik kort, zonder hem aan te kijken. ‘Seg, hoe lang staat gij hier eigenlijk al?’ vroeg hij, ‘Ik verschiet mij een ongeluk.’ Zonder op die vraag te antwoorden gebaarde ik naar het staal in mijn hand. De verfmenger veinsde verbazing: ‘Hoe? Gij staat toch op het platform? Sinds wanneer moet gij de vaten vullen? Is er iets gebeurd of zo?’ Het theater was dus nog niet voorbij. Ik stond er wat bedremmeld bij en wist niet goed wat zeggen. ‘Grappig hoor,’ mompelde ik uiteindelijk, maar te stil om gehoord te worden. ‘Allez,’ zei de verfmenger, ‘ik zal stoppen met u te plagen. Als ge plechtig belooft niks in de fik te steken, zet uw potteke dan maar op die tafel daar.’ Hij wees naar een tafeltje bij de glazen wand. ‘En pakt ne stoel want ik ben hier nog efkes bezig. Er staat drinken onder tafel.’ Onder tafel vond ik inderdaad een pak halve-literflesjes River Cola. Ik nam er een flesje uit, duwde er de rommel op tafel mee opzij zodat ik het neer kon zetten, verplaatste een hoop vuile doeken van de ene stoel naar een andere en ging zitten. Elke namiddag sinds die dag zat ik aan tafel bij de verfmenger, en dronk ik een cola terwijl hij me liet wachten. Hij wist dat ik een ziel op de dool was en bood me een rustplaats. Ik twijfel er niet aan dat hij dat uit mededogen deed. In heel dat lange jaar in de fabriek heb ik me nergens zo dicht bij mezelf gevoeld als daar, in die puinhoop van de verfmenger, terwijl hij in zijn ketel roerde. Een hele tijd later durfde ik hem vragen wat zijn naam was. ‘Raphaël,’ antwoordde hij, voor één keer ernstig, ‘maar zeg maar Rafa.’ Ik knikte. Weldra zou deze Rafa zich ontpoppen. Tot mijn Rafiki.     *     ‘Allez, we zullen uw kwakske eens inspecteren,’ zei hij die eerste middag, na pakweg een kwartier. Hij kwam op me af en griste mijn staal van tafel. Ik had verwacht dat hij een soort apparatuur zou gebruiken, maar hij doopte gewoon vunzig langzaam zijn middelvinger in de zilveren brij. Ondertussen keek hij me recht in de ogen, stak zijn tong zo ver hij kon uit zijn mond, grimaste en kreunde op wansmakelijke wijze, alsof hij klaarkwam, ‘oh Charlotteke, zo lekker warm.’ Ik voelde me betrapt en krimpte in elkaar. Charlotte was de receptioniste. Hoe kon hij weten wat ik voelde voor haar? Als in een film drongen zich herinneringen aan me op, van mijn eerste dagen in de fabriek, toen ik nog in de cafetaria in het hoofdgebouw ging eten. Opnieuw zag ik voor me hoe ik ’s middags de andere arbeiders een sluis involgde die de fabriekshal met het hoofdgebouw verbond. Niemand zei een woord. In die sluis hielden we halt bij een onopvallende witte bak waarin blauwe plastieken hoesjes zaten. Die moesten we, ik vermoed om de traphal proper te houden, over onze schoenen trekken. Niemand gaf een krimp maar ik voelde mij, terwijl ik de trap opliep, een complete freakshow. Bovenaan die trap, achter een balie, zat Charlotte. Ze was onberispelijk gekleed en schonk me, telkens ik haar passeerde, de meest stralende glimlach. Haar lippen, glanzend van de lipgloss, hield ze daarbij lichtjes uit elkaar. Ze had kuiltjes in de wangen, zomersproetjes en een twinkel in de ogen. En ook al moet ze ongeveer mijn leeftijd geweest zijn, ze had net zo goed van een andere planeet kunnen komen. Ik voelde meer verwantschap met een bonobo. Ik meed steeds zorgvuldig haar blik maar na een paar dagen sprak ze mij rechtstreeks aan, zo onbevangen dat het pijn deed: ‘Hallo. Gij zijt Bert zeker? Ik ben Charlotte. Voelt ge u al wat thuis?’ Ik voelde het bloed naar mijn kop stijgen, klikte mijn blik vast aan de blauwe hoesjes rond mijn lelijke schoenen, stamelde ‘ja’ en maakte dat ik wegkwam. Een intens verdriet overmande me. Sinds die ontmoeting durfde ik niet meer naar de cafetaria en at ik mijn boterhammen alleen op, buiten. De verfmenger merkte dat ik van slag was en lachte een vettige lach. Hij haalde zijn vinger uit de brij, trok enkele draden met zijn duim, hield dan beide vingers vlak onder zijn neus en snoof eraan. ‘Bloemekes en honing’, zuchtte hij smachtend, waarna hij zijn tong zo snel hij kon in en uit zijn mond bewoog, ‘Riekt eens, Beire!’ Hij bracht zijn vingers mijn richting uit. Ik durfde hem niet van me afweren. Gelukkig hield hij snel op. ‘Over Charlotteke gesproken’, zei hij vervolgens, terwijl hij zijn vingers afveegde aan één van de vieze doeken die ik verlegd had, ‘als uw ontploffingske bedoeld was om indruk op haar te maken, mission accomplished, Beire. Knap gedaan.’ Ik keek hem vragend aan. ‘Ja, ik passeerde haar juist en ze vroeg achter u.’ ‘Echt?’ ‘Ja, serieus.’ Hij klonk wat verontwaardigd dat ik hem niet op zijn woord geloofde. ‘Ze vroeg of alles okee was met u.’ Hij liet een stilte vallen, keek me doodernstig aan en ging dan door. ‘Haar onderlip begon wat te trillen, haar ogen werden nat en toen zag ik ineens haar tepels helemaal…’ ‘Fuck off gast,’ onderbrak ik hem, oprecht kwaad, ‘stopt ermee!’ De verfmenger bulderde van het lachen, zijn kop werd vuurrood, en hij riep triomfantelijk: ‘Er zit dan toch iets van leven in de vatenvuller.’ Daarna legde hij warm zijn hand op mijn schouder, keek hij me aan met ogen die straalden en zei ‘Allez, ga uw vaatjes maar vol doen. Tot morgen he!’ ‘Tot morgen,’ antwoordde ik, waarna ik tussen de vaten verdween.           5       MIJN KAUW Er is chaos, en willekeur, en de mens die als een waanzinnige verhalen schrijft. Hij ziet verbanden, die enkel in zijn hoofd bestaan. Hij zegt alles hangt samen met alles, wat net zoveel betekent als niets hangt samen met niets. In mijn hoofd was het zonneklaar dat er van Charlotte een rechte lijn liep naar mijn kauw. Die laatste kwam in mijn bestaan omwille van mijn onvermogen de eerste onder ogen te komen. Sinds mijn ontmoeting met Charlotte ging ik elke middag naar buiten om te eten. Ik gebruikte daartoe de grote poort aan de achterzijde van de fabriekshal. Deze poort, langswaar de heftruckchauffeur de zilveren brij in vrachtwagens met vreemde opschriften laadde, stond altijd open en gaf uit op een grasveld, ter grootte van een voetbalplein. Daarachter lag een bos. Het was in dat bos dat ik tijdens mijn middagpauze beschutting vond. Een hele tijd later –het moet de lente van het daaropvolgende jaar geweest zijn- ontdekte ik daar, in een holte bovenaan een dikke boom, een kauwennest. Onmiddellijk vatte ik het plan op een kauwenjong te roven. Ik stond geen seconde stil bij het welzijn van dit dier. Ik wilde een tamme kauw en dat was dat. Misschien was ik zo ontheemd dat ik niet meer wist dat elk wezen, kauw of mens, ergens thuishoort. Misschien was het andersom, wist ik verdomd goed hoe ik er aan toe was, en roofde ik mezelf een lotgenoot. Weten we eigenlijk ooit wat ons werkelijk drijft? Feit is dat ik diezelfde avond nog terugreed naar de fabriek en daar als een dief in de nacht –wat ik welbeschouwd ook was- via het dak van mijn auto over het hek klom. Ik sleurde een ladder -die ik vlak voor ik naar huis ging tussen de struiken verborgen had- het grasveld over en zette die, eenmaal in het bos, tegen de boom waarin zich het nest bevond. Toen klom ik naar boven, stak mijn hand in de holte en graaide als een indringer in het rond. Eerst voelde ik takjes, het nest veronderstelde ik, en in dat nest inderdaad iets warm, levend. Ik snaaide het mee en vluchtte het bos uit. Hoe ik terug over het hek geraakt ben, kan ik mij niet meer herinneren. Pas toen ik in mijn auto zat, durfde ik mijn hand te openen. Ik keek. Het wezen dat daar lag te trillen, tartte werkelijk elke verbeelding. Een scharminkel, ledemaat zonder lichaam. Alsof een sjamaan achteloos wat botten en blauw vel op een hoop had gegooid en het in een tegennatuurlijk ritueel tot leven had gebracht. In het midden bevond zich een groteske, gapende bek van waaruit een net zo dwingend als wanhopig gekrijs klonk. Een kind kon zien dat het daarin was dat het eten moest. Thuis zette ik het wezen in een kartonnen doos. Elke ochtend en avond maakte ik het een papje van water, meel en maden die ik bij de viswinkel ging halen. Eerst sopte ik mijn wijsvinger in dat papje en daarna stak ik hem in de gapende bek. Het wezen zwolg mijn vinger dan kokhalzend naar binnen. Ik voelde hierbij duidelijk de onderkant van de maag. In het begin vervulde dit ritueel mij met walging maar al snel werd ik het gewoon, en raakte ik er zelfs op gesteld. Zo werd het wezen langzaam maar zeker groter. Eerst werd het zo mogelijk nog incoherenter, maar daarna begonnen de onderdelen samenhang te vertonen en nam het zowaar de vorm aan van een jonge kauw. Tegelijkertijd begon er iets van intelligentie of begrip door te schemeren in de zwarte kraaloogjes. Op zekere dag, tijdens het voeden, hield mijn kauw zijn kopje wat scheef en keek hij mij vol in het gezicht. Plots gingen de donsveertjes bovenop zijn kop recht overeind staan en kraste hij me toe, een scherp ‘kà’. Hij herkende mij. Ik weet niet waarom, maar dit stoorde mij enorm en ik voelde, als een tsunami, de aanvechting in me opkomen mijn kauw te pijnigen. Slechts ternauwernood kon ik deze aanvechting onderdrukken. Dagenlang bezwaarde dit mij.     *       Het was ook rond die tijd dat mijn kauw zijn kartonnen doos ontgroeide en een nieuwe thuis nodig had. Aan de achterkant van de fabriekshal had ik een ijzeren kooi opgemerkt die daartoe dienst kon doen. Die kooi stond al maanden te verroesten tussen stapels kapotte palletten. Ze bestond uit dunne tralies, van boven naar beneden en van links naar rechts, die op ideale afstand van elkaar stonden, en was ongeveer anderhalve meter lang en een meter breed. Enkel bovenaan was de kooi helemaal open, maar dat was geen bezwaar aangezien mijn kauw al wel wat fladderde maar nog niet kon vliegen. Tijdens een middagpauze wrikte ik de kooi los uit de stapel palletten en begon ik ze te verslepen. Ze was zwaarder dan ik gedacht had en trok twee diepe voren over de gehele lengte van het grasveld. Ik hoopte maar dat niemand hier aanstoot aan zou nemen. Uiteindelijk, met alle macht die ik in me had, kreeg ik de kooi waar ik ze hebben wilde, aan de rand van het bos waar mijn kauw vandaan kwam. Mijn kauw echter wou niet van zijn kooi weten. Vrijwel onmiddellijk nadat ik hem er met doos en al inzette, begon hij als een bezetene rond te fladderen. De houtvezel, die als bodembedekker dienst moest doen, stoof alle kanten uit. Uiteindelijk lukte het hem warempel de meter naar de bovenkant van de kooi te overbruggen en ging hij zitten op de bovenste tralie. Hij hield zijn kopje wat scheef, keek eerst naar beneden de kooi in en vervolgens recht naar mij, en kraste triomfantelijk ‘kà’. Opnieuw gingen de donsjes op zijn kop recht overeind staan. Die bovenste tralie werd zijn plekje. Ik haatte het hoe hij daar, dag in dag uit, zat. Alleen. Dof. Teneergeslagen. Vlakbij het bos waar de kauwen huisden, en tegelijkertijd werelden ervan verwijderd. Ik had mij een kauw gedroomd en zat met een schim opgescheept. Met een wezen dat wel de mogelijkheid in zich droeg kauw te zijn, maar het niet was. Hij herkende de geur niet van de kauwennesten die als het geregend had indringend het bos uitgewasemd kwam. Hij reageerde niet op het balorige gekras waarmee de echte kauwen hoog in de lucht met halsbrekende stunts hun vrijheid vierden. Mijn kauw zat op zijn tralie, had alleen maar oog voor de grote poort en wachtte geduldig. Op mij. Van zodra hij mij ’s middags uit de grote poort tevoorschijn zag komen, veranderde er iets in zijn voorkomen. Hij richtte zich wat op, als flakkerde er wat hoop in hem. Terwijl ik hem dan tegemoet stapte, het grasveld over, en zo hoog en schril ik kon zijn roep nabootste -‘kà’- kwam hij mij tegemoet gevlogen. Elke dag waagde hij de oversteek van wat verder weg. En elke dag zweefde hij wat mooier en plantte hij wat trefzekerder zijn klauwtjes in het vlees van mijn schouder. Het was daar, op mijn schouder, dat hij thuiskwam. Onmiddellijk na de landing trok hij met zijn uitwerpselen lange, witte strepen op mijn rug, als markeerde hij zijn territorium. Ik begon zowaar te twijfelen aan de wetenschap dat vogels hun sluitspier niet controleren kunnen. Hij zat op mijn schouder terwijl ik naar de rand van het grasveld wandelde. En hij zat op mijn schouder terwijl ik me daar op een stapel palletten neerzette. En terwijl ik mijn brooddoos opende, keek hij van op mijn schouder nieuwsgierig toe. Kipcurry was zijn favoriet. Als hij dat tevoorschijn zag komen, eiste hij nog dwingender dan anders zijn deel. Treuzelde ik wat te lang, dan pakte hij mijn oorlel beet, in zijn bek en begon hij eraan te snokken. Eerst zachtjes –bijna teder- maar allengs krachtiger. Dit irriteerde mij mateloos. Soms spande ik mijn middelvinger op achter mijn duim en liet ik hem vervolgens met volle kracht schieten tegen de zijkant van zijn kop. Nadien stemde dit mij droevig. Ik wilde hem geen pijn doen. Maar ik kon het ook niet tegenhouden. Na het eten wandelden we terug naar zijn kooi en zette ik hem daar, op zijn tralie, neer. Maar dat werd alsmaar moeilijker. Hij wou op mijn schouder blijven. In het begin lukte het mij nog hem af te leiden door stukjes kip curry op zijn tralie neer te leggen, maar tegen het einde van mijn tijd in de fabriek werkte ook dat niet meer.     *       Het moet mijn laatste week geweest zijn. Ik had mijn kauw net achtergelaten op zijn tralie met wat brokjes kipcurry en was het grasveld al bijna helemaal overgestoken toen ik plots, slechts enkele meters voor ik de grote poort van de fabriekshal binnenging, zijn klauwtjes op mijn schouder voelde. Woedend sloeg ik mijn kauw van me af. Ik stapte pisnijdig naar de stapel palletten aan de zijkant van het grasveld, trok er een groot pallet tussenuit en sleurde dit richting de kooi. De hele weg over het grasveld bleef mijn kauw proberen zijn plaats op mijn schouder te heroveren. Pas aan zijn kooi stond ik hem toe te landen, maar enkel zodat ik hem grijpen kon. Ik smeet hem ruw zijn kooi in en plofte zo snel ik kon het pallet er bovenop. Het duurde enkele tellen vooraleer ik mijn ademhaling terug onder controle had. Toen stapte ik met een verbeten trek rond mijn mond en een wee gevoel in mijn buik naar het kot van de verfmenger om mijn staal te laten controleren.           6       HET AMULET Herinneringen waar de tijd geen vat op heeft, ook dat zijn sleutels. Het is twintig jaar geleden, maar ik zie het voor me, als gebeurde het gisteren. Ik bevind mij in het kot van de verfmenger. Maar hij is er niet. ‘Vreemd,’ denk ik. Ik zet mijn staal op tafel en stap tot bij de glazen wand. Ik tuur de donkere fabriekshal in maar ook daar is hij nergens te bespeuren. Dan zie ik plots vanuit de duisternis, als in een nachtmerrie, mijn kauw opdoemen. Hij zweeft, oneindig langzaam, recht op mij af. ‘Hij ziet me hier staan, in het felle licht,’ realiseer ik mij. Ik begrijp onmiddellijk wat er gaat gebeuren. ‘Hoe is dit mogelijk?’ flitst het nog door mijn hoofd. ‘Het pallet? Heeft hij zich door de latten geworsteld?’ Dan is mijn kauw plots vlakbij en strekt hij zijn klauwtjes om te landen op mijn schouder. Onbewogen kijk ik toe hoe hij zich te pletter stort tegen het glas. Het volgende moment ligt hij roerloos op de grond. Zijn kraalogen staren me uitdrukkingloos aan. Wat er dan over mij komt, vervult me zelfs vandaag nog met afschuw. Ik gil niet. Ik krimp niet in elkaar. Doorheen het glas monster ik het lijkje en denk ik ‘de cirkel is rond. Hij ziet er nu uit zoals toen ik hem voor het eerst zag. Een tegennatuurlijk scharminkel. Een hoop botten en een bek.’ Dan begin ik hysterisch te lachen. En hysterisch lachend verdwijn ik. Ik ga de fabriekshal niet in. Ik neem mijn kauw niet teder in mijn handen. Noch draag ik hem wenend naar een laatste rustplaats. Ik laat het lijkje liggen. En verdwijn. In mijn appartement kijk ik voor de tweede keer naar The Lion King. De knokige hand van Rafiki plukt iets uit de lucht dat de wind, over de savanne, tot aan zijn baobab geblazen heeft. Hij snuift er onderzoekend aan. Dan lichten zijn ogen op. ‘Simba! He’s alive!’ roept hij extatisch uit. Dansend begeeft hij zich naar de beeltenis op zijn baobab, van een half weggevaagde Simba. Hij doopt zijn vingers in het vlees van een vrucht en geeft het leeuwtje, als was het een kroon, prachtige rode manen. Pas dan rollen de tranen over mijn wangen. ‘It is time,’ prevelt Rafiki nog voor zich uit en het voelt alsof hij die woorden aan mij persoonlijk richt. Een ijskoude rilling loopt langs de gehele lengte van mijn rug. De volgende dag is het lijkje van mijn kauw verdwenen. Ik haal zoals elke voormiddag mijn pot lijm en mijn stapel etiketten en verdwijn daarmee in het bos van vaten. Gehurkt zit ik een tijdje rustig te lijmen tot plots, vanachter een vat, de verfmenger opdoemt. Even schrik ik. ‘Wat doet hij hier?’ Vrijwel onmiddellijk daarna begrijp ik dat dit mijn laatste dag in de fabriek is. Vanuit een ooghoek, terwijl hij nadert, monster ik zijn aangezicht. Vooral veel blauw, en wat rood rond de neus. ‘Paars?’ grinnik ik hem toe bij wijze van begroeting. Dat was ons ritueel. Ik keek naar de spetters in zijn aangezicht en probeerde te raden welke kleur er in zijn ketel zat. Maar vandaag reageert hij niet. Hij hurkt naast me neer en neemt mij zwijgend de kwast uit handen. Hij begint te lijmen, maakt geen aanstalten om te spreken en kijkt me niet aan. De stilte voelt als een derde persoon. Ik kan er niet meer tegen en open mijn mond om iets te zeggen. Hierop heeft hij gewacht: ‘Beire, waar zijt gij eigenlijk mee bezig?’ ‘Etiketten plakken’, reageer ik. Dat bedoelt hij natuurlijk niet. ‘Wat zijt gij hier eigenlijk aan het doen?’ herhaalt de verfmenger. Alvorens ik zijn vraag opnieuw kan ontwijken, draait hij zich om en kijkt hij me recht in de ogen. Voor het eerst zie ik hoe helder –bijna geel, te midden de rode en blauwe spetters- de irissen van zijn ogen zijn. Hij priemt de kwast in mijn gezicht -ik ruik de lijm- en zegt dan, bijna dreigend: ‘Wat moet er, behalve ontploffende ketels, en vogels die zich te pletter vliegen, nog meer gebeuren vooraleer gij doorkrijgt dat ge hier niet thuishoort?’ Dan laat hij de kwast op de grond vallen. Daarmee is ook alle dreiging weg. Hij legt zacht zijn ene hand op mijn schouder en met de andere drukt hij me iets in de hand. Ik kan niet zien wat het is omdat hij onze handen verstrengeld houdt. Hij schudt langzaam zijn hoofd, en als een mist legt zich over zijn ogen een grote treurnis neer, terwijl hij zijn laatste woorden tot mij spreekt. Die klinken als een mantra en de dagen nadien hoor ik ze opnieuw en opnieuw. ‘Ik weet niet waar,’ zegt hij traag, ‘maar niet hier.’ En met die woorden verdwijnt hij opnieuw achter de vaten. En uit mijn leven. En ik kan het niet anders zeggen maar het lijkt alsof ik niet in het gezicht van de verfmenger gekeken heb, maar in mijn eigen gezicht. Misschien is de verfmenger helemaal niet in de buurt geweest. Misschien ben ikzelf het wel geweest die, in een finaal moment van helderheid, die woorden voor me uit gepreveld heb: ‘Ik weet niet waar, maar niet hier.’ Net als ik begin te denken dat ik me alles ingebeeld heb, voel ik dat er nog steeds iets in mijn hand ligt. Ik doe mijn hand open en kijk. Daar ligt het amulet. Het duurt een hele tijd voor ik begrijp dat de veren die ik zie, de veren van mijn kauw zijn. En dat de verfmenger ze gekleurd heeft. In zeewaardige kleuren.   7       THUIS ‘Papa? Wat is dat?’ De film is al even afgelopen en we liggen met z’n allen nog wat na te babbelen. ‘Wat bedoel je?’ ‘Dat in jouw hand.’ Ik merk nu pas dat ik het amulet nog steeds vasthoud. ‘Mijn amulet,’ zeg ik stilletjes. ‘Mooi he? Kijk, je kan zo over de veertjes aaien. Maar niet zó doen he, want dan gaan ze kapot.’ Max gaat voorzichtig, met één vingertje, over de veertjes. Toby durft niet. ‘Papa? Wat is dat,’ vraagt hij opnieuw. ‘Ben je de naam vergeten, schat?’ Hij knikt. ‘Een amulet,’ herhaal ik, ‘En moet ik eens vertellen waar dat voor dient?’ Dat is natuurlijk exact wat hij wil. ‘Dit amulet,’ zeg ik geheimzinnig, ’wijst altijd de juiste weg naar huis. Als je verloren bent, en je weet niet meer waar je woont, moet je niet bang of verdrietig zijn. Want met dit amulet vind je altijd de juiste weg terug.’ ‘Echt?’ vraagt Toby en nu raakt hij het met één vingertje aan. ‘Niet waar,’ bromt Max. Maar niettemin neemt hij het amulet steeds nadrukkelijker in zijn hand. Dan kijkt hij me poeslief aan. ‘Papa?’ ‘Nee,’ anticipeer ik op de vraag die gaat komen, heftiger dan mijn bedoeling was, ‘jullie krijgen het niet.’ De kinderen beginnen te zeuren. ‘Jongens, dat amulet is mijn belangrijkste herinnering ooit,’ probeer ik hen uit te leggen, ‘en daarbij, het verliest zijn kracht als ik het doorgeef.’ ‘Papa, in dit huis liegen we niet,’ kom jij kordaat tussen, en dan: ‘Komaan, gij hebt dat toch niet meer nodig? Gij kent uw weg naar huis toch al jaren.’ Ik probeer je met een vuile blik het zwijgen op te leggen. ‘Ja, papa,’ treedt Max je bij, ‘en je hebt al een gps ook trouwens!’ ‘Daarbij,’ zeg je langs je neus weg, ‘ge zou beter een amulet hebben dat de juiste weg naar uw kinderen wijst, zodat die niet heel de tijd van de trap donderen.’ ‘Max! Klikspaan!’ roep ik verontwaardigd uit. Max lacht een boosaardig lachje en maakt van de gelegenheid gebruik om mijn amulet van me af te pakken. Even later rollen we met z’n allen over elkaar heen. De kinderen gillen ‘vleeshoop’ Ik herover mijn amulet. ‘Ten aanval,’ gillen de kinderen. Ik worstel mij recht en steek mijn amulet hoog boven me uit. ‘Jullie mogen allemaal op jullie kop gaan staan,’ roep ik pathetisch, terwijl de kinderen tegen me op springen, ‘jullie krijgen het niet. Van mij!’ ‘Mama!’ roepen de kinderen in koor. ‘Papa doet gemeen.’ ‘Jongens, papa heeft gelijk,’ zeg jij gelaten, ‘het is zijn amulet en als hij het wil houden, dan mag hij dat.’ ‘Dank u,’ zeg ik. ‘Ook sommige volwassenen vinden delen nog moeilijk,’ zeg je fijntjes. Gelukkig zijn de kinderen te moe om nog verder te strijden. Ze nestelen zich terug tussen hun knuffels, pruttelen nog wat na en vallen een paar tellen later in slaap.       *   ‘Je hebt gelijk,’ zeg ik wat later. ‘Ik weet het,’ zeg jij. Meer woorden hebben we niet nodig. We wurmen ons stilletjes uit de omhelzing van onze slapende kinderen en beginnen hier en daar kasten en schuiven open te trekken. In een bak speelgoed vinden we eindelijk wat we zoeken: een oude sleutelbos. We zetten ons naast elkaar aan de keukentafel. Jij begint de sleutelbos te demonteren. Geduldig wrik je sleutel na sleutel los, tot je alleen de ijzeren ring overhoudt. Ondertussen haal ik drie veren uit mijn amulet, door de ijzerdraadjes los te prutsen van de centrale ring. Ik reik je die drie veren aan, en jij hecht ze terug vast, ditmaal aan de nieuwe ring. En zo ligt daar dan plots een tweede amulet op tafel. Je schuift het over tafel mijn kant uit en kijkt me aan. Nog steeds zonder woorden staan we recht en stappen we de living in, waar onze kinderen diep liggen te slapen. Ik kniel bij Max neer. ‘Hier Max,’ zeg ik en ik leg een amulet naast zijn hoofd, ‘voor als het tijd is om thuis te komen.’ Even nog wrijf ik hem over de borst. ‘Maar wel eerst goed verloren lopen he.’ Dan kniel ik bij Toby neer en doe ik hetzelfde. Daarna kegelen we hier en daar een popcornknots opzij en nestelen we ons tussen onze kinderen in. Je legt je hoofd op mijn schouder en ik streel rustig je zwarte haren. Zo liggen we wat voor ons uit te staren, beiden in gedachten verzonken. ‘Bert?’ vraag je uiteindelijk. ‘Ja?’ ‘Heb ik vandaag eigenlijk al gezegd dat ik u graag zie?’ ‘Nee,’ zeg ik. Net te laat besef ik dat ik in je val getrapt ben. ‘Dan zal ik daar wel een reden voor hebben,’ zeg je kurkdroog. We schateren het uit van het lachen. ‘Shhht,’ zeggen we tegelijk, ‘nu zijn we er eens vijf minuten vanaf.’ Opnieuw nestelen we ons in elkaars armen. En opnieuw is het stil. Ik luister naar je adem. ‘Schat?’ ‘Ja?’ zeg jij, op je hoede. ‘Ik zie u ook graag.’ Een beetje later vallen we, met onze kinderen aan onze zij, in slaap. Overal rond ons, strekt de toekomst zich uit, onpeilbaar als een zee, maar hier zijn we thuis.  

Bert Aerts
0 0