Zoeken

Zeven lagen Echternach

merggevoel, Ulrike snijdt het liefst frietjes uit verlaten fruit vuurwerk, bommetjes in haar tas   de Betlehemse sterrenchef, hij snoert een boutje lam terwijl ik driedimensionele debielen zie in een voertuig met vier wielen wereldsmoel mensengewaad wat goud, twee kettingen   zij die dubbele dagen zonder meer verdragen kunnen lokken we in een tentje vol ijs, nietsnootjes, winterslaap voor een ritueel   ik ben de liefde Echternachromantiek met veenbessen Plato bij de breuklijn lacht het beest van de bevrediging heeft lompe poten als een beer die toastjes smeert, paté van ronde varkens, everstaart en niemand die het merkt hoe dagen sterven kunnen in een glas   doorheen gipskarton hoort men wel eens het smekken van verzadigde vetten een vrouwenpruim druppelende ellende, mans gedoe ik zing de nacht wel uit om bij het krieken wat te staren naar het kruis besneeuwde dorpskern, vredig leeggedronken Kneipe   Ulrike, voor straks zijn zeven lagen ondergoed wat veel hoity-toity-truitje kan volstaan om tepeltuintjes te verhullen voor de misdienaar die ik niet ben   onzin alles verzonnen zwijgen ligt me zoveel beter dan het spreken over nachtmerries, beschaving hybride autos zonder kleverige achterbanken   alles verzwegen over die automaat antikinderfolieïndevormvaneenbanaan over de kansen, wonderen voor Jos, mijn Kalashnikov, Trotsky, Armani zijn soms bijnamen   des anderendaags geen koffie, zuivere keramiek, zwarte mannen zullen resten rapen, voelen aan de zak, weten hoe de warmte werd verwekt   kom, geschifte dromer want zij is het brein, ze wenkt dat het tijd is voor die rode kerst op het kleine plein       uit de reeks  'Waanhoop'

Bernd Vanderbilt
31 0

De bijsmaak van de zeep

  De taxidermist bracht mij door nevelige lanen naar de plek waar ik moest zijn, of dacht. Moeder was niet opgezet, de hondenbrokken die ze meegegeven had, helaas, ze bleken niet te lijmen. Zeer verscheurd, zoals zoveel, een volkje, wat gezinnen hier en daar, een overreden ooievaar. Ik liet hem maar, tussen die glazen ogen, ijzerdraad die het verleden recht probeert te houden.Te voet terug, waar ze nog altijd zat, vergroeid haast, met die grasgroene fauteuil en toen ze weerom hoorde van die kinderen in Syrië, heeft ze Gertje opgebeld, of hij nog Samsonkoekjes had, snoepjes. Mayadebijsmaak, honingzoet. Ze prevelde nog in mijn dichtgroeiende oren dat ik helpen moest, de wereld zat te wachten op een nodig brood, Messias die het tij nog keren kon, of ik geen kerel kende met een walvishart.Ik zweeg en ik verzweeg, streelde een handpalm, probeerde rust en zacht bedaren uit te stralen, wat mij zelden lukt, sprak niet van vier ruiters en het eindig pad, roerde suiker, beetje hoop ook door de zondagpap. Haar ogen stil, er kroop een spin over de muur, kocht geen ticketje voor een ritje op de slinger van de klok, spon een web rondom de tijd, trok nog wat de dag.Toen niemand keek, liet ik de witte duiven, grijsblauwe parkieten los. Terwijl een presentator vrij hard lachte op tv -vraag met niet waarom- viel het decor dan toch in duigen, sprong een kerstlampje kapot, stal Minou de poes dat kindje uit die kribbe, was de ganse boel om zeep.       uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Witte neuzen valse leuzen

  Op de naamdag van Silvester zullen we hen niet gaan tellen, hen die stierven, hen die blij geboren werden, de mensen en de beesten in het oude jaar. Verontschuldigt U mij want ik ken ze niet. Sommigen van horen, van een liedje, eer toevallig, maar echt kennen, neen dat niet.   Mijn aquarium, het is best treurig, uitgekuist, de piranha koos het vrije sop. Onder een boom liggen de cadeautjes, zo onnozel ben ik dan. Een boete uit de ruimte voor mijn laks gedrag, een doosje pleisters voor een nieuwe kruistocht. Een gammel Russisch spel, quartet met vaantjes, wrede prentjes van gemolesteerde steden, een gestorven vliegtuig, Afrika verkracht.   Te dwaas, het bonnetje voor zonnestralen, straks in februari, zit in deze evenloppe. Dat ze mogen schijnen op het veldje vlak hiernaast. Gemanipuleerde zonnebloemen blijven heerlijk groen. Gele vlinders slapen in het doosje leopoldsigaren. De laatste heb ik opgerookt, de dag dat Fabiola en haar kapsel vredig stierven.   In een mandje glimmen vrijgevochten appelen die nu al minder vrezen dat er straks een wezen kruisjes in ze kerft, iemand achteloos hun klokhuis rotten laat, ergens in een vuilbak naast een muf kapelletje. Negen maanden na de storm, de aprilvis laat ik liggen in de vriezer, trek de straat op, zoek een sukkelaar, een ongeschoren baard.   Ik vind hem niet, hij ligt er niet onder de brug en trek dan naar de noodopvang, waar hij verlegen zit, aan een stenen tafeltje met harde rand. Ik zet me, groet de man die niet van smurfen houdt. Dat het niet erg is, kerel. Albert II, Mitterand, buitenechtelijke kinderen, beste Abraham, het is echt heel gewoon. En toch. Ismaël en Isaak, is het toen al fout gegaan?   Hij zwijgt en ik zal hem niet vragen wat hij van ons vindt, hoe wel het onze planeet tot heden is vergaan. “2015 meldt zich, laat ons weer gewoon vaagweg het beste wensen”, zou een dwaze uitspraak zijn. Bij de kerstverlichting staan de dozen met de zwarte vaandels voor de witte leuzen, valse neuzen voor een vrolijk feest.       uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
0 0

Aarslicht

  In mijn nieuwjaarsbrief, ergens begin maart, als ook Chinezen weer beseffen dat kalenders en de dagen van papier gebleven zijn, als nergens nog een bubbel ijdelvocht, een druppeltje komediesnot te likken valt, maak ik het officieel bekend : ik ben een zot, die liefst onder gespaarde sparren slaapt. Bij Heidenrijk.com weet men er alles van : een boom, die onderhoud je best. Laat hem staan, daar in zijn bos, leg ze in de watten, op de zolder, zalf ze wat die glitterballen, klinkt niet eens zo gek.   Bestel nog snel een doos met grappen, grollen, brolcadeautjes van een ziek plastiek desnoods. Mij deert het niet. Want straks, dan speel ik. Kerstnar, naakte clown met blinkerklootjes, steek een slinger diep tot in mijn endeldarm. Het kuist de aars veel beter dan je denkt. Wildsteak, oesterschimmel, kaas, doe mij wat tamme praatkroketten en die cavia’s, mijn schatjelief, ze mogen op de barbecue, ik vil ze wel.   Voor de rest, schenk mij oranje legoblokken of een pakje eetbare condooms. Je kunt dan lekker kauwen, bellen blazen, schat. Vergeet heel even dat gezuig, terwijl ik desalniettemin toch even aan je sapjes nip, fruities, barbapapamilkshake, in de oven zwelt een nagerecht. Mystieke frisco’s lust ik ook, liefst ver weg en in de mist loopt er een schim voorbij die voor zijn leven vecht, als ik opnieuw een schaduw steel, een afgewreten kwartelbotje naar hem werp. Ik hoor hem al, ’t is Geert. Hij lacht als ik het toon hoe je een goudvis piercet, een kerstbal aan zijn staartje hangt.   Azijngeur, antigel is zoveel beter dan goedkope wijn en in de lucht hangt er een rare waas, tijdverdrijf is aan mijn glas geplakt. Ik martel hem alvast een beetje. Kurksmaak, Christus in zijn kribbe. Zodat hij alvast weet wat leven is. Gespoten wordt er niet die dag. Graffiti op een taart, een bontwinkel, wordt zelden gewaardeerd. Sneeuw en glinstertjes dat willen ze de wezentjes die alle wereldquatsch, verhalen over opwarming, die duizend hongerdoden op een halve dag voorgoed vergeten zijn, me dunkt. Ochot, we laten het gebeuren dezer dagen, want alle obers, restauranten vol rosbief, romantici, de vetsmelters en butlers in het beterdom, ze weten, zelfs met kaarslicht gaat de nacht voorbij.       uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt' 

Bernd Vanderbilt
20 0

Ik was al onderweg

  Wat zand, ik loop een storm voorbij, een glas. Achter het stuur, het mocht van nonkel Bob, zolang ik zijn woestijn maar niet verliet. Adieu terras, café daar aan het Noordzeestrand. Er hing een wezen aan de toog met rond zijn nek een zelfgeknoopte das. Hij sprak me aan, zoals dat gaat. Een netwerkzot, die overal zijn dogma’s predikt over onbenul en het sociaal geluk. Die lifestylesul, luchtverkoper. Dat mijn blaas volliep, dat het bij doodtij veilig plassen is daarginds, dat het dringend is en weg was ik.   Bijna koekenbak naast het gelag, wat verder vandaag verse bloedworstjes en Pol in zijn frituur steekt weer bouletten op een spies. Daar waar ik ooit een gocart heb gehuurd, verkoopt men nu een brommer met twee vijzen los. Ik heb geen tijd, expresweg op.   Er liggen kuipen op de linker rijstrook. Ergens bij een kilometerpaal. Van een metser, dat verzwijgt de fm-stem. Specie voor het zetten van een duivelkot, schuilplaats, afdak voor de natte dromen van een volk of twee. Ze wacht op mij, nogal geluk, de overzet in Breskens vaart niet meer. Mijn eikel wist het niet. De koningin had er een grijze foto, zachte kuthaartjes, vermoed ik, ook een mooie adelkrul.   Vergane boelwerfbootjes, vleeskrokettennostalgie. Die 23 letters schrijf ik later in een hangmat. Tussen ja, een baobab, een knuffelboom voor mij alleen. Nu niet, ze is er al, bij Borssele, daar waar ik uit die tunnel rijd, de wereldlucht mij weer bevangt. Aan de afslag, in haar pas gewassen Lotus. Ze kent me amper. De liefde heeft de foutjes in de lak nog snel verhuld. God en alles voelt, er werd gewacht. Vijftig miljoen zevenhonderddrieënvijftigduizend achtenzeventig. Sterren. Omgekeerd, op haar rekenmachine. De rechter zetel fluistert niet. Sorry schat, ik was al onderweg. Bijna zoiets. Gemist, van dag, een bocht.       uit de reeks  'Reizen met Ricky'

Bernd Vanderbilt
1 0

Bram zonder zebra

Het is een raar uur maar de tijd weet het niet. Een LED-lampje knippert zijn laatste adem, disco-achtig. Ik denk weer eens. Aan oprechte mensen. Alleen mensen die oprecht zijn zonder het te weten, zijn echt oprecht. Ik heb ze ook niet wijsgemaakt dat ik niet gek ben en Bram zingt een liedje. Hij zingt nog altijd, deelt ook mij nog altijd in de onzin in, zonder me te kennen.Van rode wijn kan ik niet goed slapen en laat ons vrolijk zijn... ik weet het niet, trek me dan, over die streep. De angst dat ik dan een zebra word, is controleerbaar. Probeer het maar, gerust, oprechte mens.Hij verschijnt dan toch zomaar, die zebra met die ronde strepen en sadistisch als ik ben, denk ik dan aan vogelepik. Het zou een bijbetekenis kunnen hebben en één of andere taalfreak zou kunnen beginnen neuten over de tussen-n. De tussen-n en het tussenin. In het tijdperk van het tussenin ben ik geboren. De anekdote dat het vroor dat het kraakte en de nonnetjes van het kleine ziekenhuisje niet wilden opendoen, is nog levende. Was ik maar buiten geboren, in de vorst. Ik zou met een voorsprong geboren zijn, meer gehard. Nu moet ik soms bier drinken. Sorry Bram, echt geen rode wijn, dank je. Dat spul is me te hard. Ik ben een mietje, toegegeven, onmiddellijk na mijn geboorte in de zachte dekentjes gestopt. Daarna, door de jaren heen, voorzichtig ontzwachteld. Nog later, minder voorzichtig. Men lette er niet meer op. Het streeploze leven, het was voorbij. Iemand had zwarte verf, ezelsoren gekocht, voor het witte paard en de meeste kelderdingen zaten niet eens in dozen. Ze leefde, hij leefde, de gedachte, de schilder, de smeerlap. Doe zijn vriezer niet open. Daar zult ge de zebra niet vinden. Daar ligt de poney, ik weet het nog, een dermate overbodig zinnetje, versneden in stukken van één kilogram, voor de honden. Nu durf ik, naïef als ik ben, soms nog te twijfelen of destijds alles niet minder bewust gebeurde als ik dacht.Ik heb mezelf vast gewoon wijsgemaakt dat de schilder gek was, hij de strepen niet eens zag, zichzelf niet meer zag zoals hij was. Dat voordeel heb ik dan wel, ik heb een voorbeeld gehad, laat de kelder leeg, versnipper alles wat gestreept lijkt, heb geen diepvriezer, in mijn kadaverloze tuin een put, voor de zwarte dingen en ik schilder niet, geen zebra die over zijn strepen valt, geen eenhoorn met ezelsoren. Ik kriebel het vol, het rare uur, dat wel, ben gek en krijg een knalrood pasje met de vroege post, net nu het lichtje niet meer flikkert.       uit de reeks  'Over eelt en zurkelteelt'

Bernd Vanderbilt
0 0

Verandering 1: Kabels

Wat dacht James Ensor toen hij zijn oude dame met maskers schilderde? Ik vraag me af wat er eerst was: de vrouw of de maskers. De oude dame, die bij nader inzien helemaal niet zo oud is maar eerder een veertiger – die diepe lijnen in het voorhoofd en rond de lippen lijken wat kunstmatig, alsof er later aan toegevoegd – staat pal in het centrum van het doek. Zij was er dus waarschijnlijk eerst. Maar waarom de maskers? Wat gaat er door het hoofd van een schilder de minuten voor hij het penseel in verf doopt en dingen begint te schilderen die ogenschijnlijk niets met het centrale gegeven, in dit geval een ‘oude’ vrouw, te maken hebben? Kwamen de maskers uit een droom of een verre herinnering? Misschien sloop er iets uit het penseel wat hij net daarvoor nog had gezien. Hoe komt iets uit een penseel op een doek? Hoe komt ooit iets ergens uit? Mijn laptop is opengeklapt, zover ben ik. Maar er gebeurt nu al een hele tijd niets op het scherm, tenzij ik het knipperen van de tekstcursor als een gebeurtenis beschouw. Het zou mij beter uitkomen als ik iets anders kon doen. Schilderen, om maar iets te zeggen. Voor een canvas staan, dat zou ik nu het allerliefst willen. Want een doek heeft randen, het is beperkt in de ruimte. Schrijven deint altijd uit. De mogelijkheden zijn schier eindeloos en dat brengt mij in ademnood en houdt de cursor gevangen, knipperend als een vuurtoren. Schilderen is anders. Overzichtelijker. Ik zou een portret kunnen schilderen van een oude - of jonge, of iets daartussen - vrouw. Zonder dat ik daar opeens, als mijn gedachten verschoven, een berg van kon maken of de gieren die daar boven wieken of het speeksel dat van hun snavels drupt als ze zich op hun aas storten of de angst die daarvoor bezit had genomen van het dier dat uiteindelijk een kadaver werd of de vraag of angst ook emoties impliceert. De act van het schilderen bergt de beperking in zich. En beperking is op dit moment een noodzakelijke voorwaarde om wat dan ook te doen. Mijn gedachten vonken blauw, groen en rood tegen de wanden van mijn hoofd. En tegelijkertijd ligt het, ondanks al dat geweld, zo voor de hand alles onder de schedelpan te houden. Het hoofd is ook zo gebogen, bijna vastgeklonken op de schouders, de pezen aangespannen als stalen kabels van een brug over een Duitse rivier. Schrijven is bedrieglijk. Vaak beeld ik me in dat mijn gedachten zich moeiteloos over hersenbanen voortbewegen, naar een blinkende buitenwereld. Maar meestal rollen ze over de band, tussen twee opslagplaatsen in. Er gaat niets buiten, er is niets veranderd. Het procedé is zelfs verraderlijk rustgevend. Nee, dan schilderen. De schouders hangen sereen laag, de ruggengraat staat trots als een vlaggenstok, het hoofd is vrij, de armen zwaaien met wijde bewegingen over het canvas. De vingers toetsen dansend, strelend de verf op het doek. Misschien is het een goed idee een groot blad papier te gebruiken, rechtstaand voor een lezenaar. Ik zou daarvoor een vette zwarte stift kunnen kiezen, en een zwierig handschrift. Ik zou de lussen naar boven en naar beneden met grote uithalen in het papier kerven zodat de inkt door de poriën op het houten blad loopt. Ik zou de inkt in de nerven van het hout zijn weg zien zoeken. Dat zou een verandering zijn. Alleszins heb ik daarvoor een muts nodig, van dikke groene wol, met luchtige steken.

Jools
0 0
Tip

Het huis van vertrouwen

Bavo installeert zich met dampende koffie aan zijn bureau. Door het raam ziet hij Charlotte nog net achter de witte haag verdwijnen. Het wordt al licht. ‘Zo’, denkt Bavo, ‘de eerste echte thuiswerkdag is een feit.’ Het heeft lang genoeg geduurd voordat de vakbonden en het bedrijf op één lijn stonden over thuiswerk. Tijdens een proefproject in de zomer heeft Bavo van collega's geruchten gehoord over inbreuken op de privacy. De indianenverhalen gingen over valse koeriers en spyware via de camera op de laptop. Natuurlijk konden de heethoofden niets bewijzen, zelf heeft hij ook niks gemerkt. Maar gelukkig is er nu eindelijk weer voldoende vertrouwen om echt van start te gaan. Bavo nipt van zijn koffie en tuurt naar de uitgestrekte winterse tuin. Dan klapt hij z'n laptop open. Acht uur, hij is klaar voor de wondere wereld van het boekhouden. Charlotte heeft nog geprobeerd om hem op te zadelen met een lijst taakjes 'want je zit toch thuis’. Maar Bavo heeft haar kordaat duidelijk gemaakt dat thuiswerken nog altijd werken is, niet prutsen. Hij logt aan, opent het boekhoudprogramma en begraaft zich al snel in een stroom facturen. Wanneer hij een uurtje op dreef is, valt de stilte hem plots op. Hij rekt zich krakend uit en kijkt naar buiten. Intussen schijnt er een melkzonnetje over de sneeuw. Kristallen glinsteren op de dunne twijgjes van de struiken en de ranke takken van een meterslange rij druivelaars buigen onder een laagje poedersneeuw. Netjes opgeknoopt en ingeknot staan ze te wachten op de volgende zomer. Bavo trekt een wenkbrauw op. Net achter de rij wijnstokken groeit iets ongewoons, ongeveer daar waar het vijvertje lag dat zijn zoon deze zomer heeft dichtgegooid. De plant heeft dezelfde hoogte als de wijnstokken maar is veel dikker. Platter ook. Vreemd. Plichtsbewust kijkt Bavo opnieuw naar zijn scherm om een factuurnummer in te geven, maar onwillekeurig drijft zijn blik weer naar buiten. Wat is dat vreemde dikke ding tussen de wijnstokken? Wanneer hij de schuifdeur opent komt de krakend koude lucht hem meteen tegemoet. Zijn adem vormt wolkjes terwijl hij moeizaam enkele meters door de diepe sneeuw waadt. Van hieruit lijkt het ding op een groot uitgevallen grijze meetlat, dik en plat, van onbestemd materiaal. Bavo aarzelt. Hij heeft nog een goede vijf meter te gaan, maar beslist rillend om te keren want de sneeuw smelt tegen zijn enkels en straaltjes ijswater lopen in zijn pantoffels tot op zijn warme blote huid. In de keuken trekt Bavo de natte pantoffels uit. Hij haalt boven dikke sokken en trekt ze hoog op zodat ze goed blijven zitten in zijn sneeuwlaarzen. Nadat hij een dikke fleece trui over zijn hoofd heeft getrokken, beent hij gehaast tot helemaal achteraan in de tuin. Bavo inspecteert het vreemde voorwerp. Het is een lange metalen staaf, helemaal afgeplat. Hij geeft er een ruk aan, de lat voelt als een bevroren lemmet. Hoewel het ding muurvast in de bodem zit, lijkt het wel beweeglijk, bijna flexibel. Bavo omklemt het metaal, zet zich schrap en probeert het los te wrikken, maar een pijnscheut schiet door zijn verkleumde vingers. Gefrustreerd loopt hij terug om wanten, een schop en een houweel te halen. De vrieslucht doet zijn neus lopen terwijl hij driftig de sneeuw rond de basis van de lat weghaalt. Minutenlang probeert hij met het materiaal een inkeping te maken om de lat uit te graven, maar de bovenste laag is steenhard bevroren. ‘Dedju’, vloekt Bavo. Hij veegt het zweet van zijn voorhoofd. ‘Ik heb zwaarder materiaal nodig’. Weer binnen is de keukenvloer herschapen tot een poel van vuile gesmolten sneeuw. Terwijl Bavo z'n laarzen uitschopt, kijkt hij door het keukenraam. De lat staat parmantig in de tuin, als een uitroepteken. Bavo snuit zijn neus, neemt zijn gsm en belt Luc, zijn broer en aannemer op rust. Niet veel later parkeert de witte bestelwagen van Luc voor het huis. Samen lopen ze zwijgend de tuin in. Luc bekijkt de lat aandachtig en geeft er een snok aan. ‘Die zit muurvast. Je hebt zwaarder materiaal nodig,’ stelt hij vast. Bavo knikt. ‘Ik heb in de camionette wel wat gerief, maar je hebt een bobcat nodig’, gaat hij verder. Luc kijkt bedachtzaam naar de grond, ‘Volgens mij zit het vast aan iets groters.’ ‘Ja, dat dacht ik ook al’, mompelt Bavo. ‘Wat doen we?’ ‘Luister,’ beslist Luc, ‘stap in, we halen er direct één van bij Daniëls. Ik heb daar nog ’t een en ‘t ander tegoed.’ De bobcat wordt een uur later via de straat achteraan de tuin geleverd. De mannen van Daniëls rijden het toestel tot vlakbij de lat, en vertrekken. Luc klopt goedkeurend op de bobcat, ‘Bavo, jongen, ik moet ervandoor. Tegels gaan plaatsen in de badkamer van ons An. Succes ermee.’ ‘Ja, merci nog’, stamelt Bavo, terwijl Luc naar het tuinhek loopt. Bavo bestudeert een poosje hulpeloos de dure machine. Net voor Luc in zijn bestelwagen stapt, draait hij zich om. Door de ijle vrieslucht roept hij: ‘Als het niet lukt met die bobcat, ken ik wel een paar Polen. Ik sms je hun nummer.’ Nadat Luc vertrokken is, klimt Bavo op de bobcat. Het is stil in de tuin. De sneeuw is platgetrapt en de bobcat staat te glimmen in de zon, net als de lat. Bavo haalt diep adem, start de machine en begint voorzichtig te graven. Al snel blijkt de grond lang niet zo hard bevroren als hij had gedacht, enkel de eerste paar centimeters zijn lastig. Het gaat vlotter dan met de schop maar toch werkt hij langzaam en voorzichtig. Wanneer hij een put van een goede kubieke meter heeft blootgelegd, en niets bijzonders tegenkomt behalve nog meer lat, stoot hij plots op een hard voorwerp met een bolle vorm. Net op dat moment stopt een groene bestelwagen aan de haag. Bavo zet de motor van de bobcat uit en knijpt zijn ogen dicht tegen zon. Hij ontwaart aan het hek een grote, brede man in overall. ‘Bonjour monsieur, je suis Marek. Je suis appelé par votre frère. Ça avance?’ ‘Oui, oui, ça va’, antwoordt hij. ‘Je viens de toucher quelque chose.’ ‘Vous permettez? ‘ gebaart Marek naar de bobcat. Hij neemt plaats en schraapt met gevoel voor precisie nog een laag weg. ‘Aidez-moi avec votre pioche, il y des parties plus délicates, l'objet a des courbes.’ Zo werken de mannen twee uur om het ding minutieus bloot te leggen, enkel onderbroken door een kleine pauze met twee pilsjes en boterhammen met kaas. Tot Bavo’s verbijstering blijkt de lat een wiek te zijn. De wiek zit vast aan een intacte helikopter, die, neus vooruit, in de grond geboord zit. Geen modelbouw, maar een kleine versie van een echte helikopter. Eerder het formaat voor een eend of eventueel voor een kleine zwaan, als gevogelte helikopters zou besturen. Bavo trekt zijn modderige handschoenen uit en veegt het zweet van zijn voorhoofd. Wat doet die helikopter hier? Hij springt in de put, hurkt neer en poetst met zijn mouw de modder van de glazen zijkant die al bloot ligt om naar binnen te kijken. Waanzin. Er is geen zitje, dus het moet een onbemand toestel zijn, en de meest moderne technologie is aan boord. Uitgesloten dat dit toestel al lang onder de grond zit. Zou zijn zoon hem hier begraven hebben? Maar waarom? Of is het ding misschien maanden geleden gecrashed tot diep in de vijver en hebben ze al die tijd niks gemerkt? ‘Meneer?’ klinkt het plots scherp. Bavo kijkt omhoog. De zon schijnt nog steeds genadeloos in zijn ogen. Hij heft zijn hand boven zijn ogen om iets te zien en ontwaart het silhouet van een agent. Er staat een politiewagen geparkeerd achter de camionette van Marek en die laatste is plots nergens meer te bespeuren. ‘Wat is hier de bedoeling van?’, snauwt de agent. ‘Heeft u een vergunning om die helikopter te begraven?’ ‘We begraven hem niet,...’ pruttelt Bavo, die onhandig uit de kuil probeert te kruipen, uitglijdt en dan maar blijft staan. ‘Uw buren hebben ons opgebeld, u mag die grond niet zomaar verzetten,’ stelt de agent ongeduldig, ‘daar zijn vergunningen voor nodig. Ik zal een PV moeten opmaken. Ik stuur iemand om stalen te nemen want als er benzine in de ondergrond is gelekt, hangt u.’ Bavo opent zijn mond, maar de man is hem voor: ‘En kom straks op het bureau de eigendomsbewijzen van die helikopter maar eens voorleggen.’ Met een korte ruk draait de agent zich om en verdwijnt naar zijn wagen. Het draait Bavo voor zijn ogen, hij leunt een paar minuten tegen de rand van de kuil, starend naar de grond tot hij Marek hoort en opkijkt. ‘Est-ce-que vous voulez qu’on continue monsieur?’ vraagt die twijfelend, ‘Il y a quand-même encore quelques heures de travail. Surtout vu le temps qu’il fait.’ Veiligheidshalve voegt hij er nog snel aan toe: ‘Et c’est 16 euros l’heure, monsieur, au noir’. Bavo schudt het hoofd en mompelt: ‘Non non, merci, ça suffit, vous pouvez partir’. Als een lastige tiener geeft hij een trap tegen de helikopter. Binnenin klikt en zoemt er plots iets. Nieuwsgierig komt Bavo wat dichterbij. Hij ziet zichzelf in het bolle reflecterende glas staren naar een rood lichtje dat aanspringt, gevolgd door een flits. Gealarmeerd klautert Bavo uit de kuil en rent naar het huis. In de keuken schopt hij zijn laarzen uit op de natte vloer en zoekt houvast bij de tafel. Daar vindt hij zijn gsm met drie gemiste oproepen en een sms van Charlotte om te vragen of hij 'toch niet even tijd heeft om de was in te steken'. Hij stopt de gsm in zijn broek en loopt naar het bureau waar hij zijn ingeslapen computer onzacht tot de orde tokkelt. Het scherm licht op, hij logt in. Meteen verschijnt bovenaan zijn mailbox een pas binnengekomen bericht. Het bericht heeft als onderwerp 'betrapt' en als afzender 'drone 2'. Trillend opent Bavo de bijlage. Hij ziet zichzelf met onderzoekende blik en op de achtergrond de felle zon en de omtrekken van een bobcat.  

Tine Tytgat
27 2

De wraak van het onnozele kind

Een kind dat hersens kweekt, weet het al snel. Oneindig is een priemgetal. De mensheid is een draak. De zwarte winegums zijn de beste. Gauw volgt het besef dat alles ergens ligt, verloren tussen nu, dan en nooit, tussen verse melk en scheuten van verderf. Dat liefde een zelfgefokte illusie is, een straathond die wat warmte zoekt bij een dakloze. Een bastaard, kruising tussen de angst voor de eenzaamheid en die rare drang tot voortplanten. Vele schriftjes had ik zo volgekrabbeld. Over die 20cm, Samantha Fox, kiemkracht en hoe het me wonderwel gelukt was in mijn bed, mij een voorstelling te maken van die oneindigheid.   Tot het weerklonk dat orakel, dat in Noorwegen verdwaalde nachtegaaltje, lieflijk kelend uit dat strotje die vreselijke woorden: J’aime, j’aime la vie. Een zuur appeltje at ik voor het slapengaan geschild met het vertrouwde patattemesje. Zijn adamsappel misschien, zoals in dat zelfgetekende stripverhaal.   ’s Anderendaags, toen de koekoek haperde, werd het tijd, tijd om die tumor te verwijderen, om de spiegel gelijk te geven dat hij de tranen niet meer telde, het van zich af liet bladderen dat oude kwik, tijd voor hetgeen beschreven stond op pagina acht van het boekje met de zwarte kaft.   Wat je wurgen wilt, grijp je best bij de keel en loslaten is enkel het talent van een stervende sluitspier. Een tiener met de allures van een tijger die zijn strepen nog niet kent. Toeknijpen, meesleuren aan zijn laatste adem, richting kapbos, tot aan de dichtgegooide put waar het kalf lag, ooit vergiftigd door god weet wie. Ook Pitou lag er, de angorageit die mee verhuisd was uit die onschuldige stadstuin naar dit miserabele oord. Pitou was een naam die hij voor meerdere vrouwelijke wezens gebruikte, ook voor mijn moeder soms.   Vandaag geen appeltje, geen schil of schorsgekerf. Mijn vriend, het patattemes glimde. Om een einde te maken aan zijn onnozele fantasieën. Om zijn gedoe te stoppen met die wijven waaruit een nat verlangen droop. Door de resten van een laf erbarmen misschien... ik liet hem toch weer los, waarna hij in zijn kot kroop, bij zijn kiekens en z'n barbaries, om te blêten van ’t verschot.       uit de reeks  'Roeland Wittebolle'  

Bernd Vanderbilt
10 0

Vlieden

‘Jouw beurt,’ siste hij. Hij duwde de vogel tegen mijn arm en wees naar het rode licht. ‘Je hebt exact anderhalve minuut, ik heb het getimed.’ Verfomfaaid kwam de vogel in mijn handen terecht. De dunne vleugels plakten aan mijn vingers. Het touwtje zat al meteen verstrikt. Onderweg naar hier had hij het me voorgedaan. In zijn ene hand had hij de vogel opgeplooid. De wijsvinger van zijn andere hand had hij door het lusje gehaakt. ‘Hop!’, deed hij, en liet de vogel vallen. Net boven de grond klapten de vleugels open. De vogel maakte een sierlijke bocht. ‘En dan laat je hem zweven, op ooghoogte van de chauffeurs. Zo,’ hij liet de vogel langs de jasmijnstruiken zeilen. Er speelde een glimlach rond zijn snor. Ik moest denken aan mijn kleine broer die sinds kort met alles wat hij vond de vlucht van vliegtuigen nabootste.‘Tussen de warme wagens gaat dat beter. Thermiek.’ zei hij. ‘En stel jezelf voor dat de auto’s vol kinderen zitten. Dat helpt.’ ‘Echt waar,’ zei hij toen hij mijn blik zag,’als ik aan jullie denk, verkoop ik meer.’ Ik was geen kind meer. Wou ik hem zeggen. Ik kon mijn eigen boontjes doppen. Dat had Yusuf mij gezegd. Ik geloofde Yusuf.   Als een troep dampende paarden stonden de auto’s voor het rode licht. De zon blikkerde op het chroom. ‘En dan mag je nog van geluk spreken dat het niet regent,’ had hij vanmorgen gezegd toen hij me hierheen sleurde. ‘Dan zouden we toch geen vogels verkopen,’ wou ik nog zeggen. Maar ik had gezwegen. Dan zouden we paraplu’s verkopen. Niet mijn vader. Die verkocht wat van de vrachtwagen viel. Maar die spullen buitelden meestal met een goede reden van de vrachtwagen. Dat beweerde Yusuf. En die kon het weten. De kleine superette die hij op een straathoek in de sjieke wijk openhield, had hij ‘Corner’ genoemd. In de rekken lagen producten van Amerikaanse import die tegenaan vervaldatum liepen. Hij verkocht ze duur aan de expats uit de buurt. Blij als een kind was mijn vader toen hij gisterenavond met de zak vol vogels thuiskwam. Honderd vogels, op de kop af. ‘Stel je voor dat we per vogel twee dinar kunnen krijgen. En aan de dikke bakken vragen we natuurlijk wat meer,’ had hij naar me geknipoogd. ‘Ik heb Yusuf beloofd...,’ begon ik. ‘Kratten versleuren,’ snoof hij, 'Yusuf profiteert van je. Hij geeft je een peulschil. Jij bent een verkoper, net als je vader. Jij komt met mij mee.’   Ik hield de vogel zo ver mogelijk van me af. Het plastieken oog stond star en vol verwijt. In mijn handen was de vogel een dode mus. Het zweet brak mij uit. ‘Trek je mooiste hemd aan, een verkoper moet er goed voorkomen.’ Voor de aanschaf van de rode gympen onder zijn afgebleekte jeans had hij een maand geld opzij gezet. Ze stonden hem niet. ‘Komaan!’, brulde hij, ‘Nu! Straks gaan ze weer rijden!’ In de smalle schaduw van het verkeerslicht was hij bezig een nieuwe vogel uit de zak te pellen. Ik keek naar de auto’s. Ze keken niet terug. Je kon niet zien wie er in zat tot je met je neus tegen de raampjes stond. Klant is koning. Dit waren geen klanten. ‘Blijven kijken,’ had mijn vader gezegd, ’in de ogen, ook als ze al met hun hoofd geschud hebben. Met die ogen van jou kan je dingen in beweging brengen, jongen.’   Aan de overkant van de straat sijpelden de mannen uit de moskee. Ze gingen alle richtingen uit. Drie straten verder was Yusuf nu de metalen rolluiken omhoog aan het duwen. Ik kon het kriepen bijna tot hier horen. Het bordje tegen de deur werd op ‘Open’ gedraaid.   De auto’s begonnen te grommen. Het licht ging op groen. Ik sprong van het trottoir en laveerde tussen de optrekkende auto’s. Vleugels. Het was een wonder dat ik ongeschonden aan de overkant kwam. Onder een steen op het trottoir legde ik een briefje van vijf dinar. De vogel nam ik mee. Voor mijn kleine broer.

Marjanne Sevenant
0 0

Venetiaans Blond

GIANLUCA   ‘Voor mij de duif alstublieft,’ zei de man. Gianluca zuchtte en gaf met uitgestreken gezicht zijn standaard antwoord: ‘In principe serveren we dat niet meneer, maar tegen een kleine meerprijs ga ik dadelijk op pad om speciaal voor u een topexemplaar te strikken. Met uw goeddunken zal mijn vader het dier hoogstpersoonlijk slachten en vervolgens met veel zorg en op aloude wijze voor u bereiden.’ De laatste tijd kreeg hij het mopje wel vaker te horen, van een zelfgenoegzame toerist die er zijn vrienden mee wilde entertainen of, zo mogelijk nog erger, indruk wilde maken op zijn date. Maar deze keer klopte dat plaatje niet.    De man kwam van hier, indien niet uit Venetië dan zeker uit Italië - toch was hij op zijn ongemak. Hij zweette zich te pletter. Zijn pak was te strak voor zijn lijf. Zijn handen waren groot en ruw. Gianluca vermoedde dat hij zich beter voelde op pakweg een scheepswerf dan in een restaurant. Hij wilde het liefst onzichtbaar zijn.   Zij daarentegen deed hoofden draaien. Een klassieke schoonheid was ze niet, en ook niet meer piepjong. Gianluca schatte haar begin de veertig, hooguit tien jaar jonger dan de man tegenover haar. Maar ze zoog blikken naar zich toe, en leek dat ook gewoon te zijn. Haar huid was wit, spierwit, haar ogen felgroen. Verder was ze rood – haar jurk, haar schoenen, haar lippen, haar haren. Ze intrigeerde. Wie was ze? En vooral, wat deed ze met hem?     HÉLÈNE   Hij deed zijn best, dat was het niet. Hij maakte zelfs dezelfde grap als toen. Het deed haar hart even opspringen, dat hij dat nog wist. Maar tegelijk was het pijnlijk. Toen deed hij het vol branie; nu bestierf hij het van de zenuwen. Verder hadden elkaar ze niets, maar dan ook niets te vertellen. Toen was hij een boefje, een ‘ladro di biciclette’, hij was vurig, veelbelovend, vol verwachtingen. Hij had haar meegetroond, zij, middelbare schoolmeisje op Italië-reis, haar helpen ontsnappen uit het hotel, haar de stad laten zien zoals hij, die er was opgegroeid ze zag. Die nacht had langer geduurd dan de rest van de reis. Ze gingen contact houden, dat hadden ze gezworen. Dertig jaar later had ze hem teruggevonden. Op Facebook. Hij was oud geworden, dikker, kaler, vader. Maar in zijn ogen had ze dezelfde schittering gezien als toen. Dacht ze. Hij had dadelijk willen afspreken. Nu zag ze in zijn ogen bitter weinig. Hij zei niet veel, als hij iets zei geraakte hij niet uit zijn woorden. Ze vroeg zich af wat hij zijn vrouw had verteld. Tot zover de belofte. Maar anderzijds, ook zij stond doen op de drempel van een leven vol mogelijkheden. Had zij de verwachtingen wel ingelost?     BEPPE   Beppe kwam nog maar zelden uit zijn keuken. Hoewel ze maar enkele honderden meters verwijderd waren van de toeristische trekpleisters van de stad, werd het restaurant tot voor enkele jaren hoofdzakelijk bezocht door Venetianen. Tot het in een hippe reisgids werd aangeprezen als ‘verborgen parel in het hartje van het authentieke Cannaregio’. De toeristen kwamen, maar veel vaste klanten bleven weg. Beppe verdiende goed, maar voelde zich niet langer thuis in zijn eigen zaak. ‘Papa?’ Zijn zoon Gianluca stond achter hem. ‘Probleem. Tafel 6 kan niet betalen. Ze willen afwassen, zeggen ze.’ ‘Toeristen?’ Gianluca knikte.   Beppe beende de keuken uit, recht naar de tafel van zijn weerspannige gasten, zijn hoofd rood en zichtbaar geagiteerd. ‘Mevrouw,’ stak hij van wal, ‘dit is een eenvoudig restaurant, maar dat wil niet zeggen dat wij geen respect verdienen. Wij bereiden met de grootste zorg…’. Zijn stem stokte. Hij keek, recht in die bezwerende, helgroene ogen en zweeg.     ‘U bént hier al geweest,’ zei hij uiteindelijk. ‘Lang geleden, maar ik herinner me u.’ De vrouw knikte. ‘Dat is zo.’ ‘U hebt toen ook de afwas gedaan. U was jong, heel jong nog…’ ‘Zeventien, op reis hier met de school. Ik was uit het hotel ontsnapt met een jongen van hier. Maar we hadden geen geld, helemaal niks.’   Beppe keek even opzij, naar de man. ‘Wilt u daarom opnieuw… Maar waarom?’ De vrouw zuchtte. ‘Waarom kijken mensen graag naar foto’s uit hun kindertijd? Waarom blijven ze hun hele leven luisteren naar muziek uit hun jonge jaren? Waarom zoeken ze contact met uit het oog verloren vrienden?’ Hij knikte. Alle boosheid was uit hem verdwenen. Het leek alsof een soort van weemoed hem overviel. ‘Ik hoop dat u er iets aan heeft…’ De vrouw haalde haar schouders op. ‘Ach, u weet vast ook wel hoe het gaat met zulke dingen. Ja, ik voelde me weer zoals toen, heel even, maar even snel is daar het besef dat het nooit meer terugkomt. Ik had het kunnen weten.’ Beppe zweeg. ‘U mag… als u dat wilt, mag u komen afwassen…’ ‘Laten we dat maar achterwege laten dit keer. Brengt u me gewoon de rekening maar.’ Ze richtte zich tot de man. ‘Je kunt beter gaan nu. Sorry dat ik je hierin heb meegesleept.’   Beppe draaide zich om naar zijn zoon. ‘Gianluca, breng je mevrouw de rekening? En een amaretto. Van het huis.’ Hij keek weer naar de vrouw. Ze had haar ogen neergeslagen, maar hij meende een traan te zien op haar linkerwang. ‘Weet u, mevrouw, het restaurant is best wel veel veranderd sinds u hier laatst was. Als u wilt, kunt u uw amaretto bij ons in de keuken komen drinken. Ik heb achterin nog foto’s liggen van toen.’ Ze keek op en knikte dankbaar.

Lennaert Leo
0 0