Verstenen
Vrouw. Als ondergedoken draak, leef ik. Ergens behoedzaam,
alsof wilde ganzen naderen, alsof niets er is verzorging.
Niet handelen is zinvol, denk ik.
Aan verbeelding ontspruit toekomst.
Maar opsluitende verhulling is, en jeugdige scheidslijn.
Schaamte voel ik. Verkruimelen wil ik. Ergens ooit,
de ravijn induiken en losmaken onderweg, mijn kaken.
Maar weinige blijdschap leeft onder wonende mensen,
en jaargetijden dwalen niet. Niet alwetende ben ik.
Niet ken ik het eeuwige veld. Nederigheid snijdt kaken bij
en voorschriften observeer ik. Er is het punt waarop ik sta.
Maar geen grond genaak ik. Vervoeren ontspringt
waarlijk niets. Niets is er uitgestrekter of absoluter.
Aanwakkeren lijkt onmogelijk. Er is wat is.
Vrouw. Me de handen was ik. Verstevigen wil ik,
dan pas een richting om te gaan. Schaamte werd
al ingepakt. Als ergens ooit, er omvergeworpen.
Tuchtigen lijkt zinvol.
Vrouw. Al ken ik de scheidslijn, wonende mensen
en niet het eeuwige veld. Niet verspil ik.
Niet dood ik wilde getijden. Ganzenveren verhul ik.
Kaken snijd ik bij.
Maar met verkruimelen wacht ik. Vrouw.
En weer onder duik ik.