Zoeken

Toil cirrée

Het naderen van een discotheek bracht altijd een zekere spanning mee. Een bepaalde elektriciteit. We waren uitgelaten en hoe dichter we kwamen hoe meer uitgelaten mensen we tegenkwamen. Ze kwamen uit elke richting afgezakt naar “Nasty Mondays Barcelona”. Het was een drukte van jewelste en uit elke steeg en zijstraat was er een constante stroom van mensen, jong en minder jong. Allen gingen ze dezelfde richting uit, naar de hoogmis van “acid house”, het genre dat in enkele maanden het oude continent had veroverd. We voelde allemaal de extatische gewaarwording van vrijheid, de zorgeloosheid van de jeugd. De weg lag open en we konden nog steeds kiezen welke richting we uitgingen. Maar nu was de richting vooral naar de ingang van discotheek At The Villa voor “Nasty mondays”. Maanden hadden we uitgekeken naar dit moment. Van bij de eerste plannen om er samen op uit te trekken, aan de krakkemikkige keukentafel met geruite toil cirreé van Bienchaud.  Bienchaud had ons uitgenodigd bij hem thuis om onze reis te bespreken. We belden aan en zijn vader deed open. Logisch want als zestienjarige pubers woonden we allen nog thuis. Hij bekeek ons , geïrriteerd, zoals steeds. Volgens ons zorgde het signaal van de deurbel voor een pijnlijke grimas op zijn verweerde gezicht. Ghilain  lacht zelden, het leven weegt zwaar op zijn schouders. Ghilain wacht op verlossing. Bovendien leek hij steeds slechtgezind. In feite waren Geirnaert noch ik fan om bij Bienchaud op bezoek te gaan maar nood breekt wet. “Ach Ghilain , je ziet er stralend uit… wie immer” zei de steeds joviale Geirnaert , zijn kennis van het Duits tentoonspreidend.   “Hij is aan het eten “ gromde Ghislain. Normaal zou hij ons niet binnenlaten want hij liet zelden iemand binnen. Maar, zoals hij al zei, Bienchaud was aan het eten dus het moest maar. Hij en zijn ega Trees beschouwde hun huis als een heiligdom, een sacraal monument dat niet openstond voor barbaren zoals wij. We stapten de steriele en halfdonkere woonruimte binnen en kwamen in de voorplaats. Deze ruimte werd enkel op feestdagen voor publiek geopend. Hier stond de eettafel met acht stoelen en de craquelé soepterrine in het midden van de tafel. Achter de tafel stond het obligate dressoir versierd met een aantal vazen met bloemen, van plastic natuurlijk. Naast de vazen stonden 2 lege obussen te blinken. Blijkbaar moet dit versiersel ooit in de mode zijn geweest want in veel Vlaamse huiskamers prijken deze lege granaathulzen als een soort oorlogssouvenir. Er was ook een schouw met een marmeren blad. Daarop de foto’s van dierbaren en kiekjes uit de jeugdjaren van de ouders van Bienchaud. Allicht lagen in deze kamer eveneens de geheimen van het huis maar zulke vragen stelt men niet. Achter de voorkamer lag de eigenlijke leefruimte. In de hoek de zetel van de man des huizes en daarin de afdruk van de man zelf. Een bruine vlek was in het nepleer getrokken. Een overvolle cendrier stond op de armleuningen met daarin een nog nasmeulend stompje van een sigaret. Ghilain ging met een kreun in de zetel zitten en keek verder naar een of andere serie op zijn aftands televisietoestel. Ghilain was een kleine man, kettingrokend en weinig van zeg. Naast het gewicht van het leven torste hij vooral het gewicht van Trees, zijn immer kijvende echtgenote. Ghilain , de in zichzelf gekeerde , was getormenteerd . Hij had ooit grote plannen en nog grotere dromen maar tussen droom en daad staat de realiteit. Een ongewenste zwangerschap van Trees bracht een einde aan zijn reisplannen en sindsdien keerde hij zich tot sigaret en drank. De wekelijkse voetbalmatch van de lokale ploeg en de maandelijkse kaartavond werden zijn hoogtepunten. Hij schopte het zelfs tot secretaris van de ploeg , een taak waar hij zich uiterst voor inspande. Het jaarlijkse eetfestijn en nieuwjaarsdiner waren gelegenheden waar man en vrouw samen op aanwezig waren. Voorst zag je ze zelden als man en vrouw. Ghilain rookt, denkt en wacht . Hij merkte ons niet langer op … Bienchaud zat in de keuken en at. Er stond een pan voor hem , met vlees van beenhouwerij Sylva. Een vettige krulworst lag in een zee van gesmolten boter en reuzel. Bienchaud schrokte een andere worst naar binnen, samen met brood. Zijn kin glom van het vet. Zelden een man zo smakelijk een worst zien verorberen. Met een hoofdknik mochten we gaan zitten , aan de krakkemikkige tafel met geruite toil cirrée. Boven de tafel ging een ouderwetse vliegenvanger met daarop de restanten van de weerloze slachtoffers. Goor kwam in mij op. In dezelfde ruimte was Trees aan het afwassen. Ze keek ons zuur aan. No way dat ze zou toelaten dat haar oogappel met deze twee nozems naar het verre Spanje vertrok.  "Dag Trees" : zeiden we in koor. We wisten beiden dat onze vriendelijkheid weinig zoden aan de dijk zou brengen maar een beetje diplomatie kan geen kwaad. Ze knikte en haar mondhoeken krulden omhoog. "Iets drinken" vroeg ze, "Ik heb verse koffie gezet, met een stukje mattentaart" .  "Tiens" dacht ik "Een opening in haar pantser? " We gingen zitten aan tafel. Met de mond vol vettigheid begon Bienchaud aan zijn uitleg. “Ik dacht aan de zee, Blankenberge of Middelkerke … of nog beter Oostende. Veel dancings en danscafé’s in Oostende “: bracht hij smakkend aan. "En we besparen ons een lange en vervelende busrit." “Hoe dadde, we gingen toch naar Spanje”: zei ik, licht verontrust door de plotse koerswijziging van B. B keek argwanend achter onze schouders waar Trees ons als een Sfinks nauwlettend in het oog hield. We voelden haar ogen priemen in onze schouders. Voor haar zijn niet enkel indringers van haar heilig schrijn maar we brengen haar oogappel op het verkeerde pad. “Kweet het , kweet het maar als eerste vakantie zonder ouders is de zee toch ook goed. En volgend jaar gaan we dan naar Espagna. “ In het duister van de living knikte Ghislain eveneens goedkeurend. Zijn wil was wet en 3 pubers alleen in een Spaanse badplaats daar kwam alleen maar miserie van. Ditmaal echter stuitte hij op twee keikoppen. “Ach nee, we hebben Spanje afgesproken en afgesproken is afgesproken” : zei G met luide stem. Gealarmeerd door de felle reactie van G kwam de schikgodin dichter , klaar voor de aanval maar Bienchaud gaf ons gelijk. Hij wist dat hij anders uit de boot zou vallen. Wij waren niet van plan om af te wijken van het oorspronkelijke plan Zelfs Ghislain werd uit zijn lethargische staat gehaald. Hij besloot dat het te druk was in huis en trok naar “den logtink” voor de dagelijkse inspectie van knollen en peekes . Met een exemplaar van “Van boer tot tuinder” onder de arm slofte hij het over tuinpad naar zijn boomgaard , achter de moestuin. Onder de lommerrijke fruitbomen ging Ghilain op de houten bank zitten. Hij mijmerde wellicht over zijn verleden als arbeider bij den ijzeren weg. Hard labeur maar de kameraderie maakte veel goed… "Had ik ook maar een vakantie in Spanje meegemaakt" ; waarschijnlijk kwam deze gedachte  in hem op… Zonder zijn vette handen af te kuisen aan een handdoek wreef Bienchaud over zijn hoofd , een glimmende streep in zijn haren achterlatend. Hij capituleerde en zei ; “We gaan sebiet bij “De Trekvogel” onze reis vast te leggen.” En zo geschiedde … Trees keek ons meewarig na toen we gezwind het huis verlieten. En zie ons hier nu staan, temidden geile grieten en bronstige kerels. Hyacint en muskus.

Raymond de Grammont
15 0

Sint-Raymundus

Bijna was ik non geworden in het laatste jaar van mijn studie. Niet dat ik een roeping had of een degout van de liefde. De aanleiding was veeleer praktisch van aard. Ik moest dringend een nieuwe studentenkamer vinden, aangezien het binnen regende in die van mij. De klusjesmannen die mijn huisbaas stuurde, hadden het vak al doende en zonder hulp geleerd. Ze klopten zich op de borst als het probleem gefikst was, maar de dag erop begaf hun oplossing het al. Volgens de huisbaas overdreef ik, hij was dan ook komen kijken op een droge dag. Mijn kamer lag op zijn route langs de verschillende panden die hij bezat en waar iedereen wel iets te klagen had. Bij elke regenbui baanden de druppels zich een weg door de buitenmuur, langs een kier in het plafond. Terwijl ik sliep, landde er op mijn hoofd een trage drup. Ik las dat dat in sommige landen een martelmethode was. Het water sleet op den duur een gaatje in je schedel, als je al niet krankzinnig werd door de zenuwslopende regelmaat van het gedruppel. Ik kon natuurlijk gewoon omgekeerd in het bed gaan liggen, met mijn voeten op het hoofdeinde, maar veel andere uitwijkmogelijkheden had ik niet in de kleine kamer.  Wanhopig kamde ik de straten uit op zoek naar kamers te huur. ‘Studentenkamer voor rustige niet-rookster’, las ik op een dubbelgevouwen papier achter een raam. De gevel zag eruit alsof een enorme hand het dak tussen duim en wijsvinger had geklemd en het hele huis had uitgerekt als was het van klei of deeg. De voordeur en de ramen waren buitenproportioneel hoog. Ik beeldde me in dat er lange en magere mensen woonden, zoals in de schilderijen van El Greco. De schrijver van het zoekertje had de letters dik aangezet met zwarte balpen, zodat ze getypt leken. Kalligrafie kon je het niet noemen. En ik haatte het stereotiep van het keurige niet-rokende meisje. Toch trok iets me over de streep, misschien wel het koperen naambord ‘Denis Van Outreve, notaris op rust’. Het leek me een daad van verzet om jezelf na je pensionering een professioneel naamplaatje te gunnen. Ik drukte op de knop in het koperen leeuwenmuiltje aan de muur en hoorde een ding dong achter de voordeur.  Het duurde even voor ik voetstappen hoorde, waarna iemand minutenlang aan de binnenkant van de hoge deur morrelde. De klep van de ingewerkte brievenbus kletterde ervan. Toen de deur eindelijk open zwaaide, zag ik allesbehalve een reus. Een buikig mannetje met witte haren om een kale kruin begroette me met ‘Juffrouw’. Hij droeg een mouwloze gilet over een vergeeld hemd en een zwarte broek waarin zijn knieën opbolden. ‘Dat verrekte slot!  Wat wil je ook, het is honderd jaar oud’, zei hij.  Ik zei hem dat ik geïnteresseerd was in de studentenkamer. ‘U heeft gelijk. Gelijk en geluk. Want ze is nog niet verhuurd. Het is een hele mooie kamer met veel licht. U kan er de hele dag zonnen achter het raam’, schaterde hij. Hij meende het oprecht en had iets onbevangens ondanks zijn vele jaren ervaring. ‘Kan ik de kamer even zien?’, vroeg ik.  ‘Zeker, ik breng u erheen. Laat me even mijn autosleutel zoeken.’ Hij maakte aanstalten om zich om te draaien. ‘O, de kamer is niet hier?’, zei ik. ‘Ah nee’, lachte hij, ‘het huis ligt even verderop, in een meer dan stijlvolle buurt.’ Hij krabde zich in de haren. ‘Ik kocht dat huis dertig jaar geleden, eind jaren tachtig, toen de stad nog niet zo aantrekkelijk was. Maar ik voelde dat die plek het ging worden. Zoals je dat van personen ook kan zeggen: die maakt het straks wel, die heeft het in zich. Maar laat me nu even die sleutel zoeken.’ Hij hobbelde de gang door met zijn bolle buik en korte benen. Was hij een dier, dan een kangoeroe. In de gang hingen portretten van mannen die de toekomst in tuurden terwijl ze al lang overleden waren.  ‘Hier is hij,’ zei de oude notaris terwijl hij me de sleutel van zijn wagen toonde. Hij trok de zware deur achter zich dicht, en ik hoopte dat hij ook daarvan de sleutel had meegenomen. Terwijl hij me voorging naar zijn auto, vertelde hij over zijn familie, een geslacht van notarissen. Hij straalde van trots op de bloedlijn die zijn beroep had bepaald, terwijl we nu ten allen koste onszelf willen uitvinden, liefst zonder enige hulp. De notaris liep in de voetsporen van zijn voorvaderen, en ik liep achter hem aan. Hij stopte abrupt bij een grijze Mercedes, opende het portier en vroeg me aan de andere kant in te stappen. Onderwijl stopte hij niet met vertellen. ‘Deze buurt was vroeger een zoo, ik ben er als kind nog geweest. Alleen onze straat was er al. Mijn grootmoeder rook de mest van de olifant door het raam. Ze keek uit op de struisvogels, waarvan er veel gestorven zijn. De mensen van de zoo maakten er soep van, zei ze, net zoals ze de olifant opaten tijdens de oorlog.’ De auto van de notaris scheerde rakelings langs een fietser. ‘In welke staat is het huis eigenlijk?’, vroeg ik.  ‘Je krijgt er de kakkerlakken gratis bij’, schuddebuikte hij. ‘Geen zorgen, juffrouw, het dak is enkele jaren geleden gerenoveerd en er zijn dubbele ramen. Er is slechts een, hoe zullen we het noemen, een kleine bijzonderheid. Maar daar valt een mouw aan te passen. Zeker als je de Codex van buiten kent. Bestaat de wereld eigenlijk niet uit mouwen?’ lachte hij.  Hij zette de richtingaanwijzer aan, die dreigend tikte.  ‘Welke bijzonderheid?’ vroeg ik. ‘Daar is een plaatsje. Net voor de deur. We zijn voor het geluk geboren’, zei hij terwijl hij de auto parkeerde. Het huis was net zo statig als dat waar we vandaan kwamen. Het keek uit op de groene berm van een stadspark. De notaris op rust gooide het portier achteloos open en liep naar de stoep, ik volgde zijn voorbeeld. Hij diepte een andere sleutel op uit zijn broekzak, beklom het opstapje naar de voordeur en leunde wat naar achteren terwijl hij zijn sleutel in het slot stak.  ‘Ik zei al dat het huis dertig jaar geleden al tot me sprak, dat het een, hoe heet dat tegenwoordig, charisma is oubollig geworden, appeal is het ook niet, de X-factor? Het heeft een X-factor, vindt u niet?’  Zijn hippe woordenschat deed me glimlachen. En ik kon hem geen ongelijk geven. De vloer was bedekt met muntgroen vasttapijt waarop geen spatje rode wijn of tomatendip te zien was, en de lichtroze muren waren al even onberispelijk. Door de hoge ramen bescheen het zonlicht de woonkamer alsof we ons in het hiernamaals bevonden. De notaris toonde me de nieuwe wasmachine. ‘En er is zelfs een afwasmachine.’  ‘Met hoeveel wonen we hier?’ ‘Er is plaats voor een viertal studenten.’ ‘Maar vier studenten?’ Ik dacht aan mijn oude kamer in het rijtjeshuis met keuken in de kelder. Twaalf studenten woonden er. ’s Avonds kookten we om beurten, wat uren in beslag nam en ‘s morgens schoven we aan bij de douches. Dit huis was anders, het was groter dan het huis van mijn ouders, het was nu al een thuis.   ‘Wat is nu precies dat probleem?’, vroeg ik de notaris.  ‘Probleem?’ ‘Wel, die bijzonderheid waar u het over had?’ ‘O, iets puur administratiefs, niks heel ernstigs’, lachte hij. ‘Het gedrocht dat ruimtelijke ordening heet, laat geen studentenkamers toe in deze wijk.’ Een akkefietje. Je mocht hier als student gewoon niet wonen. De notaris zag mijn teleurstelling. ‘Maar er is een kleine hiaat in de wetgeving’, stelde hij me gerust. ‘Houdt u van creativiteit?’  ‘Hangt ervan af’, zei ik.  ‘Studenten kunnen dus niet,’ ging hij verder, ’maar voor een religieuze orde is men wel mild.’  ‘Een religieuze orde?’ ‘Geen paniek’, lachte hij, ‘Ik sleur u niet om vijf uur ’s morgens uit uw bed om de metten te bidden en ’s avonds kom ik geen vespers zingen.’  Hij veegde een lachtraan weg.  ‘U bent lid van een kloosterorde. Maar alleen op papier.’ ‘Welke orde?’, vroeg ik. ‘Wel, ik heb er even over nagedacht. De Jezuïten zijn me te naargeestig, te plichtsbewust. Met de Franciscanen loop ik ook niet hoog op. Dus dacht ik, ik bedenk er zelf een. De orde van Sint-Raymundus, naar mijn grootvader Raymond’, zei hij ontroerd.  Hij zag mijn verbijstering en voelde zich verplicht extra uitleg te verschaffen. ‘Er is feitelijk een echo naar de Dominicanen, die verscheidene Raymundussen in hun gelederen hadden. Het kan geen kwaad om de principes van die orde eens door te nemen. Mocht er ooit inspectie komen, dan komt dat beter over. Voor die gelegenheid hangen er wat kruisjes in de elektriciteitskast, die kan u dan snel omdoen. Maar ik denk niet dat u ooit controle zal krijgen.’  Hij gaf mijn vertwijfeling geen kans, en sleurde me mee naar de trap. ‘Uw kamer bevindt zich op de tussenverdieping’, zei hij terwijl de deur open gooide. ‘Ziehier uw bezinningsruimte, uw cel. Hier kunt u in alle rust bidden en visioenen krijgen’, gniffelde hij. Terug in mijn studentenkamer plakte ik een plastic zak onder het lek aan het plafond en stopte oordoppen in. Ik had geen religieuze titel over voor een stadspaleis. Liever luisterde ik tijdens de Gentse Feesten naar een niet zo heilige Raymond, die elk jaar liedjes zong tot diep in de nacht. 

Pons
11 1