Zoeken

Vermist

Gek van ongerustheid en frustraties plofte Rupert neer op zijn stoel. Hij plantte zijn ellebogen hard op de tafel voor zijn neus en greep met zijn handen naar zijn hoofd. Met zijn vingers in zijn haar dacht hij aan Noor. Waar zat ze toch? Ze was nog maar negen! En toch was ze al een week zoek. Hij werd helemaal gek van bezorgdheid. Wat als er iets ergs was gebeurd? Hij wilde zijn zusje niet kwijt! De afgelopen week had hij onophoudelijk naar haar gezocht. De politie deed in zijn ogen niets, dus was hij zelf maar op onderzoek gegaan. “Een week is nog niet zo erg lang, we vinden haar wel.” Ja hoor, tuurlijk. Die week was een eeuwigheid voor een klein, fragiel meisje als Noor. Rupert was op alle plaatsen geweest waar ze ooit samen naartoe waren gegaan, hij was gaan aankloppen bij iedereen waarmee zijn zusje een link zou kunnen hebben, maar niemand had haar gezien. Zijn zoekgebied was steeds groter geworden en hij had ook de sociale media ingezet; op Instagram, Facebook en Snapchat had hij foto’s van haar verspreid, met de dringende vraag alles te melden dat kon helpen, hoe klein ook. Hij was fanatiek ingegaan op elke suggestie, maar iedere keer was het geëindigd op een doodlopend spoor. Rupert kneep kwaad zijn handen tot vuisten. Aangezien hij nog steeds voorover gebogen zat, trok hij daardoor bijna al zijn hoofdhaar uit, maar dat kon hem niet schelen. Die fysieke pijn verminderde de mentale pijn vanbinnen een tikkeltje. Na een tijdje werd het toch te pijnlijk, dus hij ontspande zijn greep en nam zo snel mogelijk zijn smartphone op. Hij controleerde wel vijf keer de reacties op zijn hulpoproepen, maar er was niks nieuws bijgekomen. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij beneden zijn moeder naar hem roepen. ‘Rupert! Kom naar beneden!’ Hij sprong recht en rende naar beneden. Vol hoop deed hij de deur naar de keuken open, maar enkel om te merken dat het eten klaarstond. Zijn schouders zakten naar beneden. Zijn moeder zag zijn reactie en keek hem droevig aan. Zonder een woord te wisselen gingen ze aan tafel zitten, waar Ryta en zijn vader al klaar zaten om te eten. Rupert keek hen niet aan, hoewel hij de blik van zijn 3 jaar jongere zusje op zich voelde branden. In plaats daarvan staarde hij intensief naar de lege stoel van zijn jongste zusje, alsof hij hoopte dat ze daardoor misschien terug zou komen. Lusteloos at hij zijn bord leeg, vanbinnen brandend van spijt. Hoe vaak had hij hier aan tafel gezeten, domme opmerkingen makend tegen Noor? De gemeenste dingen had hij naar haar hoofd geslingerd, zonder zich bewust te zijn van de gevolgen. Wie weet, misschien was één van die opmerkingen er wel te veel aan geweest? Misschien had één van zijn sneren de emmer doen overlopen en was het zijn schuld dat Noor nu niet samen met hen aan tafel zat? Rupert kon zich niet eens voorstellen – dúrfde niet – hoe het zou zijn om haar terug te hebben en te weten dat hij haar had weggejaagd, dat hij ervoor had gezorgd dat ze op haar prille, negenjarige leeftijd een hele week alleen was geweest. Hij zou het zichzelf nooit vergeven, daar was hij zeker van. De tranen brandden in zijn ogen, maar hij wilde niet dat iemand ze zag, dus ruimde hij snel zijn bord af en ging terug naar zijn kamer. Hij checkte nog een keer alle reacties, maar er zat nog steeds geen nieuws tussen. Frustratie maakte zich van hem meester en met een luide brul keilde hij de telefoon op zijn bed. Hij stuiterde weg en belandde op de grond, maar Rupert keek niet of er iets aan was. Niet belangrijk. Uitgeput liet hij zich voorover op bed vallen, met zijn gezicht in zijn hoofdkussen begraven. Hij liet zijn tranen eindelijk de vrije loop en al snel was zijn kussen doorweekt. Nasnikkend en totaal op viel hij uiteindelijk in slaap, mat al zijn kleren nog aan, terwijl er één vraag door zijn hoofd bleef echoën: ‘Noor, waar ben je?’

Sarith Demarek
0 0

Pestkoppen!

Anke begon te rennen. Ze rende haar longen uit haar lijf, terwijl ze achter zich de voetstappen naderbij hoorde komen. De oudste van de jongens die haar achterna zaten riep iets naar haar, maar ze hoorde enkel haar eigen piepende adem in haar oren. Ze stak nog een tandje bij en haalde alles uit haar uithoudingsvermogen, terwijl ze zoals elke keer de jongens achter zich hoorde schreeuwen naar elkaar. Hun voetstappen kletterden op de straat en werden steeds luider. Anke voelde haar longen branden en ze kreeg steken in haar zij. Ze sloeg razendsnel een hoek om, om daarna zeer snel te moeten remmen, om niet te struikelen over de houten balken die overal verspreid lagen in de straat. Na een snelle blik achterom constateerde ze dat haar achtervolgers dit hadden geweten en haar hierheen hadden gedreven. Ze grijnsden alle drie gemeen en versnelden nog wat. Anke sprak al haar reserves aan en begon weer te rennen. Als een engel vloog ze over de obstakels die haar de weg versperden, maar in haar achterhoofd wist ze dat ze al had verloren. Haar rugzak bonkte bij elke stap pijnlijk op haar rug, en ze hoorde de spullen bijna breken. Ze kwam nog steeds vooruit, bleef doorrennen, maar de jongens hadden ook gezien dat ze steeds vaker haperde. Het gaf hen meer kracht, leek het wel, en ze haalden haar in. Eéntje greep haar tas vast en gaf er al rennend een harde ruk aan. Anke struikelde, uit haar evenwicht gebracht, over een dikke balk. Ze viel voorover en landde met haar hoofd op de hoek van een volgend brok puin. Een withete pijn ontploft achter haar ogen, en ze bleef even bewusteloos liggen. Toen ze na een fractieseconde weer wakker werd, wenste ze in stilte dat ze langer bewusteloos was gebleven. Niet dat dat haar plaaggeesten zou hebben tegengehouden om haar waar mogelijk zo erg mogelijk toe te takelen, maar dan had ze er op het moment zelf tenminste geen pijn van gevoeld. Nu zag ze bij het openen van haar ogen drie grijnzende gezichten voor haar. Er liep een warme vloeistof over haar slapen naar de grond, waarbij de helft in haar korte haar bleef hangen en daar opdroogde. Anke had dat gevoel al zo vaak ervaren dat ze er geen aandacht meer aan besteedde. Ze staarde doodsbang naar de jongens. ‘Nou, trut, hoe zit het? Geef je je al over?’ Eén van de jongens, Anke kon niet zien wie precies, doordat haar zicht nog wat wazig was na haar onaangename kennismaking met de balk, nam het woord en benadrukte zijn belediging nog wat meer met een trap in haar zij. ‘Ja, ik meen me te herinneren dat je gisteren wel víjf meter verder was geraakt!’ spotte een andere jongen, waarvan Anke enkel de forsgebouwde gestalte kon onderscheiden. De derde jongen was een zielig ding dat ze nog nooit een woord had zien of horen spreken, dus Anke keek verbaasd op toen hij plots zei: ‘Wij hebben het niet zo op nieuwtjes, of wel, jongens?’ Alsof de andere twee nog wat meer motivatie nodig hadden om haar te martelen en te vernederen. De eerste jongen lachte gemeen en antwoordde: ‘Neen, hé, Jonas, die hebben we hier niet graag, hé.’ Hij keek sluw naar de forse jongen – Matthias, meende Anke nu te weten – en toen draaide hij zich om naar Jonas. ‘Maar help me, hoelang ben jij hier nu al?’ vroeg hij. Jonas’ gezichtsuitdrukking werd plots zeer angstig, en hij leek zijn fout te beseffen. ‘Eh… ee-een jaar of zo?’ stotterde hij, en Karel – Ankes geheugen kwam steeds meer terug – begon nog breder en arroganter te grijnzen. ‘En dat vind jij genoeg om er al helemaal bij te horen?’ vroeg hij vals. ‘Ik… ik… ik denk van w-w-wel, ja…’ Jonas strompelde plots achteruit, terwijl hij jammerend zijn beide handen voor zijn neus sloeg. Anke zag een rode stroom van tussen zijn vingers komen. Ze keek geschrokken naar Karel, die rustig zijn vuist aan het masseren was na de bliksemsnelle slag tegen de neus van de meeloper voor hem. ‘Nou, dat vind ik dus niet!’ Hij maakte zich klaar om Jonas nog een klop te verkopen, maar Anke dacht niet meer na over de gevolgen en haar benen schoten uit. Ze raakte Karel vol op zijn enkels, waardoor hij verrast achteruitsprong. In de tijd die hij nodig had om te herstellen en van de schrik te bekomen, trok Anke haar armen uit de riemen van haar rugzak en sprong recht. Ze voelde nu duidelijk de stroom opgedroogd bloed als een trekkende pleister op haar voorhoofd, maar ze ging voor Jonas staan, met haar vuisten gebald. Haar blik kruiste heel even die van hem, en in zijn ogen las ze bewondering, heel veel dankbaarheid en nog steeds een beetje haat, maar die zag ze verdwijnen in de milliseconde waarin ze elkaar aankeken. Ze draaide zich om, op het moment dat Karel terug recht krabbelde en Matthias zich ook klaarmaakte om hen ervan langs te geven. Anke hoorde achter zich dat Jonas zich verplaatste en zag dat hij naast haar kwam staan, met zijn ogen nu vol haat. Maar die was niet langer tegen haar gericht, maar tegen de twee kwelgeesten voor hen. Zo stonden ze daar, twee jongens die dachten dat de wereld aan hun voeten lag en ze alles mochten, een jongen met een bloedneus die tot voor kort ook zo had gedacht en een meisje met haar kleren vol modder en een ernstig bebloed voorhoofd. Ze stonden tegenover elkaar, en Anke voelde zich máchtig. Al sinds het begin van het schooljaar, zo’n negen maanden geleden, werd ze achtervolgd door die drie. Nu stond ze aan één kant met de sympathiekste en maakte ze zich klaar om het voor de eerste keer voor zichzelf op te nemen. Ze was er klaar voor. Ze keek uit haar ooghoek naar Jonas, en op hetzelfde moment keek hij naar haar. Ze glimlachte en schoot naar voren. Haar gebalde vuist raakte Karel vol in zijn buik, en ze voelde de wind van zijn zucht – Oef! – in haar gezicht. Ze zag dat Jonas hetzelfde had gedaan bij Matthias, maar ze mocht zich niet laten afleiden. Ze concentreerde zich op Karel en begon hem te bewerken met haar ellebogen, vuisten, voeten, knieën… waar ze hem maar raken kon. Ze was vastbesloten om al haar opgekropte woede en frustratie eruit te slaan. Zelf incasseerde ze ook een aantal slagen, waarvan één op haar linkeroog, maar ze kon niet ophouden. Op een bepaald moment merkte ze dat ze hem tegen de muur had aangedrukt, waardoor hij minder ruimte had om zich te verdedigen. Ze realiseerde zich waar ze mee bezig was en stopte onmiddellijk. Hijgend liet ze Karel los en hij zakte in elkaar. Vervuld van afschuw over wat ze had gedaan stapte ze achteruit, tot ze met haar rug tegen de tegenovergestelde muur stond. Ze zag Jonas nog een laatste klap uitdelen, en ook Matthias zakte bont en blauw in elkaar. De twee grepen elkaar vast en strompelden weg, nauwelijks in staat om zichzelf recht te houden. Anke en Jonas keken elkaar aan. Jonas had een gezwollen lip, maar verder leek hij in orde. ‘Anke…’ begon hij, maar ze liet hem niet uitpraten. ‘Waarom deed je dat? Waarom hielp je hen? De eerste dag dat ik je zag, leek je zo aardig! En voor de rest ook. Maar vanaf het moment dat zíj in de buurt kwamen, veranderde je totaal. Waarom?’ vroeg ze. ‘Anke, ik… ik was bang. In het vorige plaatsje waar ik woonde, werd ik ook gepest, en dat wilde ik niet meer opnieuw meemaken. Ik wilde mezelf beschermen. Het spijt me zo.’ Hij boog zijn hoofd en keek naar de grond. ‘Ik begrijp dat je jezelf wilde beschermen, maar waarom dan zelf pesten? Ik nam het voor je op omdat ik er niet tegen kan mensen te zien lijden, maar dat betekent nog niet dat ik je alles heb vergeven.’ Anke begon achteruit te lopen, ervoor zorgend dat ze daarbij niet over iets struikelde. Ze liep naar haar tas en raapte hem op. Ze deed hem, tot verbazing van Jonas, open en haalde er een blok kladpapier uit. Ze nam een potlood en schreef iets op. Daarna vouwde ze het papier in vieren en schreef nog iets. Ze stak alles weer weg, hing haar tas op haar rug en liep zonder iets te zeggen weg. In het passeren bij Jonas duwde ze hem het papier in handen. Jonas keek nieuwsgierig naar beneden en zag in hoofdletters staan: TEL TOT TIEN EN DOE OPEN. Hij keek verbaasd naar Anke, maar zag haar nog net resoluut de hoek omslaan. Hij besloot dat hij al tot tien had geteld en vouwde het papier open. Er stond: Maar ik kan het altijd proberen. 17 uur, dorpsplein.

Sarith Demarek
0 0

Kick

Wanneer we de hoek omslaan, weg van de grote baan, strekt de boulevard zich voor ons uit. Onze voeten roffelen op de harde aardegrond, terwijl jouw haar strak naar achteren wordt gehouden door een rekkertje. Toch zwiert je paardenstaart heen en weer, je donkere haar even prachtig als altijd. We rennen steeds sneller, totdat onze voeten onze hersenimpulsen niet meer bij lijken te houden en onze benen overgaan op de automatische piloot. Ik loop nog sneller, mijn voeten raken de ongelijke ondergrond bijna niet meer, lijkt het wel, ik heb geen last meer van enig obstakel op mijn weg. Die weg is voorwaarts, steeds maar vooruit, ik loop steeds verder weg van alles – alle problemen, tegenslagen, teleurstellingen die heb moeten verwerken laat ik achter me naarmate mijn snelheid toeneemt. Ik heb overal genoeg van, ik wil niets anders meer dan dit. Rennen, rennen, rennen. Mijn ademhaling wordt steeds moeizamer, mijn longen kunnen de inspanning niet helemaal aan, maar ik blijf doorgaan. Je roept mijn naam, ik hoor de uitputting in je stem, maar ik kan niet ophouden. Ik moet blijven rennen. Ademhalen wordt nu steeds lastiger, ik adem piepend in en piepend uit, maar ik ga me niet laten tegenhouden door zoiets ordinair als een menselijk lichaam dat het begeeft. Snelheid, is het enige waar ik nog aan kan denken, nog sneller gaan, nog een beetje, en nog wat sneller. Ik voel mijn benen niet meer, sta op het punt om op te geven, maar ik pomp nog wat harder met mijn armen en maak nog meer snelheid. Ik heb je helemaal achtergelaten, vergeef me dat, maar je moet weten dat ik niet wegloop van jou. Nee, ik loop weg van mijn miserie, van de gebreken van het bestaan, ik loop weg voor heel veel dingen, maar niet voor jou. Ik zou je nooit kunnen achterlaten, je bent één van de weinige redenen waarom ik niet gewoon blijf rennen tot ik neerval, je bent de reden waarom ik me elke dag opnieuw inhoud, waarom ik elke keer opnieuw weer vertraag en terugga naar mijn leven, naar mijn aardse bestaan. Onthoud dat zeer goed, je bent de grootste factor die me ervan weerhoudt om alles op te geven, laat me alsjeblieft nooit, nóóit in de steek, je bent alles voor mij. Je roept opnieuw mijn naam, van heel ver weg dring je door tot mijn compleet uitgeputte brein, of misschien komt het doordat ik al zo ver weg ben gelopen. Ik kan het einde van de ellenlange boulevard zeer duidelijk zien, wat betekent dat ik zo’n acht kilometer aan mijn allersnelste tempo heb gelopen. Ik vertraag, steeds meer, totdat ik het einde van de weg heb bereikt en met mijn handen op mijn knieën sta ik uit te hijgen. Mijn hartslag gaat van 200 naar 150 en dan naar 100, tot jij bij me aankomt en me opnieuw verwijten begint te maken, net als elke keer, maar dit zijn de enige verwijten die ik niet frustrerend vind, de enige persoon die me ongestraft verwijten mag maken, ben jij. Ik glimlach terwijl je stem wegsterft, want om me bij te proberen houden heb je je lichaam tot het uiterste moeten drijven, waardoor je nu dubbel zo uitgeput bent als ik – ik doe dit al langer, veel langer dan jij, en je moet er nog aan wennen. Op een dag kun je me bijhouden, lopen we samen zo snel als ik nu liep, op een dag zijn we even uitgeput, op een dag komen we tegelijkertijd aan bij het einde. Tot die dag moet je het ermee doen dat ik je beloon met een glimlach en de beste en vurigste kus die ik je kan bieden, de kussen die ik bewaar voor jou, de kussen die niemand op de hele wereld, in de hele kosmos, ooit zal krijgen, want ik houd ze bij voor deze momenten, om je te belonen voor je inspanningen, om ervoor te zorgen dat je weet dat jij de enige bent die ertoe doet. Als we onze monden losweken van elkaar, zijn we allebei terug tot rust gekomen. We wandelen hand in hand terug, in een rustig tempo, en als we opnieuw aan de kruising met de grote baan staan, vraag ik: ‘Komen we morgen terug?’ Als antwoord trek je me dicht tegen je aan en je fluistert liefdevol tegen mijn lippen: ‘Natuurlijk komen we morgen terug.’

Sarith Demarek
0 0

Conditioner(ing)

  Al jaren kom ik in dit kapsalon. Elke veertien dagen draag ik mijn eerbiedwaardig haar als een processie dit heiligdom binnen. De rituelen zijn al die tijd onveranderlijk gebleven, nog altijd even krachtig en eenduidig. Ik duw de glazen deur open. Een zwoel geurenpalet van haarprodukten waait me in het gezicht, en even ook een scherp ammoniakgeurtje dat in de overvloed weer verdwijnt. Ik word verwelkomd op een manier alsof het jaren geleden is dat ze me hebben gezien. Zoals altijd zitten er twee dames voor de spiegel en eentje aan de wastafel. Ik neem plaats in het kleine wachtsalon en zonder te vragen wordt een cappucinno met een stukje zelfgebakken cake gebracht. Van klantvriendelijkheid kennen ze hier alles. Ik neem een tijdschrift van het stapeltje naast me en vang onderwijl de gesprekken op. De dames kijken elkaar via de grote spiegel aan die veelbetekende blikken discreet doorgeeft. Ik luister maar neem nog niet deel, een van de onuitgesproken gedragsregels in dit huis. Je mengt je pas wanneer je als volwaardige medestander voor de spiegel zit. Niet eerder. De leerlingkapsters antwoorden de dames met ’Zeker wel’…’Dat geloof ik goed’….en ’O ja?’, korte zinnetjes die hun vermeende interesse moeten waarborgen terwijl ze zich op het kapsel proberen concentreren. ‘U mag aan de wastafel komen zitten’ zegt een piepjong meisje. Ik kijk over haar schouder en wissel even een korte blik met mijn vaste kapster Marianne. Alleen zij weet ervan. Ze zegt tegen het meisje: ‘Kom jij hier even afwerken Kimberly, alleen nog wat styling crème en brushen.’ Aan de wastafel gaat Marianne achter me staan en vraagt zoals steeds : ‘Hoe gaat het mevrouw Baekelandt, alles goed?’ ‘Het gaat Marianne, het gaat.’ Ik leg m’n hoofd in de uitsparing. Vlak achter m’n oren wordt de kraan met luid gesis opengedraaid. Fijne waterdruppeltjes spatten in mijn nek.   ‘Goed zo van temperatuur?’ vraagt ze. ‘Ideaal’ zeg ik. Ze doet maar alsof. Zonder de straal aan te raken laat ze het water weglopen en brengt met de broes in haar handen een beetje schuim tot leven, waarvan ze behoedzaam een paar langwerpige plukjes op m’n haar legt. Ze neemt een plantenspuit en nevelt zolang tot m’n lokken door en door nat lijken te zijn. De plukjes schuim lijken op shampooresten. Met een handdoek duwt ze zachtjes m’n hoofd droog, alsof ze een delicate wonde dept. ‘U mag voor de spiegel gaan zitten’ zegt ze. Wanneer ik de weg van de wastafel naar de spiegel afleg is het altijd even afwachten of ik een ingewijde zal worden. Vergis je niet, al van bij het binnengekomen hebben de dames me gemonsterd, en ofwel wordt bij mijn komst aan de grote spiegel het gesprek op iets anders gebracht, ofwel gaat het gewoon verder en word ik een vertrouwelinge. Ze kijken even op wanneer ik ga zitten, geven blijk van herkenning, en de verste mevrouw maakt haar onderbroken zin gewoon af. ‘Zij is vierentwintig geloof ik, hij een eind in de veertig.’ ‘Hoe zou u het willen?’ vraagt Marianne. ‘De vorige keer was het echt prima.’ zeg ik. ‘Dat doen we dan gewoon nog eens over, niet?’ Marianne heeft, zoals altijd wanneer ik om vier uur een afspraak heb, het geknipte haar van een voorganger onder de stoel laten liggen. Voor die rol kiest ze onwetenden met dezelfde haarkleur uit. Marianne gaat met haar rug naar de andere dames staan en begint. Maar Marianne knipt niet echt. Ze laat de twee benen van de schaar gretig over elkaar grissen, het ritmisch geklik gebeurt meesterlijk, maar ze raakt mijn pruik niet aan. Ze stopt even, rolt de droogkap over een van de dames en doet dan onverstoorbaar verder. Ik hou intens van deze momenten. Tijdens de laatste omhaling van meneer Chemo zei ik: ‘Je kan m’n rug op, klootzak.’ Marianne laat de warme haardroger over m’n gezicht gaan, zoals afgesproken. Een van de dames zegt: ‘Je moest eens weten hoe het daar in die familie écht zit...’ Onze blikken kruisen elkaar en ik knik ja zonder te weten waar ze het over hebben. Marianne houdt haar vlakke hand voor mijn aangezicht en spuit wat salvo’s haarlak. Van klantvriendelijkheid kennen ze hier alles.  

Lode Van Wabeke
0 0

plein

Daar. Op die plaats. Aan het raam. Op de eerste verdieping. Het uitzicht op het plein.De hele wand is van glas. Van aan het trottoir tot aan het dak. Er zijn geen muren. Het is een constructie. Van balken en glas. Metaal en glas. De lucht is doemp(ig). Het regent. Prachtig op het raam. Mensen. Op en rond een bankje. Ook drie honden. Ondanks de regen. Bier ook. Grote blikken. Gasboetes. Niet meer in het nieuws. Ook niet hier. Schijnbaar.   Er staat een vrouw bij het groepje. Rechtop. Voor zover het gaat.Haar gezicht. Niet zomaar mager. Alsof het vlees er afgesneden is. Vuil haar, dun.Een te grote jas. Of te mager lichaam.Geen contoeren van benen in de jean. Hoe mager is dat?Waar komt de kracht om te staan nog vandaan? Haar ogen. Donker. Misschien lichtblauw. Maar te diep in de kassen daarvoor.Een regenkap op haar schouders. Natte nek.Het lijkt alsof ze daar al heel de nacht staat. Zo. Kleren. Zonder lichaam. Schijnbaar.Met een hoofd er op.   Zou ze opgestaan zijn? Die ochtend? Hoe? Vanop de grond? In een kamer? Matras zonder bed? Het kan haast niet. Bij deze figuur. Warme ruimte. Koffiearoma. Boxspring.De kou. Het vuil. Het moet haast wel. Een naald. Naalden. Ontlasting.   Voordeur open. Voordeur toe. Straat. Plein.   Hij. Gebogen schouders. Gedoken houding. Veel te verbergen.Handen in zakken. Handen er uit. Handen vol. Handen leeg. Weer vol. En terug in zakken. Dealer. Schurk en of opportunist? Rader.   Momént van de dag. Of toch bijna. Aanloop ernaar eerder.(Erg) kort genot. (Onherroepelijke) vernieling des te meer.   Ooit. Twee cellen. De ene binnengedrongen. In de andere. En dan delen. Telkens tot de juiste hoeveelheid. Voor het vormen van de rug, de armen. Dat hoofd, die nek.Ontdeelt de drug? Tot geen benen in een broek? Een hoofd zonder lichaam.Het haar deelt voort. De nagels ook.Wat heb je daar in godsnaam aan.   Dan toch. Verzet zij zich. NIET verzét. Slechts haar voeten. Schoenen onder een broek.Van links naar rechts. Tot volledig gekeerd naar hem.   Het handenspel. Bij haar. Ook bij de anderen. De apathie doorbroken. Zeer kortstondig.Het moet gezegd. De drug brengt leven. Grootste tegenspraak. Misschien.Wat zou het? Voor haar.   De haat.De walging.De afkeer.De strafbaarheid.De overlast.Allemaal. In één pakket. Erbij.Dat is toch mooi. De vrijgevigheid ervan.Werkelijk. Is dat ooit bewierrookt?   Die vuile schoften ontsieren het plein.De gulheid van de belediging hiervan. Volledig onderkend.Een werkpunt.   Zij.Ik heb niet opgelet.Is weg.   De regen, prachtig op het raam, nog steeds.  

beaufort
0 0

Icarus Falling

„Een dwaas, hij krijgt weeën van een verhaal, zoals een vrouw die moet baren ze krijgt van haar kind, Als een pijl die steekt in het vlees van de dij, zo steekt een verhaal in het binnenste van een dwaas.” Wijsheid van Jezus Sirach 19, 11-12.   Dit is het verhaal van de jonge Max Brul. Het is gevloeid uit de pen van een dwaas.   Alle schrijvers zijn dwazen!   ***   HOOFDSTUK I HET BEGIN Op een dag — hij was nog echt een kind — besloot Max Brul verliefd te worden, hij wist alleen nog niet op wie. Hij had zijn vrienden op de speelplaats over de meisjes horen vertellen. Wim, die sprak misschien de waarheid; hij kon het weten, hij had oudere zussen. Dirk, het lag er vingerdik op, die kon goed overdrijven; en Max, tja Max, hij zweeg. Voor hem was alles ernst.   GEA Zij was negentien en een half. Hij was iets ouder dan zestien en van verliefd worden was nog niet veel terechtgekomen. Hij kende haar, hij had haar al vaker gezien. Ze had al ruim twee jaar verkering met een leeftijdgenoot, en voor zover Max wist, was ze gelukkig. Ze stelt geen belang in mij, schreef hij; waarom zou ze ook, vergeleken bij haar, was hij maar een snotneus. En toch... Plots kwam ze op hem af, zomaar op straat: - Max, je koopt toch een kaartje voor onze T.D., hé? - Een T.D.? Wat heb ik dáár verloren? - Wel heb je ooit, zeg me niet dat je nog nooit bent uit geweest!? Dat werd dus zijn eerste fuif.   DE FUIF Echt op zijn gemak voelde hij er zich niet. Niets dan onbekende gezichten, die van de meisjes, opgetut en onbereikbaar, die van de jongens, vulgair en vuilbekkend: fuck, ass, suck, dick... En waar was Gea Adams? Plots was ze er... samen met haar vriend. Ze zei even goeiedag, en dat was het dan. Hiervoor had hij een kaartje gekocht, hiervoor had hij thuis moeten knokken: één seconde en dan was het gedaan. Om elf uur ging hij terug naar huis. Hij had het koud en zijn kleren roken naar sigaretten. Zo vlug hij kon, vluchtte hij naar zijn kamer, wierp zijn kleren in de verste hoek en kroop naakt in bed. Zachtjes begon hij zijn stijve penis af te trekken; hij had een roodharig meisje voor ogen, ze was bijna drie jaar ouder dan hem. Haar naam was Gea Adams.   MOEDER Some day I'm gonna kill my mother Some day I'm gonna kill my mother Some day I'm gonna kill my mother Het leek wel alsof hij strafwerk aan het schrijven was, telkens hetzelfde regeltje, wel honderd keer na elkaar. En misschien was het ook een soort straf, een boete die hij zichzelf had opgelegd, dag na dag, een boete omdat hij bang was, bang voor de gruwelgedachten in zijn hoofd, bang voor het krijsen: Some day I'm gonna kill my mother Some day I'm gonna kill my mother En zo is zijn schrijven begonnen...   DE DROOM Ze liep door een oneindig lange gang, oneindig lang, omzuild met Gotische kolommen. Ze wist dat ze voor haar leven liep; er lag doodsangst in haar ogen. Hij zag haar lopen als in een film. Hij zag zelfs de twee zwarte randen boven- en onderaan het beeld. Het was niet meer het mooie gezicht van Gea waar hij van droomde, het was het afstotelijke gezicht van zijn moeder. En hij liet haar lopen, lopen voor haar leven, wetend dat hij haar doden zou, doden aan het einde van de gang.   DE LIEFDE Gea was zijn eerste 'echte liefde'. Zij vond hem leuk, en hij vond haar leuk, alleen hun leeftijd zat soms een beetje in de weg. Haar vriend natuurlijk ook, maar dat was minder belangrijk. Beetje bij beetje leerden ze elkaar beter kennen. Beetje bij beetje raakten ze aan elkaar gehecht. Hij was voor Gea het jongere broertje waar ze altijd met haar problemen bij terecht kon — met haar vriend kon ze namelijk niet goed praten. Zij was voor Max als een soort moeder, ze leerde hem de simpele dingen die moeders horen te leren aan hun kind, vanzelfsprekende dingen die hij zonder haar nooit als vanzelfsprekend zou hebben aangenomen. Ze zagen elkaar na schooltijd, soms op straat, soms bij haar thuis. Hoe lang duurde het? Een jaar? Iets meer? Iets minder? Plots stonden ze samen in het donker op straat, in de motregen... En ze kusten elkaar. Zij had niets durven zeggen omdat ze al een vriend had en hij, hij voelde zich altijd al een groentje... Maar het was grote liefde, zoveel was duidelijk... De ellende begon...   DE HAAT Wat heb ik je misdaan? Ik ben je moeder. Heb je ooit iets te kort gehad door mij? Ik heb altijd alles overgehad voor jou. Waarom bedrieg je me dan zo? Het was dus uitgekomen. Hoe ze het ontdekt had, daar kon hij alleen naar raden. Maar ze wist blijkbaar alles en ze trok werkelijk alle registers open. Tieren, roepen, krijsen, schreeuwen, huilen... Niets wat ze niet aankon. Zijn moeder trapte op zijn ziel en hij haatte haar hiervoor. En het dreunde weer, het dreunde in zijn hoofd: Some day I'm gonna kill my mother   HET LIJDEN Drie dagen na elkaar ondernam hij pogingen Gea te bereiken. Bladzijden en bladzijden onzin had hij al geschreven, en alles wat aan zijn prullenmand ontsnapte, stopte hij bij haar in de brievenbus. Waar bleef ze? Waarom antwoordde ze niet? Na drie dagen zag hij haar eindelijk terug. Toen pas begreep hij hoe efficiënt zijn moeder was in het intimideren van iedereen die een slechte invloed kon hebben op haar enige zoontje. Het was zijn eerste tongzoen geweest die avond in de motregen, en het zag ernaar uit dat het voor lange tijd de laatste zou blijven. Soms had hij zin om een potje te huilen: Some day I'm gonna kill my mother   HET WACHTEN Nog een klein jaartje wachten, en dan ben je hier weg, dan zit je in Gent of Leuven of nog verder om te studeren, had Gea hem gezegd, Dan zal je niet meer denken aan mij, maar ook niet aan je moeder, dan zul je vrij zijn, vrij te leven zoals jij het wil. Ze was lief, Gea, en hij zou haar missen. Hij wilde haar niet vergeten, maar hoopte toch dat ze gelijk had. HOOFDSTUK II HET HUIS Het was koud in het kleine arbeidershuisje aan de rand van de provinciestad. Buiten was het november, donker en nat. Iemand had zonder er veel zorg aan te besteden een vuurtje aangelegd in de haard. Het had niet lang gebrand. Iedereen was in de rouw. Tante Plant zat zoals altijd in haar speciale stoel voor zich uit te staren. Haar jongere broer was bij een vriendje en aan tafel zat haar oudste zuster, samen met Vader. De plaats van Moeder was leeg. Er hing haat in de lucht, haat en veel verdriet. Nog maar pas was de oud geworden man vol bittere woede tegen zijn dochter uitgevaren. Er waren slagen gevallen en de vrouw had met haar schrille stem iets teruggegild. Toen was het stil geworden. Boven sliep een kleine jongen. Zijn naam was Max Brul.   DE HERINNERING Hij herinnerde zich niet ooit geboren te zijn... Hij werd gered uit een soort hel door een lieve oude meneer. En elke dag bracht die lieve oude meneer hem er weer naar terug. Dat moest, zo zei die, want hij was nog maar een kind en hij hoorde thuis bij de juffrouw, tussen de andere kinderen. Maar hij hield niet van de juffrouw en ook niet van de kinderen. Eén ervan riep steeds: Grootva zal je niet komen halen vandaag! Grootva heeft je vergeten! Grootva heeft je vergeten! Toen pakten ze zijn snoep af en zijn boekentas... Hij zat altijd te huilen als Grootva kwam... Max was overgelukkig met hem mee te mogen op de fiets, naar het kleine huis aan de rand van de stad. Uren zat hij daar onder tafel. Mensen zien komen en gaan, observeren, veilig, zonder zelf gezien te worden... Dan zag hij, net als de lieve jonge mevrouw in haar speciale stoel, hoe Grootva vuile boekjes las, hoe de niet zo lieve en niet zo jonge poetsvrouw snuisterde in de lade met het geld, en hoe een jonge meneer, oom Frank genaamd, heel stiekem de meisjes meebracht naar huis. Oom Frank tastte graag onder hun rokken en stal veel meer dan zedige kussen, maar de meisjes waren bang van tante Plant, die, als er niemand anders keek, knipoogde en soms haar tong uitstak. Soms — men noemde het vakantie — moest hij naar een vreemde vrouw, zijn moeder. De enige man in huis, was de man op haar kamer; Hij keek altijd droevig. Jezus op de olijfberg, biddend maar niet verhoord, zoon van de Vader...   DE WALGING Zijn moeder was een bespottelijk mens! Zoals ze door het huis liep en hem het leven zuur maakte, bwah, hij walgde ervan. Ze zeggen dat mensen veranderen, wel, dat gold dan niet voor zijn moeder. In haar jonge jaren was ze — naar eigen zeggen — een schoonheid geweest. Hij kende haar alleen maar als een lawaaierige klomp vet, samengehouden door een vormloos trainingspak. Was ik maar schooljuffrouw geworden, zuchtte ze vaak, of lerares turnen... Nee, veel creativiteit had ze nooit gehad. Haar leven was niet meer dan een eindeloze opeenvolging van was-ik-maar's. Hij leed eronder.   DE SCHULD Zijn moeder werd op haar negentiende zwanger gemaakt door een voor hem nog altijd onbekende man. Zo had ze nooit de tijd gehad om te studeren, of dat was toch het verhaal dat hij altijd te horen kreeg. Het was alsof hij zich daarvoor schuldig moest voelen. Dat ze al op haar vijftiende was beginnen werken, wist hij niet. Mijn moeder is een domme vrouw, en ik heb daar schuld aan.   DE RUZIE Toen haar moeder stierf op een dag in november, besloot ze alleen te gaan wonen. Hoe ze erbij kwam, bleef een raadsel voor Max. Haar vader was woedend geweest en had heftig geprotesteerd. Er waren zelfs slagen gevallen. Het mocht niet baten. Voor de eerste en enige keer in haar leven voerde ze ook effectief door wat ze besloten had. Elke dag na haar werk, kwam ze Max bij haar vader oppikken, maar dat herinnerde hij zich niet meer, enkel de vakanties. Dan miste hij zijn grootvader en oom Frank. Wie hij nog het meeste miste, dat was tante Plant.   ALICE FALLING Tante Plant heette vroeger Alice. Ze was ietsje jonger dan zijn moeder, maar veel rijper. Op haar zestiende leerde ze een man kennen met een auto die 160 kon rijden —en dat ook vaak deed. Hij was meer dan tien jaar ouder. Hij rookte als een ketter en vloekte twee keer bij elk woord dat hij uitbracht. Dit alles viel niet in goede aarde bij haar vader, maar veel tijd om te reageren kreeg hij niet. Al vlug bleek zijn dochter zwanger te zijn en was het wenselijk dat ze binnen de kortste keren goed en wel getrouwd was. Voor hem was dat een zware klap. Haar moeder, die toen nog leefde, nam het allemaal nogal berustend op, al was ze wat gegeneerd. Enerzijds omdat haar dochter ongehuwd zwanger was geworden —maar dat was een beetje zo gepland, zo had Alice háár en alleen háár toevertrouwd. Anderzijds omdat ze liever haar oudste dochter eerst getrouwd had gezien. De straf van God, zo drukte Vader het uit, zou echter niet lang op zich laten wachten. Precies één week voor het huwelijk reed het jonge stel zich samen met hun ongeboren kind te pletter met de auto die 160 kon rijden —en dat ook deed. De man was op slag dood; misschien had Hij dat wel zo voorzien. Alice zelf had de klap als bij wonder overleefd, maar dat was dan ook alles. Haar baarmoeder was doormidden gescheurd. De roddeltantes uit de buurt zouden nooit met zekerheid weten of ze nu werkelijk zwanger was geweest. Ze had niet alleen haar kind, maar ook haar verstand verloren. Haar geest viel in een diepe put, een wit konijntje achterna; de tijd viel stil. Terug thuis uit het hospitaal werd tante Plant in een stoel met een pot geplant en daar zat ze dan, zwijgend voor zich uitstarend, wat er ook gebeurde. Nee, voor het nageslacht Brul was er weinig goeds in de sterren geschreven.   ICARUS FALLING instruit et natum: "Medioque ut limite curras, Icare, ait, moneo, ne, si demissior ibis, unda gravet pennas, si celsior, ignis adurat: Inter utrumque vola" Ovidius' Metamorfosen, Daidalus & Icarus, v203-206a   Mijn wereld is een eiland, en volgens mij bestaan er drie soorten mensen.   Een eerste soort is voortdurend bezig met het bouwen van muren. Elke nieuwe muur op het eiland stelt een ontdekking voor: de revelatie van iets —een leefregel, een natuurwet, iets— dat er precies altijd al geweest is, maar dat pas duidelijk is geworden na het bouwen van de muur. Zoals een muur al kan voorzien zijn op het plan van een architect, maar pas echt muur wordt eens het plan volledig uitgevoerd.   De mensen die dit inzien, zijn dan van de tweede soort, en zij loven de architect van hun wereld om zijn plan. Ondertussen echter worden de muren alsmaar hoger en alsmaar talrijker.   Het plan lijkt wel oneindig en daar heeft een derde soort mensen wel wat moeite mee. Het plan, voor velen nog een bron van zinvol leven, verandert voor dit soort mensen in een labyrint, een absurde gevangenis, bedacht door een op hol geslagen tiran, en ze stellen dan ook alles in het werk om aan hun eiland te ontsnappen.   Ikzelf, ik heb ook vleugels gemaakt. Besluiteloos sta ik op de muren van mijn eiland te staren over de eindeloze zee. En dan val ik... Ik val en ik val en ik val en ik vlieg...   —   Mijn wereld is die van de hoge lucht en volgens mij bestaan er drie soorten mensen.   Allereerst zijn er de moderne mensen; gefascineerd door de zon en het absolute, steeds hoger en hoger vliegend, smelt de was van hun vleugels...   Dan zijn er de postmodernen; afkerig van het Licht, zich krachteloos voortbewegend, worden hun vleugels zwaar van het water...   Ten slotte bestaat er nog een kleine groep van ideale mensen. Zich duchtend voor het water, op hun hoede voor de zon, vliegen zij vooruit tussen onzichtbare grenzen. Dit is hun doel. Ze kennen de richting, maar niet hun bestemming.   Ikzelf heb de neiging de verschroeiende zon te mijden, maar nooit is het me gelukt te ontkomen aan het water. Het water sleurt mij met zich mee, steeds verder, steeds dieper... Tot ik aanspoel...   —   Mijn wereld is een eiland en volgens mij bestaan er drie soorten mensen...   Max Brul   DE ZONDAGSSCHRIJVER Max Brul is geen naam voor een schrijver, en hij was er ook geen, hoogstens een zondagsschrijver. Enkel als hij zich alleen waande en zich verveelde, vulde hij blanco bladen op met woorden en zinnen. Meestal was het resultaat frustrerend slecht. Mijndoodsberichten op maandag, noemde hij ze wel eens, als hij ze achteraf herlas. Er ging heel veel tijd over (herlezen, schrappen, laten bezinken, herschrijven, herlezen...) vóór er iets goeds uit de bus kwam. ICARUS FALLING was het eerste verhaal waar hij trots op was...   HET DAGBOEK Ooit had hij een dagboek bijgehouden. (Maar verwar niet wat ik schrijf met wie ik ben. Velen hebben de fout gemaakt te denken dat ze me kenden, ikzelf in de eerste plaats.) Ooit had hij geprobeerd te be-schrijven. Zo was er bij voorbeeld het verhaal van zijn nieuwe schoenen. Hij vond zijn pantoffels niet direct en hij liep wat heen en weer. Omdat zijn schoenen kraakten, vloog zijn moeder op en kreeg hij een heel evangelie op zijn kop. Zulke taferelen waren hem niet vreemd. Slechts één gedachte hield hem recht: Some day I'm gonna kill my mother Hij wou dat hij een schrijver was van meesterwerken en stoere taal kon spreken: Op die zoete dag, voorbode van een hete zomer, bedreef ik passioneel (en voor de eerste keer) de liefde met de literatuur... Na lange maanden zwanger zwoegen, na lange jaren arbeid, heb ik uiteindelijk de vrucht gebaard van het verlies van mijn jeugd.   DE TRANEN Maar Max Brul zou nooit een schrijver worden, Icarus Falling nooit de grote held uit één van zijn romans. De één noch de ander was gemaakt voor wat hij worden wou. Hij kwam klaar op het blad dat hij juist had volgepend en hij zag hoe zijn zaad van vlokkig wit veranderde in transparant geel. De tekst werd weer leesbaar, maar wazig... Door zijn tranen heen zag hij hoe de letters van het papier leken weg te lopen en hij dacht plots aan een zin, dé zin van zijn leven, twaalf woorden die al het geschrijf van zijn dagboeken wisten samen te vatten: Wetend dat ik geen schrijver ben, krijg ik geen letter op papier.   HOOFDSTUK III DE TIJD Tijd ging voorbij en zoals voorspeld, vond hij voor het eerst zijn vrijheid in een studentenstad. Ken je die mop van die moeder die ermee dreigde zelfmoord te plegen? Ze zweeg toen haar zoon zijn hulp aanbood... Hij zag zijn moeder eenmaal in de twee weken; het was nooit een prettig weerzien. Zelfs als hij van haar weg was, bleef ze hem achtervolgen in zijn dromen en dan kwamen de gruwelgedachten steeds weer boven: Some day I'm gonna kill my mother   LAURA Zijn naam was weer eens Icarus Falling. Hij was postmodern en voor het ogenblik was hij zelfs aan het lopen voor zijn leven. Hij kon nog net zijn sleutel uit zijn broekzak vissen, de deur openen en... binnen! Hij stond ervan te hijgen, zijn rug tegen de muur, maar hij had het gehaald... Eindelijk veilig! Hij ging de trappen op en stopte voor de eerste deur die hij tegenkwam. Er hing nog een sleutel aan zijn bos. Hij opende de deur en ging binnen. Haar naam was dit keer Laura, en volgens hem was ze modern. Ze speelde met zijn brief, ze bekeek hem langs alle kanten, ze liet hem vallen en raapte hem weer op. Wat voor hem zo zwaar was, was voor haar zo licht. Wat voor haar slechts een brief was, was voor hem een leven... DE FUIF Hij was het al gewoon geworden. Een opeengepakte massa mensen. Allemaal dezelfde gezichten, alleen de namen verschilden soms... Veel lawaai, veel rook en spotlichtjes in het donker. Hij had met haar afgesproken op de fuif. Stom van hem. Hij wist niet eens of ze wel wou komen. Oef, daar was ze... Eindelijk! Net op tijd voor de eerste slow... - Amuseer je je een beetje op die fuif hier? - Eigenlijk niet, nee, moest hij toegeven. - Waar ga hier zo al naartoe? vroeg ze hem. - Oh, een beetje overal, zei hij, vooral nergens, dacht hij erbij. - Wel, dan gaan we maar op stap, stelde ze voor, we zien wel waar we uitkomen.   DE SEKS Ze kwamen uit in een klein cafeetje. Er was geen levende ziel te bespeuren, zelfs niet achter de toog. Ze nestelden zich samen in een hoekje en totaal onverwacht begon Laura hem te kussen. Ze opende de knopjes van haar topje en hij drong langs haar mouwtje naar binnen. Hij voelde een blote meisjesborst. Hij voelde hoe het tepeltje stijf stond en toch heel zacht was. Hij voelde hoe het hem opwond, en zij zag het, heel duidelijk: Max, je hebt toch iets bij je? Hij slikte. Hij had hier al jaren van gedroomd, maar nu het moment gekomen was, wist hij niet wat te doen. Hij haalde zijn portefeuille boven. En waarlijk, er zat een condoom in. Nog een geluk van de voorlichtingscampagnes, lachte hij schuchter. Ze verdwenen samen in de toiletten. Laura maakte zijn gesp los, opende zijn rits en werkte zijn pik uit zijn onderbroek. En dan nu het condoom... Hij was zenuwachtig, maar zij hielp hem, en toen kwam hij klaar... Veel te vroeg natuurlijk: Sorry... Gevolgd door zijn laatste greintje houvast, spoelde hij zijn eerste condoom door in het toilet van een goor café. Het was je eerste keer, hé, fluisterde ze zachtjes, terwijl ze met haar fluwelen ogen opkijkend, haar broekje weer omhoog trok, haar mini-rok omlaag. Ja, antwoordde hij schor, met afgewende blik, hij voelde zich smerig, verschrikkelijk smerig. Hij deed zijn broek dicht en nam de benen. Sorry Laura...   DE REDDING Hij zette zich aan zijn bureau en begon verwoed te schrijven: Ik dans de dans der dansen, Ik speel het spel der spot, Ik kreeg al zoveel kansen, Maar falen is mijn lot... Hij scheurde het blad van zijn writer's block en verfrommelde het. Zijn prullenmand zat al vol. Plots ging de bel. Daar was Laura terug! Ja ze hield wel van Max Brul en Max Brul hield wel van haar. Toen hij een paar jaar later zonder veel glans afstudeerde, vroeg hij haar ten huwelijk en wonder o wonder, zij zei ja. Max Brul was gered, of toch voorlopig... Icarus Falling vloog weer, maar het was Laura die over hem schreef.   STRANDJUTTEN Laura was een schrijfster, een 'echte'. Schrijven was voor haar een soort spel van eb en vloed. Ja, het was zoiets als strandjutten: Een schrijver moet vooral veel geduld hebben, en bestand zijn tegen ontberingen. Hoopvol wachten op de nauwelijks grijpbare zee van verhalen en de spanning voelen groeien tot aan het hoge tij. Pas als de zee langzaam aan haar terugweg begint, kan hij op zoek naar de eerste brokstukken tekst en het wrakhout. Soms vindt hij schatten, soms vindt hij niets. Dat hangt een heel klein beetje af van de scherpte van zijn ogen, maar nog veel meer en vooral van zijn eigen stomme geluk... Een schrijver is een mens die leeft van een ander mens zijn illusies. Hij rijgt losse stukjes tijd aan elkaar tot een geloofwaardig geheel en hij zegt tot de mensen: "Kijk, zo goed als nieuw, u krijgt het voor een prikje!" en als de mensen dom genoeg zijn, dan antwoorden ze: "Wat knap, hoe mooi, dit is iets wat we nog niet hadden." En de schrijver, hij lacht bitter wanneer hij zijn geld in ontvangst neemt; hij kan maar niet snappen waarom de mensen precies dàt willen terugkopen wat ze zelf achteloos verloren lieten gaan in de zee van hun tijd en hun leven. Hij schudt zijn hoofd vol ongeloof, maar hij zwijgt en werkt verder. Daarmee en daarvoor moet hij leren leven. Veel meer is er voor hem niet weggelegd in deze wereld, en dat weet hij, maar al te best...   DE DOOD Ze zag er zo weerloos uit. Alsof ze nooit meer iemand zou kunnen schaden. Nee, hij had zijn moeder niet vermoord, hij had haar geen vergif gegeven... Ze was gewoon ziek geworden. Kanker. Uitgezaaid over haar hele lichaam. Haar leven was verloren... Hij ook een beetje, zonder zijn moeder, zo zei hij tegen zijn grootvader, maar het klonk niet echt gemeend. Buiten wachtte Laura, zelfs in rouwkledij zag ze er verrukkelijk uit. Proficiat! zei ze, alsof hij net de eerste prijs had gewonnen. Hij was eindelijk vrij, of dat dacht hij...   DE WAANZIN Toen hij wakker werd, lag Laura nog half op hem. Toch kon hij zich niet ontdoen van het gevoel dat zijn moeder nog maar eens binnengedrongen was in zijn dromen en terwijl hij Laura een goeiemorgen neukte, vond hij zich plots net zo smerig als de eerste keer... Max... Max...! Wat doe je? Help! Help! Laura wist niet wat Max bezielde. Ze wist niet dat haar gezicht tijdens het neuken plots veranderd was in dat van zijn moeder. Ze wist niet dat hij zijn dode moeder doden wou. Ze wist alleen dat hij nu reddeloos verloren was en ze wou weg, weg van Max Brul. - Is er krankzinnigheid in de familie? - Ja, dat is er...   WONDERLAND Tante Plant was uiteindelijk in een instelling terechtgekomen en nu kreeg ze wat gezelschap van Max Brul: Alice en Icarus Falling, samen in Wonderland. Tante Plant herkende hem en ze was blij, maar ze liet het niet merken. Ze zat nog altijd stom voor zich uit te staren. Soms kroop Max nog onder tafel, vooral als oom Frank op bezoek kwam met zijn vrouw. Grootvader kwam niet meer. Die was oud en ziek. Toen hij stierf kregen Alice en Max een dagje verlof voor zijn begrafenis en allebei huilden ze, wisten ze wel waarom? Terug in Wonderland gebeurde er een wonder, een echt! Voor de eerste en laatste keer sinds haar val in de put, opende Alice haar mond:   Mijn Vader, Jouw Vader, Eindelijk Dood,   en ze zweeg weer, voorgoed. En Max Brul, hij weende, want plots begreep hij alles. Hij ging naar zijn kamer, deed de deur goed op slot en begon aan zijn laatste verhaal: Dit was het einde.   VADER Stinkend naar het geronnen bloed op mijn kleren, Beweeg ik met zware stappen naar de troon. „Vader, ik kom verantwoording afleggen” En ik sla Hem in het gezicht. „Vader, vergeef het me” En ik geef Hem de doodsteek. Er vloeit geen bloed, er volgt geen straf. Maar wachtend op een nieuwe wereld, Op een nieuwe God, Ga ik tenonder...   Max Brul   HET EINDE En zo eindigt het verhaal en het leven van de jonge Max Brul. Op een dag wou hij zijn Moeder doden. Nu wil hij enkel nog dansen, dansen op het graf van zijn vader.   Geschreven in 1993 Winnend verhaal Literaire Schrijfwedstrijd van de stad Harelbeke 1994 Gepubliceerd in de bundel "Een barst in winterwater"

Bruno Lowagie
0 1

Moordenaar!

Steven wendt het hoofd af. De loop van Leo’s revolver staat loodrecht op zijn slaap. Leo voelt hoe een druppel koud zweet tergend langzaam langs de holte van zijn ruggengraat naar beneden loopt. Hij spant de haan. Stevens hoofd beweegt mee. Beide mannen houden de adem in. Leo telt in stilte tot drie en haalt de trekker over. Er weerklinkt geen schot; enkel een droge klik. Er wordt weer adem gehaald. Steven en Leo zitten aan de hoek van een tafel, elk langs een kant. Leo legt de revolver tussen hen in, de kolf in de richting van Steven gedraaid. Steven36 jaar. Voorheen zelfstandig stukadoor, momenteel tewerkgesteld als klusjesman bij de stad. Al vijftien maanden lang stapte Steven elke avond het café binnen voor zijn dagelijkse portie vergetelheid. Die dag kwam luttele tellen later een vrouw binnen.“Is deze plaats vrij?” vroeg ze schor. Ze bracht de kou mee van buiten. In al die maanden was dit de eerste keer dat Steven zoiets overkwam. Hij knikte de vrouw toe. Te onverschillig, dacht de cafébaas. Steven trok het zich niet aan. De vrouw negeerde het non-verbale onderonsje aan de toog. Ze ging zitten, en de cafébaas keek Steven vragend aan. Steven begreep plots wat van hem verwacht werd: “Wil je iets van me drinken?”“Een glas witte wijn, graag.” Ze zei het op een toon waardoor Steven zich hardop afvroeg of ze elkaar kenden. Ze zei van nee. Steven ging er niet verder op in. Zo zaten ze zwijgend naast elkaar tot haar glas leeg was.Opnieuw die blik van de cafébaas. “Nog eentje?” vroeg Steven. De vrouw knikte. “Nog eens het zelfde,” gebaarde Steven. Dit scenario herhaalde zich een vijftal keer, tot de vrouw plots zei: “Genoeg! Ik moet naar huis.” Haar glas was nog niet leeg.“OK,” zei Steven, maar de vrouw aarzelde: “Hmm, het is wat laat om nog alleen op straat te gaan. Loop je niet even met me mee?”“OK,” zei Steven opnieuw. Nu op een ietwat andere toon. Ze liepen Stevens voordeur voorbij. Steven dacht aan zijn vuile kleren in de woonkamer, de afwas in de keuken, de rommel op de gang. Haar bij hem thuis binnenvragen was geen optie. Dat speet hem, want ze doorkruisten bijna de halve stad vooraleer de vrouw een sleutel uit haar jaszak viste, een voordeur aanwees, en zei: “Dat ben ik.”“OK,” zei Steven weer, alsof het de enige twee letters waren die hij kende. De hele tocht hadden ze amper een woord gewisseld. De vrouw scheen het niet erg te vinden. Ze vroeg: “Kom je mee naar binnen?”“OK.”   —   De vrouw hing haar jas over een stoel en draaide de verwarming hoger. “Ik heet Marion,” zei ze, terwijl ze haar truitje uittrok. “Help je me even met mijn rits?” Ze draaide haar rug naar hem toe. Hij hielp haar uit haar jurk en ze haakte haar beha voor hem los. “Kom mee!”Steven volgde Marion naar boven, legde zijn kleren over de rand van het bed en zei geen nee. Marion sliep nog toen hij de volgende ochtend het huis uitsloop. Vlug naar huis, omkleden, naar het werk. Hij vroeg zich af of hij het allemaal niet gedroomd had. Was dit echt gebeurd? En zo ja: waarom? Wat zocht die vrouw in een café zo ver van huis? ‘s Avonds was hij er nog altijd niet uit. Hij kon er beter eens over nadenken bij een glas. Tot zijn grote verwondering zat Marion op hem te wachten aan de toog. Ze had net het aanbod van een andere man afgeslagen. De cafébaas lachte Steven toe: “Het zelfde als gisteren?”Marion antwoordde in Stevens plaats: “Doe maar ineens een fles.”Er waren nog minder woorden nodig dan de dag voordien. De fles minderde langzaam maar zeker. Toen ze leeg was, stapten ze samen het café uit, de halve stad door, naar haar bed. Dit keer was Marion wakker in de ochtend. “Morgen weer?” vroeg ze.“OK.” Hij vroeg zich niet meer af waarom.   — De volgende ochtend bleef Steven liggen. Het was zaterdag. Hij moest niet gaan werken. Hij was van plan Marion te vergasten op koffie en een lekker ontbijt; maareerst nog wat slapen.Hij schoot wakker toen het gestommel op de trap al heel dichtbij was. Een man riep Marion bij haar naam. Marion was klaarwakker. Ze zat rechtop in bed, haar ogen op de slaapkamerdeur gericht: “Leo!”Een man deed de deur open, overschouwde de situatie, en vloekte: “Wat is hier g*dverd*mme aan de hand? Wie is die vent in ons bed?”   *** Steven had dood kunnen zijn. Meer nog: Steven had dood willen zijn. Maar dat was een minuut geleden. Intussen waren de rollen omgedraaid. Slachtoffer werd dader, en omgekeerd. Leo geeft de revolver nog een duwtje in Stevens richting; als om te zeggen: “Komaan, doe wat vlugger. Maak het kort!” Steven neemt de revolver in zijn rechterhand, geeft met zijn linkerhand een draai aan de trommel, spant de haan. Opnieuw wordt de adem ingehouden bij dit bizarre, dodelijke spel. Opnieuw volgt niet meer dan een klik. Uitstel van executie!   Leo41 jaar. Voorheen kleinhandelaar in vuurwapens, zit momenteel een gevangenisstraf uit. Steven herkende Leo meteen. Toch was het de eerste keer dat ze elkaar recht in de ogen keken. Stevens schoonouders hielden een knipselmap bij over hun dochter, kleindochter, Leo en de rechtszaak. In de kwaliteitskranten hadden enkel foto’s van Stevens vrouw en dochtertje gestaan. Het origineel van de meest afgedrukte foto stond al bijna twee jaar op hun schoorsteen. Vijftien maanden geleden hadden ze er een zwart lintje rond gehangen.Steven ging steeds minder bij zijn schoonouders op bezoek. Telkens hun nietszeggende woorden van troost hem dreigden te verpletteren, haalde hij de knipselmap uit hun kast. Stilte. Het ritselen van papier; drie mensen die ademhaalden, hun gedachten bij de dood.Leo’s foto had enkel in de populaire pers gestaan. Geportretteerd zoals Steven hem kende uit de rechtbank: met ontwijkende blik, niet in staat de mensen aan te kijken en rekenschap af te leggen voor zijn daden. Eén krant had een foto afgedrukt waarop Leo recht in de lens keek, met een mengeling van verwarring en boosheid op zijn gezicht. Precies zoals hij nu keek.   —   Leo had Steven niet herkend. Steven stond nooit in de krant. “Wie ben jij?” riep Leo de man in zijn bed toe, “Wat doe jij in bed bij mijn vrouw?” Marion probeerde tussenbeide te komen, maar Steven was het bed al uit; in zijn blootje, maar meer dan strijdlustig: “Moordenaar!” riep hij uit, “Moordenaar!” Dit woord bracht Leo van zijn stuk. Hij was van plan geweest de man een klap te verkopen, maar kreeg nu zelf een vuist in zijn gezicht. Leo herpakte zich snel: “Is dat wat ze je verteld heeft? En jij gelooft dat?” Hij geloofde zelf nauwelijks dat zijn Marion hem zo kon bedriegen! Woede, verdriet, razernij, pijn... Daarbovenop een krijsende Marion: “Hou op! Hou op! Hou op!”Ook Steven bleef roepen: “Die man heeft mijn vrouw vermoord! Hij hoort thuis in de gevangenis! Hij heeft zijn straf nog lang niet uitgezeten!”Toen begon het Leo te dagen. Hij haalde uit naar Steven en hield hem stevig in de klem. Hij was de eerste die kalm werd: “Wat is er hier aan de hand?”   —   “Het is allemaal mijn schuld,” biechtte Marion op. Ze had een kamerjas aangetrokken en zat op de rand van het bed. Leo had een stoel genomen. Steven wou niet gaan zitten. Hij ijsbeerde in onderbroek door de slaapkamer.“Ik wist dat Leo elk moment kon thuiskomen.” Steven hoorde enkel flarden van wat ze zei: “Goed gedrag - weekend - penitentiair verlof.”Steven schuimbekte van verontwaardiging: “Is dat de straf voor een moordenaar? In de week wat in de cel zitten niksen; elk weekend lekker terug naar huis bij moeder de vrouw?”Marion voelde een steek van pijn door zich heen gaan, maar probeerde haar verhaal af te maken, al was het maar voor Leo: “Ik weet niet waarom ik het gedaan heb. Het is alsof ik wou betrapt worden; dat het allemaal eens zou uitkomen.” Ondertussen raasde Steven door: “Jij kan elk weekend bij je vrouw zijn; dat is meer dan ik kan zeggen! Jij hebt mijn vrouw vermoord! Moordenaar!”Marion deed nogmaals een poging hem te onderbreken: “Het was een ongeluk, Steven, geen moord.” Leo zat roerloos naar de grond te kijken. Steven gaf hem met de rug van zijn hand een mep tegen het hoofd: “Een ongeluk noemen ze dat! Vertel eens hoeveel alcohol er in je bloed zat toen je mijn vrouw en kind van de baan reed! Ik heb veel zin om…”Leo kreeg er stilaan genoeg van. Hij snauwde Steven af: “Man, luister dan toch naar haar! Het was een ongeluk! Als ik mijn leven kon geven in ruil voor je vrouw en kind, ik zou het direct doen. Maar zo werkt het niet. Zo werkt het niet… Helaas!”“Jij hebt gemakkelijk praten,” fulmineerde Steven, “Is dat gerechtigheid? De moordenaar die mijn gezin uit het leven gerukt heeft, laten ze zomaar in het weekend loslopen.”Leo schudde het hoofd: “Zelfs al ontsloegen ze me vandaag uit de gevangenis, denk je dan werkelijk dat ik mezelf ooit vrij zal voelen? Er gaat geen dag voorbij zonder dat ik aan je vrouw of kind denk. Ik vergeef het me nooit dat ze er nu niet meer zijn.”Dat maakte Steven alleen maar bozer. Er ging een gevoel van walging door hem heen bij de gedachte dat niet alleen hijzelf, maar ook die moordenaar dag en nacht aan zijn vrouw en dochtertje dacht. Hij wou nog harder gaan tieren, maar het lukte hem niet. Hij voelde zich beetje bij beetje kapotgaan. Dat mocht niet. Hij moest woedend zijn. Woest!Marion zag dat Steven aan het eind van zijn krachten was. Ze trok hem naast zich neer op het bed. Met opengevallen kamerjas drukte ze haar lichaam tegen Steven aan. “Het spijt me zo,” herhaalde ze steeds weer, “Het spijt me zo. Ik wilde alles weer goed maken. Ik dacht, ik dacht, ik weet niet wat ik dacht.” *** Leo’s beurt. Het zelfde ritueel. De wetten van de kansberekening andermaal getart. Voor de mannen maakt het weinig uit. Ze herinneren zich nauwelijks nog hoe het voelde te leven. De cilinder krijgt weer een zetje. Zit er ditmaal een patroon klaar? Leo telt nogmaals in stilte tot drie. Hij haalt de trekker over. Een harde knal weerklinkt. Steven doet zijn ogen open. Hij leeft nog. Hij kijkt Leo aan. Die is er ook nog. Tegelijkertijd draaien de mannen het hoofd naar de plaats waar de knal vandaan kwam. Daar had net nog Marion gestaan. Marion32 jaar. Zonder beroep; gehuwd met Leo, geen kinderen.   Marion herkende Steven meteen. Hij was met een collega de kerstlichtjes aan het weghalen die dit jaar veel te lang in de straten waren blijven hangen. Marion fietste de parking van het grootwarenhuis af, maar hield even verder halt. Stevens werk zat er bijna op. Hij stapte samen met zijn collega in hun camionette. Marion kon hen moeiteloos met de fiets volgen tot aan het gebouw van de technische dienst van de stad. Even later kwam Steven te voet naar buiten. Marion stalde haar fiets en besloot hem te volgen.Ze bleef staan voor zijn huis. Zag hoe het licht aanging in de gang, dan weer uit. Gordijnen werden dichtgetrokken, een ander licht ging aan. Marion begon langzaam te bevriezen. Hoe lang stond ze daar al? Een half uur? Een uur? Als ze nu ging aanbellen, hoe zou ze het hem dan vertellen? De vraag bleef onbeantwoord. De deur ging vanzelf open en Steven stapte naar buiten. Hij stak zonder te kijken de straat over en liep recht naar het café.Steven had Marion niet herkend. In de rechtszaal had ze een donkere bril gedragen; het haar opgestoken in een knotje. —   Wat had het leven hen toegelachen, vijftien maanden geleden. “Luister,” had de gynaecoloog hen gezegd. Hij plaatste een soort microfoon op Marions buik. Er weerklonk een krassend gebonk met een soort echo. “Dit is het kloppen van twee harten; moeder en kind.”Leo glunderde: “Dat moeten we vieren!” Hij had voor de gelegenheid de winkel gesloten.“Zou je wel alcohol drinken?” vroeg hij toen de ober hun bestelling opnam, “We moeten aan de baby denken…”Marion had zijn opmerking weggelachen: “Straks schat, gun me nog deze ene keer, daarna schakel ik over op watertjes, beloofd!” Leo bestelde er toch een fles water bij, en vulde Marions waterglas vlugger bij dan haar wijnglas. Marion had het door, maar liet hem begaan. Waren ze geen heerlijk koppel? Vast het gelukkigste koppel ter wereld!Het was kwart over drie toen ze het restaurant verlieten. Ze werden onthaald op een koude herfstwind en regen. Het kon hen niet deren. “Ik denk dat jij best rijdt, schat,” zei Leo, “ik heb ietsje te veel op.” Marion ging achter het stuur zitten en reed op wolken. Voor haar reed een wagen met een sticker: ‘baby on board’. Binnenkort rijden wij ook zo rond, dacht ze.Ze naderden een kruispunt. Het licht sprong op groen. Ze waren bijna thuis. De wagen voor haar stak het kruispunt over. Marion draaide rechtsaf. Leo tierde nog: “Remmen!”  Van schrik trapte ze verkeerd; op het gaspedaal. Ze had de fiets niet eens gezien. Doorrijden!” riep Leo als in een reflex. Hoe gemakkelijk was het bevelen op te volgen, als nadenken even te moeilijk werd.   —   Leo stak de radio aan. Marion wist geen raad met zichzelf. “Wat hebben we gedaan, wat hebben we gedaan?”  Leo schudde haar door elkaar: “Wat er ook gebeurt: ik zat achter het stuur, hoor je: ik zat achter het stuur! We moeten aan de baby denken. Ik neem alles op mij.”Het nieuws: geen woord over een ongeval.Marion huilde. Leo foeterde: “Ik kan je zo niet achterlaten. Moet ik je moeder bellen?” Marion schudde het hoofd: “Blijf nog even bij mij, misschien is er helemaal nietsgebeurd.” Nogmaals het nieuws: “om half vier vanmiddag is te X een moeder met kind op de fiets aangereden. De vrouw overleed ter plaatse; het kind, drie jaar oud, stierf op weg naar het hospitaal. De dader pleegde vluchtmisdrijf.”Leo kon niet langer wachten: “Ik ga me aangeven.”Hij kwam die avond niet meer terug.   —   “Het kind zou nog geleefd hebben als wij niet waren weggereden.” — “Dat is mijn schuld, Marion, niet de jouwe. Denk aan de baby. Hoeveel maand nog?”“Leo… We hebben het verloren.” — “De zaak was al van in het begin verloren. Dat wisten we.”“Niet de zaak, Leo. Het kind. We hebben het kind verloren.” — ”?”“We kunnen geen kinderen meer krijgen, Leo.” — “Waarom zeg je dat, Marion? Als dit alles achter de rug is, beginnen we opnieuw. Hou vol!”“Nee Leo, de gynaecoloog zegt het: we hebben het kind verloren en kunnen er geen meer krijgen. Nooit meer.” — “Marion, wat zeg je nu? Het komt allemaal goed. Beloofd!”   ***   In de hoek van de kamer ligt een vrouw: Marion. Met weerzin had ze het lugubere eindspel van de mannen aanschouwd. Ze wilde dat het ophield. Dat het eindelijk eens ophield. Alles! In haar hand: een pistool. Leo’s winkel was gesloten, maar hij bewaarde stiekem een paar wapens als souvenir. Souvenir. Wat viel er nog te herinneren? Elke gedachte aan vroeger deed pijn. Beide mannen kijken hoe de bloedrode plas rondom Marion groter wordt. Hun revolver ligt op tafel. De inzet van het spel ging zonet verloren.

Bruno Lowagie
0 0

Huwelijk en Hoeren

Hij had nog maar net haar bed verlaten of het leven leek alweer een slecht zittende sok in een wereld waarin het verboden was blootsvoets te lopen. "En als ik nu eens een dagje vrij nam?" dacht hij terwijl hij zich uit de overvolle tram wurmde. Hij glimlachte bij het idee, maar zoals elke andere dag zou hij binnen de vijf minuutjes toch weer braaf achter zijn bureautje zitten. "En als ik nu eens naar de hoeren ging?" fluisterde hij zachtjes en hij ging het overdekte steegje in.   Elke dag opnieuw maakte hij dit kleine ommeweggetje. 's Morgens was het er altijd heel kalm. Alleen Mona en Lisa zaten er al van zo vroeg. Mona en Lisa, dat was natuurlijk niet hun echte naam; hij had hen die alleen gegeven omdat ze hem iedere morgen hun vriendelijkste glimlach schonken. Mona was een mooie halfbloedvrouw met een eeuwig bruine huid en lang kastanjebruin haar. Meestal had ze een kort, wit rokje aan en een dito topje waarvan altijd één lijstje —het linker— van haar schouder gezakt was. Hij moest zichzelf toegeven dat hij dat wel sexy vond. Lisa was een mollige blondine —niet echt zijn type— die het ene damesblaadje na het andere verslond. Haar fluo-kleedje weerkaatste lelijk in het licht van de rose lampen. Toen hij haar voorbijging, keek ze maar heel even op van haar vakliteratuur, maar dat was voor hem ruimschoots voldoende: zijn dag was misschien gered.   ***   Gea stond voor de spiegel, en ze wist niet wat ze zag. Zag ze haarzelf of zag ze haar lichaam; zag ze haar lichaam of zag ze haar ziel?   Die ochtend had hij haar wakker gemaakt. Ze lachte: hij deed altijd zijn best er zo stilletjes mogelijk van onder te muizen. Meestal lukte hem dat ook. Hij was lief voor haar, te lief soms. Gea sliep graag een gat in de dag. Dan stond ze op, waste ze zich en bekeek haar lichaam in de spiegel. Het zag er zo anders uit, zo anders dan haarzelf; alsof zijzelf oud geworden was, maar haar lichaam jong wou blijven. Op zoek naar haar ziel keek ze in haar ogen. Ze had mooie ogen, zei Robert altijd. Robert...   Het was allemaal begonnen met Robert, de huisbaas. Eerst had hij haar uitstel gegeven: één maand, twee maanden, dan drie, en dan...   ***   Toen hij 's middags naar de bakker ging om zijn broodjes, zat Lisa er niet meer. Misschien was ze ook aan het eten, misschien had ze wel een klant. Tia, Mia en Pia waren er, maar zij schonken hem nooit enige aandacht. Ze staarden gewoon over hem heen, alsof hij net als de andere voorbijgangers was. Allemaal mannen op zoek naar één ding: een lijf om te neuken, borsten om naar te grijpen, billen om in te knijpen. Hij zuchtte, en terwijl hij zijn middagmaal in het park verorberde, ontvingen Mia en Pia hun eerste klant. Blijkbaar viel blond iets meer in de smaak vandaag.   ***   Die middag wer er aangebeld. "Ik ben Eddy," zei de man aan de deur, "Ik ben een vriend van Robert." "Kom binnen," zei ze.   Het was allemaal begonnen met Robert. Met wat haar lieve maar nutteloze man verdiende, kon ze onmogelijk de huur betalen. Zijzelf vond, ondanks haar diploma, nergens werk. Robert was altijd vriendelijk gebleven, en begrijpend, maar het kon niet blijven duren. Dat begreep zij ook wel. "Je man hoeft hier niets van te weten," had hij nog gezegd. De huur was vlug terugbetaald; het ging zelfs gemakkelijker dan verwacht in het begin. Maar Robert bleef terugkomen. Hij stelde haar zelfs aan een paar vrienden voor.   "Nog een paar maanden, dacht ze, "Langer hou ik het echt niet uit." Ze had al een flinke cent opzij gelegd, bijna genoeg om ermee te stoppen. Ermee stoppen... Hoe zou haar lieve man reageren? Ze zouden moeten verhuizen natuurlijk, met Robert als huisbaas...   ***   's Avonds was het altijd het drukst in het steegje. Na het werk kreeg hij traditioneel een kushandje van Loes. Het was vast en zeker de oudste hoer van het straatje; ze kon haar rimpels en kraaienpootjes amper verbergen, maar met haar rode haar en haar perfect onderhouden buste zou ze vast nog wat laatavondkliënteel kunnen lokken.   "Ooit eens breng ik haar een bezoekje,"  zei hij bij zichzelf, "Ooit eens." Maar hij wist dat hij de vrouw die nu thuis op hem wachtte nooit zou durven bedriegen, laat staan dat hij ooit geld genoeg zou verdienen om het uit te geven aan de hoeren, want wat kostte een beurtje niet al? Nee, hij zou het zijn vrouwtje nooit durven aandoen.   Wist hij veel dat hij een maand of drie later zou scheiden...   Dit verhaal haalde in 1993 de finale van de Radio 2 vertelwedstrijd "Het Narrenschip"

Bruno Lowagie
0 0

Manuscript in een studentenkamer gevonden

Ik ga het alfabet herschrijven:A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A A Hoeveel keer zou je het woordje pijn lezen als ik het duizend maal voor je uitschreef? Vast geen duizend keer. Zelfs niet als ik het duizend maal duizend maal schreef.   Wacht, ik pak het anders aan. Ik probeer het eens met getallen. Priemgetallen, meer bepaald. Of nee, priemjaren:   2. Als ik terugdenk aan mijn eerste herinnering, weet ik nooit helemaal zeker of ik me die herinner omdat ik ze onthouden heb, of gewoon omdat ze me zo vaak verteld is. Ik weet niet eens precies hoe oud ik was; ik schat twee jaar. Ik speelde veel ‘buiten’. Dat wil zeggen: op ons koertje van een paar vierkante meter groot. In de hoek van dat koertje stond een grote regenton. Vaak sleurde ik een stoel naar buiten waar ik op balanceerde om het watervlak te kunnen zien. Ik liet er plastic vissen in zwemmen en zelfgemaakte bootjes op drijven. Meer dan eens zonken de voorwerpen waar ik mee speelde naar de bodem van de ton. Vader liet het gevaarte om de zoveel weken leeglopen en dan had ik meteen heel wat verloren speelgoed terug. Op een dag glipte een speelgoedmannetje uit mijn handen. Ik greep ernaar, maar ik kon er niet meer bij. Mijn rode piraat ging onverbiddelijk naar de haaien. Ik greep nog eens en nog eens en toen verloor ik mijn evenwicht. Het koude water trok me naar zich toe en ik bood geen weerstand. Ik probeerde niet eens me om te draaien of naar boven te stuwen. Ik ging gewoon de diepte in, mijn piraat achterna. Waarom? Ik weet het niet. Evenmin hoe lang het duurde. Achteraf vertelde moeder dat ze nog net op tijd was om mij te komen redden. “Je zag al helemaal blauw. Je was bijna dood geweest.” Nog dezelfde dag maakte vader een deksel om de regenton af te dekken. Wilde ik met de bootjes spelen, dan moest ik me voortaan behelpen met een teil.   Soms, als het verteld wordt op familiebijeenkomsten of onder kennissen, luister ik ernaar alsof het een verhaal is over iemand anders. Denkend aan die ton, voel ik nog altijd de kou langs mijn ruggengraat lopen. Dan herinner ik me ook die keer dat moeder de deur naar het koertje op slot gedaan had. Het door vader gefabriceerde deksel was van de ton en door het raam kon ik moeder nergens zien. Rond de ton was overal water, maar ik zag verder geen beweging, geen gespartel. Toen vader thuiskwam, moest hij de achterdeur forceren. Een paar tellen later haalde hij vloekend zijn vrouw uit het water. Ziedaar een echte herinnering. Het beeld is nog altijd op mijn netvlies gebrand. Moeder was doorweekt en ze rilde. Ook zij zag blauw. Was ze bijna dood geweest? Ze keek me aan alsof ze medelijden met me had, of om medelijden vroeg. Het was een blik die ik niet begreep. Na het voorval bleef moeder dagenlang in bed. Vader zei dat ze zich een beetje ziek voelde in haar hoofd. Zo vertelde hij het ook aan de familie. Op familiebijeenkomsten werd er angstvallig over gezwegen, alsof alleen het verhaal van mijn redding het onthouden waard was.   Alsof niet wat gebeurd is telt, maar wat men zich ervan herinnert.   3. Kijk! Ik heb een litteken op mijn rechterpols. Het trekt een rechte, witte lijn, beginnend ergens halverwege mijn pols, evenwijdig met mijn slagader, tot aan de stam van mijn hand. Maar wie denkt dat dit litteken het gevolg is van een tot mislukken gedoemde zelfmoordpoging, zit goed fout. Ik ben mijn moeder niet! Ik kan niet tegen bloed. Dat is niet de manier waarop ik sterven zal.   School was een concept waarmee ik van bij de aanvang moeite had. Elke dag werd ik om acht uur ’s morgens aan de schoolpoort afgeleverd en om vier uur ’s middags weer afgehaald. Ik was geen huilbaby. Evenmin een gelukkig kind. Had mijn moeder me van acht tot vier in een kast opgesloten, dan was ik vermoedelijk even gelukkig geweest. Op school ging ik van de speelplaats naar de klas en omgekeerd. Idem wat betreft de refter. Maar voor de rest deed ik er niets. Ab-so-luut niets. Ik lachte niet, ik speelde niet, ik zong niet en ik danste niet. Zelfs eten was een groot probleem. Ik overleefde op de koeken die ik meekreeg van thuis. Soms zat zo’n koek in een onmogelijke verpakking. Niets speciaals eigenlijk, gewoon een verpakking die ik niet open kreeg. Dan kwam ik ’s avonds terug thuis met in mijn boekentas een volledig verkruimelde koek, de verpakking nog intact. Natuurlijk deden de juffen hun best; natuurlijk zeiden vader en moeder dat ik om hulp moest vragen als ik een probleem had. Maar ik herhaal: school was een concept waarmee ik van bij de aanvang moeite had. Wanneer ik klasgenootjes vroeg me te helpen met mijn koek, werd ik uitgelachen. Gaf ik mijn koek uit handen, dan was ik hem kwijt. Hij werd opgegeten, of, als de pestkop met dienst er geen zin in had, weggesmeten. Mijn koek uit het toilet vissen, ging me te ver, maar het gebeurde dikwijls dat ik mijn koek uit een vuilbak moest grissen. Tot die keer dat iemand de scherven van een gebroken fles in de vuilbak op de speelplaats had gedeponeerd. Ik lette alleen op mijn koek die erlangs was gevallen. Ik stak mijn arm tot diep in de vuilbak en toen ik de koek beethad en mijn arm terugtrok, viel ik van schrik bijna flauw. Ik herinner me geen pijn, wel het zicht van al het bloed dat uit mijn pols gutste.   5. Woensdagnamiddag: thuis Als moeder het huis stofzuigt, volg ik haar, kamer na kamer. Ik zie hoe grondig ze haar dagelijkse routine afwerkt. Ik kijk toe of ze geen hoekje of kantje vergeet. Ik probeer me in te beelden waar ze aan denkt. Soms kijkt ze met een glimlach terug en probeert te raden wat ik denk. Misschien denken we op zo’n moment allebei aan niets. Ik heb geen eigen gedachten, ik denk aan wat zij denkt en zij denkt aan wat ik denk. Het is een kringetje. Het is goed.   Weekend: thuis Als vader met mij praat, heb ik geen grote woordenschat nodig. “Ja vader” en “nee vader” volstaan. Vader praat graag en vaak met zijn handen: één enkele keer zijn ze gevuld met snoep, maar meestal trakteert hij met klappen. Zijn slagen, ze zijn van het soort waar je ogen van knipperen als hij met onschuldige hand een lok van je voorhoofd streelt. Het is om mijn bestwil, dat weet ik, en moeder weet het ook, verborgen in haar hoekje of kantje. Zo zijn vaders. Het is goed.   7. Na de kleuterklas kwam de lagere school. We hadden in die tijd nog geen telefoon, dus wie ons nodig had, belde naar de buren. Dat gebeurde uiterst zelden; zoals die keer dat de school naar de buren telefoneerde met de vraag of moeder mij kon komen afhalen. Bezorgd spoedde moeder zich naar het lokaal van de verpleegster en toen ze me zag, begon ze te huilen. Mijn rechteroog zat helemaal dicht, twee los zittende melktanden waren gesneuveld en wanneer ik ademde, leek er een piepend geluid uit mijn longen te komen. Vader was woedend en klampte na zijn werk direct de directeur aan. Die wist enkel te vertellen dat er een vechtpartij geweest was.   De ware toedracht? ’s Middags speelden alle leerjaren samen op de grote speelplaats. Ik zat nog maar in de eerste klas. Ik was een gemakkelijk slachtoffer voor ‘die van de zesde’. Die dag had ik op de speelplaats een steentje gevonden en het opgeraapt voor de neus van één van hen. Hij had me zien bukken, maar hij had niet kunnen zien waarom. “Wat heb je daar gevonden?” vroeg de stoere twaalfjarige. Ik klemde het steentje in mijn vuist en zei: “Niets!” Het was per slot van rekening maar een steentje en daar had die jongen niets mee te maken. Dat was niet naar zijn zin. “Hé,” riep hij tot zijn makkers, “die kleine hier heeft iets gevonden en hij wil niet zeggen wat het is!” “Misschien is het geld,” riep een ander terug. Plots stonden ze met z’n vijven om me heen. Nog wou ik het steentje niet tonen. Toen begonnen ze me te schoppen en te slaan. De juf riep de meester erbij om ons uit elkaar te halen. Het steentje heb ik geen moment gelost. Ik had het nog steeds stevig in mijn vuist toen moeder me kwam halen.   11. Moeder, je had een reeks aandoenlijk dramatische pogingen tot zelfmoord achter de rug. Telkens wanneer er een ziekenwagen voor de deur stond, vroegen de buren zich voor de grap onder elkaar af: “Heeft ze weer zelfmoord gepleegd?” Hoe schuldig moeten ze zich gevoeld hebben na je laatste poging! Qua denkwerk was je daad heel eenvoudig. De hoogte van het plafond, naar beneden afgerond. Je lichaamslengte, ruim bemeten. Het verschil van beide getallen, vermeerderd met een lus. Zo lang was je touw. Een elementair rekensommetje. Toch zei iedereen dat je het zo niet gewild had. Dat je pogingen een schreeuw om aandacht waren. Ik heb daar veel over nagedacht. Ik denk dat iedereen zichzelf maar iets wijsmaakte om er zich van af te maken. De bemoederende woorden van een non. Het vaderlijke verbod van een priester. “Probeer het niet nog eens; het leven kan zo mooi zijn!” Dat was de enige hulp die je in die tijd kon krijgen. Daar moest je het mee doen. Basta!   13. Het was wel duidelijk dat ik niet was zoals de andere kinderen. Vooraleer ik naar de middelbare school mocht, schotelde men mij en mijn klasgenootjes een hele reeks testjes voor om te zien wat er van ons kon worden. Verstandelijk was er niks mis met me, ik behoorde tot de slimsten van mijn klas. Toch was ik een twijfelgeval. “Hij denkt niet zoals de andere kinderen denken,” zo legde de meester uit aan vader, maar vader wist dat al. Hij begon tegen de man te vertellen over moeder en haar zelfmoord. Daar had de meester niet van terug. Niemand op school durfde vader tegen te spreken zodra hij over zijn vrouw begon. Zo mocht ik overgaan naar het middelbaar. Natuurlijk werd ik daar nóg meer gepest; al was het maar omdat vader al mijn kleren 2 + 1 gratis kocht in de supermarkt, zodat het leek of ik nooit andere kleren aandeed. Wat bovendien soms weken na elkaar het geval was, als vader geen zin had om te wassen. Maar ik bleef een redelijk goede leerling. Ik behaalde goede punten, beging zelden een flater en in zo’n geval merkt geen enkele leraar het pesten op. Als er al iets gebeurde, keek de speelplaatsopzichter de andere kant uit. ‘Kwajongensstreken’ noemden ze het.   Eén enkele keer haalde ik uit. Een bende klasgenoten had mijn muts afgepakt en wierp ze van de ene naar de andere. Hoe ik mijn muts ook naliep, ik kwam altijd te laat om ze aan de pestkoppen te ontfutselen. Tot ik een paar meter verder het jongere broertje van één van hen op de speelplaats opmerkte. De jongen was net iets kleiner dan ikzelf. Ik liep op hem af en greep hem stevig beet. Ik trok een pluk haar van zijn hoofd, hield die omhoog en dreigde ermee de luid krijsende jongen volledig kaal te plukken als ik niet gauw mijn muts terugkreeg. Iedereen was verbijsterd, verontwaardigd omdat ik een onschuldig kind aanviel dat niks met de pesterijen te maken had, maar ik kreeg de muts bijna binnen de seconde terug. Ik duwde het huilende kind minachtend op de grond en zette mijn muts op. Ik stond er verder niet bij stil. Het was voor mij gewoon een kwestie van overleven. Elke dag opnieuw. (Hoelang nog?)   17. Liefste dagboek, [maandag] Gisteren was er een man op tv. Hij zei doodserieus: “Zelfmoord, dat is toch wel het laatste wat je doet!” Waarop een hele zaal in lachen uitbarstte. En ik? Ik zat er onbewogen bij. Niet goed wetend wat ik op dat moment het liefste wilde: huilen of lachen. [dinsdag] Ik ken van alles de definitie, maar van niets wat het betekent. Als ze me vragen waarom ik de dingen doe zoals ik ze doe (nooit zoals het hoort), verdedig ik me altijd met hetzelfde antwoord.“Ik ben nu eenmaal mezelf.” Eénmaal mezelf, als een priemgetal, ondeelbaar. Alsof het iets is om trots op te zijn. [woensdag] Ik ben een autodidact die de verkeerde les heeft geleerd. Telkens ik denk origineel te zijn, blijk ik net een open deur ingetrapt te hebben. Het is niet eerlijk. Het is niet fair. De hond blaft, maar de karavaan is al lang voorbij… [donderdag] Ik ga zelfmoord plegen. Nee, niet nu direct. Binnen drie dagen pas. Ik heb een plan. Goed overdacht; geen impulsieve daad! Zondag gebeurt het, of helemaal niet. Dat geeft me ruim voldoende bedenktijd om uit te maken wat het meest de moeite is. De lange pijn, of de korte… [vrijdag] Wat is er misgelopen? Was het mijn afkomst? Was het mijn opvoeding? Of was het gewoon mijn eigen schuld? Waar ben ik ziek? Ik leid een leven zonder grootse verwachtingen. Mijn pad loopt als een diepe voor, uitgesneden in de schier eindeloze vlakte. Ervan afwijken gaat niet zomaar… [zaterdag]Als deze dag mijn laatste was    zou ik dan kunnen sterven?Wat is er van mijn stof en as    de moeite waard te erven? Vanavond kreeg ik onverwachts de kans om met een paar klasgenoten mee te rijden naar een fuif. Een laatste keer de nacht in dansen en dan voor altijd slapen. Het idee trok me wel aan, maar ernaar handelen, kon ik niet; het hoorde niet bij mijn plan. Ik bleef thuis in het gezelschap van mijn doemgedachten. Wachten, wachten, wachten… [zondag] Ik werd vanmorgen opgebeld; mijn klasgenoten zijn niet teruggekeerd van hun fuif. Op de terugweg is hun auto tegen een boom geknald. De chauffeur en de passagier op de achterbank vechten nog voor hun leven. De passagier naast de chauffeur was op slag dood. Dat was mijn plaats. Ik had die passagier moeten zijn. Morgen drie lege banken in de klas. Niet de mijne. Opnieuw weet ik niet wat ik het liefst zou kunnen: huilen of lachen. Het was nu of nooit, maar het zou van slechte smaak getuigen er nu van te maken. Het wordt dus nooit. Ik blijf leven.   19. Het eerste meisje waar ik mee naar bed ging, was heel mooi. Ze had blond golvend haar en blauwe ogen. Op een woensdagnamiddag nodigde ze me uit op haar kamer. Haar vader was uit werken en haar moeder begeleidde haar jongere broers naar de voetbalclub. We hadden tijd, zo lokte ze me naar binnen, en niemand zou ons storen. De deur was nog maar dicht of ze ging uit de kleren. Tegen beter weten in, aapte ik haar na en algauw rolden we borst tegen borst over haar bed. Tijdens de daad kreunde ze oorverdovend hard en dat stoorde me een beetje. Ik was nog nooit op haar kamer geweest en terwijl ze mijn stijve pik bereed, telde ik het aantal boeken op haar plank (34), het aantal foto’s op haar bureau (5), het aantal cd’s in haar rek (49),… Pas toen ze haar klauwen in mijn vel dreef, besefte ik waar ik mee bezig was en kwam ik schokkend klaar. Het meisje belde direct haar beste vriendin op om te zeggen hoe fantastisch het geweest was. Haar vorige vriendjes kwamen nooit verder dan wat stuntelig gefriemel en een ‘sorry dat het zo vlug voorbij is’, maar ik was totaal anders, zo vertelde ze. Als gevolg van al die lof begon die vriendin van haar me een week later te verleiden. We deden het bij haar thuis op de sofa. Haar ouders werkten allebei en haar oudere zus zat op kamers als studente. Er lagen 3 tijdschriften en 2 kranten op het salontafeltje. Op de schoorsteen stonden 3 beeldjes en 8 foto’s. Ik deed alsof ik klaarkwam toen de grote wijzer van de wandklok op 12 sprong. Dat ik met elk van de twee beste vriendinnen gesekst had, kon niet lang geheim blijven. Eerst vlogen ze elkaar in het haar, daarna richtte hun woede zich op mij. Ik begreep er niks van.   Ik heb me na die eerste ervaringen een hele tijd ver van meisjes en vrouwen afgehouden. Gelukkig was de middelbare school op dat moment bijna achter de rug. Pas op mijn negentiende verzeilde ik weer met een meisje in bed. Het gebeurde op mijn eigen studentenkamer. Ik had alles wat er stond al geteld. Het meisje had een minuscuul schoonheidsvlekje bij haar rechterwenkbrauw. Zo ééntje dat je amper ziet als je er niet op let, maar waar je je ogen niet van kunt afhouden als je het eenmaal gezien hebt. En zo bedreven we, elkaar strak in de ogen kijkend, samen de liefde. Toen we lagen na te hijgen, zei ze dat ze van me hield. Ik zei haar het zelfde terug.   Het was het mooiste misverstand dat ik ooit mocht beleven.   23. Ik ben 23 geworden. Ik heb mijn diploma.Ik ga trouwen. Ik word vader.Het is alles wat ik ooit gewild heb. Het is méér dan ik ooit verwachtte.Het is prachtig. Het is angstaanjagend.   Ik ben nog altijd niets wijzer geworden omtrent wie ik ben, maar ik weet ondertussen wel wat ik heb.Het is geen ziekte, maar het heeft wel een naam.Ik kan er niet van genezen, maar ik ga er ook niet aan dood.Denk ik. Hoop ik.   Ik wilde het alfabet herschrijven, maar ik raakte niet verder dan de A.De A van autisme.Dan maar verder met getallen. Dat lukt me beter.Denk ik. Hoop ik.   Ik noteer alvast mijn volgende priemjaar.Dan zien we wel wat volgt:   29.

Bruno Lowagie
0 0

Kraaienvrouw

Diep in het bos, waar de vogels niet fluiten en de muizen niet piepen, staat een eenzaam huis op een open plek. Een klein huisje met raampjes en een deur, zonder bel, zonder deurkruk. In het midden van het bos.   Hoog zijn de bomen en dicht is de begroeiing, met mistflarden om de toppen. Eeuwige duisternis ligt op de loer. Niemand durft zo diep het bos in te lopen, bang voor de duisternis, voor het verdwalen. Voor de verhalen over deze plek.   Als hij zo diep het bos in loopt, dat hij de mistdruppels op zijn huid voelt, op zijn tong proeft en de duisternis aan zich voelt likken, dan is de weg terug al uit zijn hoofd vervlogen. Is hij gedoemd om eeuwig rond te dwalen. Om de boomtoppen te horen ruisen, in de stilte van de nacht. Om de struiken te voelen kriebelen, angstaanjagend om hem heen.   Die open plek zal hem vinden, gretig inspelend op zijn angst, zijn snel kloppende hart, als een levend wezen. Hij zal ooit oog in oog staan met dat huisje zonder deurkruk en het licht achter die ramen zal hem doen trillen op zijn benen. Maar zijn hart verlangt naar zekerheid, gewoonte en geborgenheid. Zijn hand strekt uit, om te kloppen op de houten deur, verzekerd van een warm onthaal. Een route terug naar de bewoonde wereld.   ‘Kraaaaa! Kraaaaa! Kraaaaa!’ klinkt het vanuit het huisje en voor de laatste roep voorbij is, is hij niet meer te zien. Terug gevlucht in de duisternis, zonder aandacht voor het licht dat schijnt; een oude vrouw en haar kop thee, een kraai op haar schouder, in de  deuropening.   Hoofdschuddend kijkt de vrouw hem na, geamuseerd, gekwetst en bezorgd zijn geluiden volgend in het bos. Ze sluit haar ogen en ziet de boomtoppen, hoort de duisternis, ruikt de mistflarden en proeft de rennende voetstappen op haar natuur.   De struiken kriebelen om hem heen, de boomtoppen ruisen. Met open ogen rent hij door de mist, de duisternis benauwend in de achtervolging. Hij rent en rent, geplaagd door de kraaien die hem roepen, cirkelend om hem heen. In cirkels blijft hij verdwalen, nooit meer is hij alleen.

schaapschrijft
0 0

Kauwgombalherinneringen

Ze bekijkt de inhoud van een ouderwetse kauwgomballenautomaat. Eentje waar ook speelgoed in zit. Van een afstandje sta ik af te wegen of ze daar niet een beetje te oud voor is.   Normaal zou ik al zijn doorgelopen, maar ik kan mijn ogen niet van haar af houden. Vlak voor ze wegloopt raakt ze de grote doorzichtige plastic bol aan met haar vingertop. Een golf verdriet overspoelt me bij het zien van de blik in haar ogen. Als ze wegloopt lijkt ze zichzelf toe te spreken. Daarna schudt ze haar hoofd en lacht een beetje sullig.   Haar blik laat me niet los en even later sta ik voor de automaat. Haar vingerafdruk is nog zichtbaar en mijn hart smelt als ik zie wat ze aan wilde raken. Al het kleingeld dat ik bij mij heb, haal ik tevoorschijn.   Ik stop kauwgomballen in mijn mond en zenuwachtig kauwend haal ik de ene na andere bal eruit. De verkeerden stop ik in mijn tas, die steeds voller raakt. Ik heb het eigenlijk al opgegeven als de juiste bal eruit rolt. Gretig sluit ik mijn vingers eromheen en kijk naar links, maar de jonge vrouw is nergens meer te zien. Trots, maar ook teleurgesteld stop ik de bal in mijn broekzak, pak mijn en tas en loop al kauwend naar huis.   De volgende dag sta ik om dezelfde tijd op dezelfde plek. Ik kon haar niet uit mijn hoofd zetten, het was alsof ik naar deze plek toe werd getrokken. Zou ze hier weer komen?   De schemer begint in te zetten als ze eindelijk naar de kauwgomballenautomaat loopt. Vlug gaat ze door de knieën en zoekt de bal die ze gister zo bewonderde. Ik loop op haar af met mijn hand in mijn broekzak. Sta al een paar seconden naast haar voor ze naar mij opkijkt. Ze kijkt beschaamd.   Langzaam trek ik mijn vuist uit mijn broekzak en steek mijn hand naar haar uit. Voorzichtig vouw ik hem open. Met grote ogen kijkt ze naar haar bal. De plastic ring met vlinder en roze steentjes glinstert in de ondergaande zon.

schaapschrijft
0 0

Wat zal ik vandaag weer aantrekken?

Van zolang ik me dat kan herinneren, heb ik daar elke dag moeite mee. Als je gaat werken, dan moet je iedere dag iets anders aan doen of je wordt scheef bekeken door je collega's. Vandaar dat ik uniformen een fantastisch idee vind. Je hoeft je niet af te vragen: wat zal ik nu weer dragen? Je pakt gewoon je uniform uit de kleerkast en hup, weg ben je. Niet vergeten te wassen en te strijken anders word je ook scheef bekeken, natuurlijk.    Vooral als je een kilo of 5 teveel hebt, dan wil je dat verstoppen zodat niemand je overtollige vet kan zien. Dat lukt jammer genoeg niet altijd (heb ik net gemerkt als ik in de spiegel keek) dus je hebt je hoofd gebroken over wat te dragen maar dat is allemaal voor niks geweest omdat je nog steeds dat overtollig vet ziet. Zoals alles heeft het goede leven zowel voor- als nadelen. In feite zou ik gewoon moeten vermageren maar daar heb ik nu geen zin in.    Maar zelfs toen ik een stuk magerder was, had ik problemen met niet weten wat aan te doen. Ik zou het liefst van al een shopping coach willen die me iedere ochtend zegt hoe ik me aankleed. Daarvoor is geld nodig (zowel voor die shopping coach als voor de nieuwe kleren die ik dan allemaal zou kopen). Dus, ik hoop te winnen met de lotto vandaag - ik heb gespeeld voor 2,50 euro - ik zou dat geld zo goed kunnen gebruiken. Ik zou bv. niet meer gaan werken voor een werkgever, da's nummer 1, en een shopping coach tewerkstellen, da's nummer 2 en mij alleen maar bezig houden met de dingen die ik wil doen, niet met de dingen die andere mensen me zeggen te doen.    Het zou zo fantastisch zijn: just me myself and I. Mezelf ontwikkelen op mijn manier, bijleren en wat ik bijleer schriftelijk delen met de mensheid. Cursussen volgen, ideeën uitwisselen, researchen op internet over van alles en nog wat, lezen lezen en lezen en daarbij schrijven schrijven en nog eens schrijven. Hmm, en dit alles misschien ergens in Zuid-Europa waar de zon bijna altijd schijnt en waar de (meeste) mensen zoveel vriendelijker zijn (ik kan het weten, ik heb er gewoond).    Dan zou ik me zeker geen zorgen meer maken. Mij niet meer afvragen wat ik vandaag weer zal aandoen. Nooit meer, never again, plus jamais!    Dan is er nog iets anders. Vorige week was het super warm en vandaag is het zeker 20 graden minder. Het is koud, het regent, geen zonnestraaltje te voelen of te zien. Ik vertrok deze morgen zonder aandacht te schenken aan het weer. Ik kwam buiten en het was aan het regenen. Ik was veel te licht gekleed - het is tenslotte zomer, niet waar? Ik was natuurlijk mijn paraplu vergeten en mijn bril zat snel vol met waterdruppels. Brillenwissers (zoals ruitenwissers maar dan voor brillen) heeft men nog niet uitgevonden, zou wel gemakkelijk zijn.    We kunnen hier niet wennen aan het weer. Te heet, te koud, regen, zon, onweer en bliksem. Ik vraag me af of dit steeds het geval is geweest in dit landje en hoe dat dan mogelijk is dat het weer zo wisselvallig is. Neem daar nog eens bij dat de meeste Belgen een goed stukste kunnen zagen, vooral als ze het hebben over het weer. In feite ben ik er nu ook over aan het zagen, zal u denken, maar dat is niet zo. Ik zaag niet, ik zeg gewoon hoe het is. Het weer is slecht vandaag en vorige week was het ondraaglijk, en daarmee uit! ...    Wanneer zal het nu eens terug simpelweg goed weer zijn? Jammer genoeg heeft niemand daar een antwoord op en daarmee is de kous af. Laten we hopen dat het morgen beter is dan vandaag en overmorgen beter dan morgen. En dat betreft niet alleen het weer hé. 

Inge Lanneau
13 0

Het Groot Dictee Heruitgevonden 2018 – Gesprek met een filosoof

‘Schrijven wil zeggen dat er stapje voor stapje een ik buiten jezelf ontstaat, die je vertelt wat je bedoelt.’ Vik kijkt Mona door zijn johnlennonbrilletje aan. ‘Rutger Kopland’ zegt hij en snuift lawaaiig. Mona knikt en glimlacht. Ze vraagt zich af waarom ze zich door Imke heeft laten overhalen tot een ontmoeting met deze man. ‘Vik is eindredacteur van een literair magazine,’ had Imke geopperd. ‘Een heel boeiende man. Jullie hebben vast tig gemeenschappelijke interesses. Hij heeft oosterse filosofie gestudeerd en hij is nog hups ook. Mocht het toch niet klikken, dan heb je tenminste een namiddag naar een seduisante man gekeken.’Mona had ten slotte toegegeven. Baat het niet dan schaadt het niet. En zo was ze met deze wijsgeer in de koffiebar van de bibliotheek beland. Toen ze aankwam, sloeg Vik een roman dicht, die hij net scheen te hebben uitgelezen. ‘De Idioot’ van Dostojevski, een voorbode van wat de rest van de namiddag zou brengen. Na het citaat van Kopland, blijft Vik Mona met grote ogen aanstaren. Zij doet een poging om iets ad rems te verzinnen, maar slaat daarbij helaas volledig tilt. ‘Lekker chocoladecakeje,’ merkt ze dus maar op. Intussen wijst ze als een imbeciel naar het gebak dat voor haar op tafel staat.‘Een moelleux,’ zegt Vik. Hij roert in zijn muntthee en kucht licht geïrriteerd.‘O ja, zo heet dat,’ mompelt Mona. Ze neemt een hap en kijkt snel even rond in het etablissement.‘Schrijf je al lang?’ Vik legt zijn hand op zijn lijvige boek dat nog steeds op de tafel ligt. Zijn duim aait bijna liefkozend de kaft.‘Best wel eigenlijk, ik kan me niet herinneren dat ik het niet deed,’ antwoordt Mona.‘Al veel gepubliceerd?’ ‘Ik heb een blog en ik neem hier en daar weleens deel aan een wedstrijd waar ik occasioneel iets win. Ik heb ook een boek uitgegeven.’ Mona’s stem klinkt een beetje weifelend.‘Mooi, een boek,’ zegt Vik. ‘Heb je veel verkocht?’‘Niet echt, ik had er meer van verwacht. Ik was eigenlijk best teleurgesteld toen ik de verkoopcijfers te zien kreeg.’Vik gnuift: ‘Het is zoals Nietzsche zei: het schrijven als een vast beroep beschouwen, moet gezien worden als een vorm van waanzin.’Mona weet niet meer goed waar ze het heeft. ‘Best jammer eigenlijk. Het blijft toch ergens de droom van elke auteur om met schrijven de kost te verdienen,’ stamelt ze.Vik slaat zijn ogen naar het plafond en zucht: ‘Ah, de poging om de hemel op aarde te verwezenlijken, brengt steeds de hel voort.’‘Dostojevski?’ probeert Mona en wijst met haar kin in de richting van het boek dat nog steeds door Viks hand wordt gestreeld. Hij schudt zijn hoofd: ‘Mis, dat was Popper.’ Mona knikt schlemielig. Dit wordt met de minuut gênanter. Vik haalt zijn hand van zijn boek en duwt het in de richting van Mona. ‘Heb je het gelezen?’Mona neemt nerveus nog een hap van haar gebak. ‘Neen, met mijn sociaal leven vind ik nooit de tijd om mij in zulke dikke boeken te verdiepen en na een lange werkdag kijk ik ook graag eens gewoon televisie.’ Vik gniffelt pedant. ‘Televisie? Ik lees liever een fascinerend boek. Gandhi zei ooit: ‘Wie smaak vindt in het lezen van goede boeken, is bij machte om de eenzaamheid te dragen, waar dan ook en met groot gemak.’Nu heeft Mona er genoeg van. ‘Luister eens hier wijsneus: talent ontwikkelt zich in eenzaamheid, karakter in de stroom van het leven, Johann Wolfgang von Goethe.’ Vik kijkt haar onthutst aan, maar Mona is onvermurwbaar. ‘En nu ga ik naar huis, lekker triviaal televisiekijken. Om gelukkig te zijn moet je doen waar je gelukkig van wordt.’ ‘Aurelius?’ poogt Vik nog.‘Neen,’ zegt Mona gedecideerd: ‘Johan Cruijff.’ Ze neemt haar handtas en loopt de zaak uit. Deze tekst werd vrijdagavond 7 december gelijktijdig voorgelezen in Het Groot Dictee Heruitgevonden in 60 Vlaamse en Brusselse bibliotheken.Met veel dank aan de bib van Mechelen voor de kans die zij mij gaven en de super fijne avond die het op 7 december werd.

Ans DB
16 0

HET GELE HESJES GOEDE DOEL

Eind november daverde het sportpaleis in Antwerpen tijdens de slotshow van Rode Neuzendag van het gigantische applaus. Na weken intensief vrijwilligerswerk had de actie 4.269.073 euro opgebracht. Ondertussen aan de andere kant van de wereld stond daar zo’n Belgische minister op een Zuid Afrikaans festivalpodium, voor een enthousiaste 60.000 koppige menigte, als een rockster te juichen. Hij doneerde, in Johannesburg,  uit naam van België zo’n luttele 43 miljoen euro om ginds de gendergelijkheid te promoten. Voor diegenen die niet helemaal mee zijn, zal ik het nogmaals herhalen: Die Belgische bwana kitoko schonk aan de Zuid Afrikanen 43 miljoen euro  Belgisch belastinggeld om duurzame ontwikkeling en gendergelijkheid te promoten. Zuid Afrika is één van de meest ontwikkelde landen van het Afrikaans continent en ik kan, en niet alleen ginds, wel een paar andere en meer dringendere doelen bedenken om onze eigen belastingscenten in te steken. Wijzelf zijn euforisch als we 4 miljoen euro en een klets kunnen bijeenschooien, terwijl 47 miljoen euro van onze centen ergens anders rondgestrooid wordt! Diezelfde dag vertelde men op de radio en kopte men in allerlei kranten dat 1 op 5 kinderen in ons eigen land in armoede opgroeien. We hebben een berg staatsschuld of noem je dit een gigantische put! We zijn het land van de hoogste belastingdruk en de laagste pensioenen. Nieuwkomers ontvangen meer dan wat we aan onze eigen invaliden uitbetalen. Nog nooit stonden er zoveel mensen in rijen aan de voedselbanken aan te schuiven. Mindervaliden worden bij bejaarden in rusthuizen gestoken omdat er ergens anders geen plaats voor ze gecreëerd wordt. Minderjarige criminelen laten we meestal lopen omdat er nergens plek is om ze herop te voeden. In andere landen van Afrika sterft men van ondervoeding of ebola. Karavanen hongerzwarten sjokken door woestijnen richting zee om daar, als ze het al overleven, op een luchtmatras de grote oversteek te wagen naar het land van die geld rondstrooiende Europeanen. En nog maar net hebben we met zijn allen die rode neus weer voor een jaartje weggeborgen, of vrijwilligers zetten zich opnieuw in voor de Warmste Week. In december moeten wij allemaal met Music for Life het kerstgevoel ondergaan. Sneller dan dat wij onze portemonnee kunnen opendoen, ploppen de nieuwste goede doelen als paddenstoelen uit de grond. Allemaal heel hartverwarmend, maar een druppel op een hete plaat, zolang onze eigen regering onze zuurverdiende belastingcenten aan de andere kant van de wereldbol laat verdampen.  Geen journalist die er een bedenking bij maakte ..alleen een foto van een “she’s equal” roepende ‘geld verstrooiing minister’ voor een 60.000 koppige  joelende Zuid Afrikaanse menigte. Tegelijkertijd kwamen in ons eigen land, op de vooravond van de klimaattop in Polen, in Brussel zo’n 60.000 man betogen omdat volgens hen de regering veel te weinig doet tegen de klimaatopwarming. En wie wandelde er rustig mee in deze betoging? Onze minister van energie en leefmilieu…Toen een journalist haar erop attent maakte dat ze eigenlijk in een betoging meeliep die tegen haar eigen beleid was, antwoordde zij zonder blikken of blozen dat het niet de Belgische regering, maar het Vlaamse bestuur was dat de klimaatdoelstellingen tegenhield..Zij heeft blijkbaar een probleem om haar hand in eigen boezem te steken en er het handje van weg om alle verantwoordelijkheid steeds opnieuw bij de anderen te leggen. Ook draaide zij er haar hand niet voor om ‘s anderdaags met het regeringsvliegtuig eventjes over en weer naar de klimaattop in het Poolse Katowice te vliegen.  Weer geen journalist die reageerde en er haar iets over vroeg!  CO2 uitstoot? C’est quoi ça? Mais non, c’est pour les autres… En ondertussen worden wij in allerlei kakelprogramma’s met het Marrakech immigratiepact om de oren geslagen. To Marrakech or not to Marrakech…that’s the question. De ene regeringspartij ziet het migratiepact felroze, bij de andere partij kleurt de tekst diepzwart. De regering heeft ondertussen meer dan een fluitspelende slangenbezweerder, op het Djemaa el Fna plein, nodig om als een slang rechtop uit de mand te komen. Van al dat geklungel zou een mens spontaan een geel hesje aantrekken!   Sim, 6 december 2018            

Sim
0 0

Dromenland

Mocht er een wereldrecord rugje wrijven bestaan, had ik het verbroken. Al zou geen deurwaarder mijn prestatie officieel bevestigen, want dan zou die elke avond meermaals uit zijn warme zetel of bed moeten kruipen om te tellen en te timen. Hij, strak rechtop in het pak met een tikkende chronometer in zijn hand. Ik, naakt voorovergebogen over het ergonomisch onverantwoorde kinderbed van mijn 22 maanden oude zoon.   Wrijvend. Met liefdevolle handen die alleen rond hem draaien. Wachtend. Tot hij zich laat glijden in de zachte zakken onder zijn ogen. Weifelend. Hoe lang we nog blijven draaien in deze vicieuze cirkels. Wanhopend. Wanneer hij ons wakker weent voor ronde vier en wij hem knock-out tussen ons inleggen. Wenend. Vooral hij, soms ook wij. En verwonderd. Hoe diep je kan blijven scheppen in die bron van liefde. Al laten die nachtelijke wrijvingen wel hun sporen na.   Ouders van moeilijke slapers hebben weinig vangnet om op terug te vallen. Hun wekker piept even meedogenloos als die van werkmensen die ’s nachts doorslapen. Ze moeten mee met de maatschappij, met dezelfde snelheid en energie als hun kwieke collega’s. Doelen en deadlines halen, zonder snoozen. Ging er maar eens een maatschappelijke wekker af voor ploetermoeders en -vaders die te veel balletjes tegelijk in de lucht moeten houden: een huis, een gezin, een ‘carrière’ en graag ook nog iets dat op een privéleven lijkt – en dat in combinatie met die nachtelijke wrijfrecords.   Waren huizen maar meer dan een nummer in de straat. Dan konden buren over hun getalgrenzen heen de handen in elkaar slaan. Oud en jong zouden de beste vrienden zijn. Want achter de ene gevel tikken eenzame zielen de tijd weg met breinaalden of wandelstokken, terwijl andere huishoudens de wirwar aan to-do’s niet aan elkaar weten te haken. Samenleven blijkt niet zo evident in onze samenleving. We geraken moeilijk over de drempel van een vreemde deur.   ‘Nochtans zouden Yvonne en Marie-Jeanne hun deur graag openzwaaien’, denk ik dan al wrijvend. Zij wonen een beetje verder in de straat en hebben zelfs tijd om hun riool proper te vegen. Dat doen ze langzaam en grondig in de hoop dat er af en toe iemand voorbijkomt om naar te staren of, in het beste geval, naar te zwaaien. ‘Misschien moeten we eens aanbellen met een voorstel?’, fladderen mijn gedachten. Maar te vaak ontpopt mijn denken zich niet tot doen. Dus ploeteren we verder in onze cocon. Zo’n heerlijk bordje slow meme-kost zou nochtans wel smaken, net als het warme gevoel dat uit gedeelde kookpotten opstijgt.   Een zachte zucht. Hij slaapt. Nu is het aan mij om een weg naar dromenland te banen.  

Rien Mertens
0 2

Het Roodkopvolk

In het bos achter die dode boom is de ingang van de onderwereld. Ga 233 treden, nou ja treetjes naar beneden en je bereikt een grote open plek tussen de wortels van eeuwenoude bomen. In deze wereld leeft een minivolkje, de roodkoppen. Niet groter dan een lucifer en net als een lucifer hebben ze allemaal een rood hoofd. De zuurstof komt door allerlei openingen in het bos maar een paar weken geleden veranderden echt alles voor dit vreedzame volkje. Op een afschuwelijke maandagmorgen dreunde en beefde de grond. De roodkopjes zijn echte langslapers maar nu sprongen ze verschrikt hun bedjes uit. Wat gebeurt hier? Een zelfgemaakte periscoop werd naar boven geschoven en koning Dorpok keek zelf wat er boven hem gebeurde. Zijn hoofd werd nog roder dan het al was en zijn kleine lichaam beefde van top tot teen. Een legertje grote mensen was bezig bomen te kappen en met grote machines werd een geasfalteerde parkeerplaats aangelegd. Twee weken en 89 gekapte bomen later was daar aan de rand van de weg een stenen gedrocht in het bos neergelegd. Als het daarbij was gebleven was het nog te pruimen maar er stopten steeds met veel kabaal van die grote koekblikken op wielen. Er stapten mensen uit die de bosjes indoken. Mannen haalden een slang(etje) uit hun broek waar dan een soort waterval uitkwam en vrouwen trokken hun broek omlaag, gingen op hun hurken zitten en ook daar kletterde het vocht flink op de grond. Dan kwam er een witte lap waarmee gepoetst werd en die werd meestal neergegooid op de grond. De lucht binnen bij het roodkopvolk vervuilde sterk en door de penetrante lucht kregen vooral de kinderen last met ademhalen. Die achtergelaten lappen, wij noemen het papier lagen her en der op de luchtopeningen. De koning was het zat en riep zijn volk bij elkaar voor spoedoverleg . Er moet iets gebeuren, dit kan niet langer. Pokidor, de tovenaar zag de bui al hangen. Zoals gewoonlijk was hij weer de klos om het op te lossen. Hij stond wat achteraan om niet op te vallen maar al snel scandeerde men zijn naam. Pokidor, jij bent de enige die hier wat aan kan doen. Ga naar de mensenwereld en zorg dat het weer net als vroeger wordt. Oké, ik ben net een toverdrank aan het brouwen en als die klaar is en het is volle maan zal ik de 233 treden naar boven gaan. Na acht dagen is het zover, het is volle maan en Pokidor kan er niet meer onderuit. Lieve roodkopjes, ik ga naar boven en probeer een nieuwe drank. Als ik die drink word ik net zo groot als de mensen. Ik moet voor middernacht hier weer terug zijn bij de boom anders moet ik tot de volgende volle maan wachten om weer klein te worden en af te dalen naar onze onderwereld en of ik dat zal overleven weet ik niet. Wens mij sterkte. Met het flesje toverdrank in zijn rugzak bestijgt Pokidor de lange trap. Hijgend komt hij boven. Hij staat achter de boom en ziet een koekblik op wielen aankomen. Er stapt een vrouw met rood krullend haar uit en zij doet net aan de andere kant van de boom haar broek naar beneden, gaat gehurkt zitten en doet hetzelfde als al zoveel voor haar hebben gedaan. Het papier gooit ze weg, trekt haar broek weer omhoog en wil weg lopen. Intussen heeft Pokidor zijn flesje leeggedronken en in een paar seconden is hij nog groter dan de roodharige vrouw. Waarom gooi jij die lap zomaar op de grond, kijk eens wat een troep hier ligt. De vrouw schrikt zich een hoedje. Waar kom jij zo snel vandaan, ik had je helemaal niet gezien. Dat kon je ook niet, het is een heel verhaal, dat komt nog wel eens. Wat vind je nu van al die troep die hier zomaar in het bos ligt. Dat kan toch helemaal niet. Sorry, ik heet Pokidor. O ja ik heet Tessa en je hebt wel een beetje gelijk. Zo een mooie natuur en zo een vervuiling. Ze kijkt hem nu pas eens goed aan, best een leuke vent denkt ze maar wat een vreemde kleur hoofd heeft hij. Wat een rood hoofd heb je, zegt ze. Zo ben ik geboren. Zullen we er wat aan doen, niet aan mijn rode hoofd hoor maar aan die troep. Als wij het opruimen blijft het misschien wel schoon. Heb jij misschien iets in dat koekblik om het in te doen? Koekblik? dat is een mini cooper, een te gekke auto. Auto heet zo’n geval? Neem je mij nu in de maling? Je lijkt wel niet van deze wereld. Misschien is dat ook wel zo. Wat doe je? Help je mij met opruimen? Okay, ik heb nog wel even tijd. Over een uur moet ik bij de Sinterklaas intocht zijn. Dat ken ik ook al niet, nooit van gehoord. Je bent een rare vogel maar dat vind ik eigenlijk wel leuk.Ik help je en dan ga je met mij mee naar Sinterklaas. Tien minuten later hadden ze drie vuilniszakken vol troep, alles was schoon. Toen had Pokidor eigenlijk afscheid moeten nemen en weer de 233 treden naar beneden moeten nemen maar hij koos ervoor om met Tessa mee te gaan. (Wordt vervolgd)

Bassam Camino
0 0

Dertig seconden onschuld

Angstig keek ik voor me uit. Mijn lichaam beefde. Het zweet dat over mijn gezicht stroomde en de tranen in mijn ogen spraken voor zichzelf. Ik staarde naar datgene wat me al zoveel pijn had gedaan en voor die ene keer was ik degene die kon genieten. Ik had dat bezeten ding al ergens opgeborgen, samen met de schaamte die ik al die tijd al voel…   Voor de zoveelste keer zat ik verscholen in dat hoekje. Ik liet het licht uit en ik maakte me zo klein mogelijk, alsof dat nog iets uitmaakte… Het zou me vinden en als het me vond, dan had ik het weer voor. Ik hield mijn adem in en telde de seconden. ‘Eén seconde, twee seconden, drie seconden…’. Als ik de getalletjes in mijn hoofd zou herhalen en onthouden, dan wist ik op zijn minst al hoe lang het heeft geduurd. Ik hoorde lawaai. Mijn hart zat ondertussen vast in mijn keel. Een krakend geluid aan de deur. Mijn hoofd begon te tollen. De deur ging open. Het was stil.   Het was donker, ik kon niet zien wie er stond, maar het gestalte en de stem verraadden hem. Door het kleine lichtstraaltje van buiten keek ik recht in zijn ogen. Die donkerbruine ogen, zo donker als de nacht. Elke keer als ik mijn ogen sloot zag ik die ogen, bezeten door het kwaad. Elke keer opnieuw, ik wist perfect wat hij ging doen en wat ik zou moeten doen. Hij stroop zijn mouwen op en blies vervolgens twee keer in elk hand. Hij zette vervolgens een stap dichterbij en strekte zijn hand naar me uit. Ik dook weg en weigerde elke vorm van lichamelijk contact. Daarna sleurde hij me recht en legde me op het bed. Ik bleef verstijfd liggen en bleef doorgaan met tellen. ‘Tien seconden, elf seconden, twaalf seconden…’. Hij ging weer naar de deur en sloot hem, hij pakte iets uit zijn zak en begon te prullen aan de deur. Klik. Dat geluid betekende gevaar. Vervolgens kwam hij weer dichterbij, hij zei iets. Mijn hoofd was verborgen in mijn eigen lichaam. Mijn hersenen waren geblokkeerd en mijn lichaam reageerde niet meer. Ik liet het gebeuren.   Pijn. De duizelingwekkende hoeveelheid pijn die door mijn lichaam ging. Het maakte niet uit wat hij deed, emoties liet ik niet zien. Slagen. Ontelbaar veel slagen. Ik was het gewend, die druk op mijn lichaam deed me niets meer. ‘Twintig seconden, éénentwintig seconden, tweeëntwintig seconden…’. Hij gooide me van het bed en zette me weer naast het bed. Hij bleef even staan en keek recht in mijn ogen. Die kille, gevaarlijke en dodelijke blik. Ik zag tanden, hij lachte. Er knapte iets. Iets in mij ontplofte en nam heel mijn geest en lichaam over. Ik ging naar het bed en viste iets uit de dons. ‘Vijfentwintig seconden, zesentwintig seconden, zevenentwintig seconden…’. Ik stond op en vloog op hem af. Hij zakte neer, vlak voor mijn voeten. Die blik verdween niet en die lach, die bleef stralen als de sterren.   Bloed. De gevallen engel op de grond was omringd door bloed, heel veel bloed. Ik trilde en huilde. Ik keek hem aan en telde verder. ‘Achtentwintig seconden, negenentwintig seconden, dertig seconden’. Dertig. Ik draaide me om en keek voor me uit, wachtend op de zon die komen zou.

Quinten Samison
21 0

DE FEESTDAGEN STAAN WEER VOOR DE DEUR

Deze ochtend zei manlief zo tussen neus en lippen:” Lap, ’t is weeral december, en de feestdagen staan weeral voor de deur.”  Ik denderde de trap af en trok de voordeur open juist op het moment dat een witgehandschoende hand, met rode robijnring, de vinger op de bel wou zetten. Daar stond hij dan, Sinterklaas met naast hem een op en neer wippende Zwarte Piet. Het leek of hij heel dringend moest plassen. De Sint wees met opgetrokken wenkbrauwen naar zijn witte schimmel, die hij aan onze brievenbus vastgemaakt had. “Of ze misschien gewoon langs de voordeur tot aan de schouw mochten gaan?” Toen ik hem naar het waarom vroeg, antwoordde hij dat het voor hen al lang geen pretje meer was om via de daken naar al die brave kindertjes te gaan. Ten eerste waren al die daken in Vlaanderen in een avonturenparcours veranderd. Overal lagen er bergen isolatiemateriaal op Poolse dakwerkers te wachten of  waren de daken met zonnepanelen versierd. Geen enkel paard dat nog zonder ongelukjes tot aan de schouw zou kunnen trappen. En dan hij, die goede brave Sint, die massa’s geld uitgaf om het kleine grut te belonen, met een zware verzekeringsclaim terug naar Spanje zeker! Ook had hij al een tijdje in het oog dat men op dit adres vlijtig een houtvoorraad door de schouw aan het jagen was. “Wat was daar de bedoeling van?” “Wel Sint, sorry hoor, maar wij hadden nog zo’n stapel openhaardhout in ons keldertje liggen en die willen we eventjes snel opbranden alvorens die tjevenminister een nieuw openhaard- en houtkachelbelasting uitvindt. Vroeger keken we dromerig in de houtvlammen en lagen we er romantisch op een lamsvelletje voor, maar we zijn al een beetje veel op de seniorenleeftijd en moesten we dit nu nog doen, dan kwamen we niet meer recht!” “Oké, oké, zei de Sint, maar is Zwarte Piet bij jullie nog steeds welkom, want verdorie ’t is me wat met al die herrie! Piet is mijn beste vriend en zelfs dat gunnen die herriemakers de kindjes niet meer. Kom uit de weg. Piet heb je de cadeautjes bij, want straks komen hier twee kleinkindjes die wel wat lekkers verwachten. Terwijl Sinterklaas en Zwarte Piet de trap ophollen, proberen twee feestdagen tegelijk door de deur te drammen. “Helaba, jullie twee, wat is hier de bedoeling van? Awel ik ben jouw verjaardag en die opdonder die zo tegen mij aanschurkt is Valentina’s verjaardagsfeest”.  Het was die ongeduldige oplawaai bijna gelukt om dezelfde dag ter wereld te komen. Ik heb er alles aan gedaan om, terwijl je schoondochtertje lag te persen, de boel tot na middernacht terug naar boven te duwen, zodat jullie twee verjaardagspartijtjes zouden hebben, maar ja, duidelijk mislukt, want nu vieren ze alsnog samen…grrr! Ze  proberen mij voor de deur weg te drukken. “Is het nu gedaan, roep ik, jullie moeten nog zo’n twee weekjes wachten en dan maar eerst kan ik jullie doorlaten”. Pruttelend doen ze een stapje opzij. Daar staat in vol ornaat de dikbuikige Kerstman. “Ho, ho, ho, ik dacht ik vertrek een beetje vroeger, want het is tegenwoordig geen kattenpis met die files om met een slee rendieren tot hier te komen”!  Maar Kerstman, vliegen jullie niet gewoon door de lucht?” Ho, ho,ho, ik vertrok nog maar met een grote boog over de aarde, of twee Russische straaljager, vlogen ons bijna omver en deden teken, dat wij niet door hun luchtruim mochten vliegen. Daarna werden wij boven Oekraïne bijna uit de hemel geschoten omdat ze daar dachten dat wij Poetinbommen waren. Toen kwamen wij aan Europa aan en daar hebben ze de buitengrenzen ondertussen zo hoog met glazen wanden opgetrokken om alles en iedereen buiten te houden. Petatboem, mijn liefste rendier, Rudolf met zijn smikkel tegen de omheining. Zijn neus knalrood van de botsing. We besloten dan maar om gewoon over de baan verder te rijden, maar als het geen trein vrachtwagens zijn, dan zijn het wel een roedel gele hesjesanarchisten of een bende stakende arbeiders die de boel vertroebelen. Dus ja, ik sta wat vroeger in je voortuin en zie gelijk dat die andere heilige wel naar binnen mag en ik niet”. “Maar Kerstman, onze kerstboom staat nog niet, waar ga je dan al die pakjes leggen?”  Oké, ik zal ondertussen wat kerstmarkten afschuimen, tot je die boom opgetuigd hebt. Maar jullie zijn toch niet van dat soort, dat eerst nog naar die middernachtmis gaat om zo’n halfnaakte stenen babypop te bejubelen, die volgens velen op die dag geboren zou zijn hé! Sprookjes daar doen wij niet aan mee hoor! De Kerstman sleet de straat uit, maar daar staat een reuzengroot 2019, met flessen champagne en vuurwerk te drammen. Miljaar, bijna weer een jaar erbij. “Nu moet je eens goed horen, Nieuwjaar, roep ik, alles op zijn tijd. Bol het maar af en kom binnen vier weken nog eens terug en ik zwier de voordeur met een smak dicht. Sinterklaas en Zwarte Piet staan geschrokken achter mij in de gang. “Mogen wij er misschien nog eventjes door, want wat verder in de straat wonen ook nog brave kindjes hoor”.   Sim, 2 december 2019 In afwachting van twee glunderende gezichtjes van onze twee kleinkinderen.

Sim
56 0