De Nacht is Duisternis
Ze heeft zwart haar. Als een kluwen van pas gesponnen draden hangt het over haar schouders. Bruin, vindt ze zelf, heel donker bruin. Haar ogen, die zijn bruin, als gerijpt ebbenhout, heel donker bruin. Met haar witte gympjes kuiert ze over rustieke Gentse plaveien. Ik ernaast, met mijn zwart bevuilend schoeisel. Ze praat. Haar zoete stem doet de ijzige lucht smelten. Ze spreekt in de beleefdheidsvorm. Om de zoveel woorden word ik verwend met een zonderlinge u-klank. En als ze wat gedronken heeft verandert die ‘u’ in een aanslepende, vervlaamste ‘gij’. Ik luister zo aandachtig dat ik haar niet versta.
We wandelen niet alleen. Jonas, Fleur , Marieke, James, Xander en Erika wandelen met ons mee. Hun namen zijn niet belangrijk, ik had ze niet moeten noemen. Haar naam is wel belangrijk, ze zal niet genoemd worden. Wij vormen de bende, een groepje vrienden. Wekelijks delen Erika en Jonas het bed, ooit werd James eens door Marieke afgetrokken en op een broeierige zomerdag in de festivalweide van Rock Werchter vingerde Xander een hurkende Fleur tot ze ervan omverviel. Ik lijk wel de enige die het woord ‘vriend’ waardig is, zoals gedefinieerd staat in de platonische Van Dale.
“Een goede vriend”, introduceert ze me, ”en een toffe gast”, voegt ze eraan toe. Keurig glimlach ik naar het klein en verlegen, blonde meisje naast haar. “Ik ben inderdaad wel een toffe gast”, knipoog ik, “en blijkbaar ook haar vriend”. “Een vriend”, verbetert ze met een uitnodigende geste richting haar zwijgzame kennis. Omdat een ongemakkelijk mens nu eenmaal lacht, lach ik. Ik hoef en wil haar nooit met een onbepaald lidwoord introduceren.
Ik ben slecht met meisjes, vindt ze en dropt me daarom bij een van haar kennissen, start een introductiegesprek dat trager op gang komt dan een Tinderconversatie, en maakt haarzelf daarna ‘subtiel’ uit de voeten. Tijdens zo’n gesprekken ondervind ik mezelf alsmaar beter worden in het veinzen van interesse. Zelfs dit kleine, blonde muurbloempje, zorgvuldig door haar uitgeplukt, geef ik het gevoel iets meer te zijn dan simpel onkruid langs het pad. Tijdens het gesprek kan ik het niet laten om haar -mijn zwarte roos, mijn bruin viooltje, mijn groen vergeet-me-nietje, mijn hele fucking vlindertuin- vanuit mijn ooghoeken te bespieden. Ze begroet een kerel. Hij is groter, vlotter, breder, simpelweg beter. Ik besluit om het zorgvuldig geplukt muurbloempje achter me te laten en begeef me richting de toog, waar ik een oogje in het zeil houden kan. Ik ben inderdaad slecht met meisjes.
Terwijl de barman mijn pint tapt, komt Jonas naar me toe. Ik zou het bijna vergeten, maar de rest van ‘de bende’ is ook in deze kruisbestuiving tussen een club en een café te vinden. Xander en Fleur dansen op de muziek, James en Marieke zitten buiten op een bank en Erika papt aan met een van vaders geld opgesmukte ingenieursstudent. “Kijk die gast, met een polo over zijn hemdje, die denkt dat hij het is”, spuwt Jonas. Ik knik afwezig en blijf knikken terwijl Jonas verder raaskalt over Erika en die kerel. Haatdragende woorden spreekt hij, alsof ze recht voor zijn ogen aan het neuken zijn. Tussen zijn kletterende zinnen door kijk ik naar haar. Met een scheef oog zie ik ze nog altijd met die betere, grotere kerel conversatie houden, ze lacht zelfs, tot mijn genoegen zonder haar unieke fonkeling.
Jonas gaapt eens naar Erika, die twee houden van elkaar, dat weet ik, dat weet iedereen. Ik spoor hem aan om volledig voor Erika te gaan, zodat al dat nutteloos neuken kan stoppen en ze eindelijk vrijen kunnen. “Wat heeft een man te verliezen?”, vraag ik en voor hij antwoorden kan, draai ik me weer in haar richting. Alle vriendelijkheid is eindelijk van haar snoetje gevallen en met haar zwierende zwart-donkerbruine lokken geeft ze de sterkere, betere kerel het nastaren. "Alles.”
Jonas volgt mijn advies op. Hij is zojuist opgestaan, heeft Erika van die omhooggevallen materialist gepikt en naar buiten geleid, waar ze nu ambras maken, niet ver van het bankje waar James en Marieke keuvelden. Die laatste twee hadden, begrijpelijk, geen zin om de zoveelste opvoering van die eerste twee hun theatraal drama aan te horen en hebben zich bij het dansende duo vervoegd. Dansen is hier een te groot woord voor met je rechterarm in de lucht -lichtjes gebogen, geen nazigedoe- net naast de beat te springen. Gelukkig voor het nachtleven bestaan er vrouwen met vlezige konten die daarbovenop ook nog eens zo vriendelijk zijn om die heen en weer te slingeren. Bon, die konten zijn helemaal niet belangrijk, omdat ik nu eenmaal een borstenman ben en omdat de enige kont waar ik me wel voor zou uitsloven zojuist het club/café verlaten heeft. Ik zag haar zwart-donkerbruine krullen nog net voor de deur dichtviel in een rustige nachtbries wapperen.
Ik wil haar achterna, want ik moet alles weten: waar ze is, wat ze doet, wie ze spreekt. Haar achtervolgen langs elke steeg, voorbij elke hoek. Gewoon rechtuit stalken, vieze gluiperd dat ik ben. Goddank heb ik daar de ballen niet voor. Ik bestel nog een pint. Jonas en Erika zijn nergens meer te bespeuren, bemerk ik terwijl het bittere sop mijn maag binnendruppelt. Na hun ruzies beseffen die twee dat ze elkaar toch minder haten dan liefhebben en eindigen met een agressieve vrijpartij, ergens in het slijk van een groene Gentse gracht.
In de stilte net voor een muzikale drop, denkt Fleur, hoewel ik geen bepaalde focus heb, dat ik haar aanstaar. Ze neemt Xander bij de hand en stapt op me af. Er is veel veranderd sinds de festivalweide van Rock Werchter, Xander en Fleur hebben elk een lief en zolang ze onder een bepaald promille blijven, worden die ook gerespecteerd. Fleur vraagt mij waarom ik hardnekkig naar de club blijf komen, hoewel ik me er nooit lijk te amuseren. Ik weet waarom. Ik hou het voor mezelf, dat is mijn taak als man, daarbij hoef ik geen advies en al helemaal niet van deze twee. Ik weet wat ik moet doen, ik durf het niet. Een feit dat enkel een extra reden zou zijn om met mij te spotten. “Je bent niet verplicht om altijd met ons mee te gaan hoor.”, beaamt Fleur terwijl ze haar hand op mijn knie legt. Ik knik en bestel een pint. Later, wanneer het duo, Xander en Fleur, na een paar pogingen om een gesprek met me te starten het dansen hervat, bestel ik nog een. Nog later, wanneer het duo, Erika en Jonas, bezweet en verwilderd met groene Gentse grassprietjes in hun haren zich terug bij de rest voegt, bestel ik er ineens drie.
Ik begin het te voelen, de drank, heb moeite met focussen, beweeg trager en mijn kop lijkt alsmaar zwaarder. Wanneer ik rechtsta om te gaan zeiken, moet ik mijn hoofd als een bobblehead balanceren. Ook heb ik moeite met mikken, mijn pisstraal brandt op het topje en mist het heen en weer zoemend vliegje in de piscine. Van die toiletten teruggekeerd in de zaal word ik overladen met prikkels. De muziek snijdt in mijn oren. De draaiende lampen geven me koppijn. Strompelend ga ik naar buiten en zet me op de bank waar Fleur en James kletsten, of waren het Marieke en Xander?
Mijn spieren verslappen en ik staar voor mij uit. Mijn hart pompt bloed door mijn hersenen, ik voel het rode vocht door mijn hoofd klutsen. Ik wil slapen, maar geef mijn ogen geen toestemming te sluiten. Ik ben nog niet uitgekeken. En dan zie ik haar voorbij lopen, terug van God-weet-waar. “Wat zie jij er dronken uit!”, giert ze en ik lach, haper wat woorden en mompel mezelf rechtop. De warmte van haar nabijheid doet me smelten. Ik doe het(!), sluit mijn ogen, leun naar voren en terwijl ik mijn lippen tegen de hare aandruk, pluk ik er een zwart-donkerbruine krul van tussen.
In gedachten. In werkelijkheid ontstaat er een ongemakkelijke stilte, waarna zij over mijn schouder wrijft en spottend fluistert dat ik best geen bier meer drink. Tussen haar woorden ruik ik de amandelgeur van haar shampoo. Ze lacht voor ze een sierlijke draaibeweging maakt en ik moet me er, zoals altijd, aan herinneren dat ze zo naar iedereen lacht.
Teleportatie is mijn nieuwe kracht. Na een telkens wisselend aantal pinten verwerf ik die. Ik zit buiten (poef) sta plots aan de toog. Er staat een pint klaar en ik ga ervan uit dat het de mijne is. Even denk ik aan haar adviserende woorden. Ik voel haar tedere hand terug op mijn schouder. Zou ik best geen bier meer drinken? Ach, waarom zou ik haar advies opvolgen, alsof ik naar haar heb te luisteren, alsof ik ‘haar’ ooit ‘mijn’ zou kunnen noemen. Mijn ogen, mijn oren, mijn snoetje, mijn armen, mijn punttietjes, mijn slanke benen, mijn glimlach, mijn wandelgangetje, mijn gympjes, mijn zwart-donkerbruine haren. Godverdomme, zeg ik en klets het bier tegen het achterste van mijn keelgat. Mijn maag duwt een deel terug. Het goedje raakt slechts halverwege mijn slokdarm. En godver-drie-domme staat ze daar alweer niet te konkelfoezen met een of andere kerel. Er is geen man die ik ooit bij haar heb weten scoren en toch wil ik iedereen die de pretentie bezit haar aan te spreken een klap voor z’n kop geven. Een vuist in zijn smoel waardoor zijn tanden de goot in verdwijnen. Ook daar heb ik de ballen niet voor. Ik wrijf eens over mijn kruis om na te gaan of ik überhaupt wel ballen heb. Man, puf ik tegen mezelf voor de duisternis in mijn ogen toeslaat, wat ben ik zat.
“Blijf van mijn lijf”, schreeuwt ze. De duisternis valt weg, mijn zintuigen worden wakker, kleuren vormen zich traag rondom mij, piepend geluid verandert in muziek. Wat heeft plaatsgevonden? Wat is er gebeurd? Wat heb ik gedaan? Ontsteld staat zij erbij en vanuit mijn linkerhoek snellen Xander en Jonas met sussende gebaren op mij af. Ze pakken me bij de arm. “Wacht”, roep ik en stribbel tegen, “Laat me los, klootzakken!” Ik moet naar haar. Ik moet haar spreken. Ik moet het weten. Al vluchtend neemt zij Fleur bij de hand. Ziet ze dan niet dat ik haar nodig heb? Keer toch terug! Ze is van mij. Mijn!
In een poging mezelf uit de greep van Xander en Jonas te verlossen stoot ik met mijn elleboog tegen Xanders kaak, bloed spettert op mijn gezicht, wat smaakt het goed, lichtzuur, als karnemelk. Jonas antwoordt met een stomp in mijn maag. Ik braak ter plekke, mijn kleren vol brokken, mijn lichaam zakt in elkaar. Ik geef mezelf over. Hangend tussen Xander en Jonas, stinkend naar mijn eigen spuugsel hijsen ze me naar buiten, als een gedrogeerde straatcrimineel. Kort voor ik de club verlaat kijk ik van over mijn schouder nog eens in die zoetbruine ogen, die heel donkerbruine ogen. Ik vind enkel bitterheid.
Als een zak vol rotte aardappels word ik op koude kasseien gesmeten en achtergelaten. “Blijf van mijn lijf”, hoor ik steeds weer. Een doordraaiende grammofoonplaat in mijn hoofd. Alles is verloren, vernietigd door de alcohol, gewist. Alles, behalve haar gezicht. Haar gezicht blijft. Het kruipt tussen de vliezen van mijn ogen en ik krijg het er niet meer uit. Het prikt en piekt en jeukt en ontsteekt, en ik traan. Haar gezicht, vol met angst en irritatie en ontzetting, emoties die haar prachtig snoetje met een mes bewerken. Ik maak alles lelijk, zelfs het mooiste wat ik ooit zag. Tussen gebruikte sigaretten en vastgeplakte kauwgoms crepeer ik, walgend van de drank en kotsend van mijzelf.