De ladder naar de zon
1.
Victor had al veel gehoord over de zon. Iemand had hem zelfs verteld dat de zon een vuurbal was.
Dat leek hem straf. Maar misschien zou het kunnen. Hoe kon hij dat nu zeker weten?
“Ik kan naar de zon klimmen”, zei Victor. “Dan weet ik het meteen. Als ik wil weten of de pudding van mama lekker is, moet ik die gewoon proeven. Dat is ongeveer hetzelfde.”
Met een lange ladder zou het moeten lukken. Want hij zag de zon met het blote oog aan de hemel staan.
Maar voor een ladder heb je veel hout en spijkers nodig. Plus een zaag en een hamer. Dat had Victor allemaal niet.
2.
Gelukkig was er een laddermaker in het dorp van Victor. Je had er nog meer bijzondere beroepen. Zoals een visschoonmaakster. Want veel mensen eten graag vis, maar ze maken die niet graag schoon. Er was ook een vetervrouw. Ze deed de veters in schoenen, want dat is best moeilijk. Ze hielp je ook met het strikken van de veters.
Je had ook een sokkenruiker. Hij rook aan je sokken en wist dan te zeggen of ze gewassen moesten worden. Want soms is dat een twijfelgeval.
Als je in het dorp iets wilde worden, dan kon het ook.
3.
“Dag laddermaker, kan je voor mij een ladder naar de zon bouwen?”, vroeg Victor.
“Heb je centen?”, antwoordde de laddermaker.
“Nee, kan ik die zelf maken?”
“Nee, dat kan niet, maar je kan wel naar de centenpoetser gaan. Sommige mensen vinden het vies om geld vast te nemen, omdat het al door veel handen is gegaan. Deze mevrouw poetst de centen, maar sommige centen krijgt ze niet meer zuiver. Misschien krijg je die van haar. Voor mij is dat oké.”
4.
Het gezicht van de centenpoetser zat vol zwarte vegen. Ze leek wel een mijnwerker die net uit een steenkoolmijn kwam. Ze veegde met haar hand over haar gezicht, maar toen werd het nog zwarter.
“Ik kan je enkele zwarte centen geven”, zei ze. “Maar ik moet een bewijs hebben.”
“Een bewijs?”
“Ja, dat je ter goeder trouw bent.”
“Wat betekent dat?”
“Gewoon, dat ik je kan vertrouwen.”
“Maar hoe kan ik een bewijs krijgen?”, vroeg Victor. Nu moest hij weer ergens naartoe.
“Ah, dat krijg je bij de bewijzer. Die kan je een bewijs afleveren.”
5.
De bewijzer zat achter zijn bureau. Hij droeg een net pak en keek boven zijn bril uit.
“Je moet eerst een proef volbrengen”, zei de man met een zware stem. “Breng je die tot een goede einde, dan krijg je een bewijs. Maar daarvoor moet je naar de proever.”
“De proever? Moet ik daar iets proeven?”
“Dat mag ik nog niet zeggen”, zei de bewijzer. “Dat hoor je bij de proever.”
6.
Bij de proever rook het lekker. Het leek wel of hij in een restaurant binnenstapte. Hij droeg een grote geruite keukenschort.
“Je moet deze soep blind proeven”, zei hij. “Als je weet welke soep het is, kan je terug naar de bewijzer. Ik geef je al een tip. Het is soep met balletjes.”
“Maar ik lust geen balletjes”, zei Victor.
“Ah, dan moet je eerst naar de soepzever”, antwoordde de proever. “Die zeeft de balletjes uit de soep.”
Victor dacht na. Misschien moet ik ze toch proeven. Dat is tijd gespaard. Wie weet waar stuurt die soepzever me naartoe?
Victor kreeg een blinddoek om en hij wist het meteen. “Kervelsoep”, riep hij. “Het is kervelsoep met balletjes.”
“Heel goed”, zei de proever. “Vertel dat aan de bewijzer en je krijgt een bewijs.”
7.
“Hier is je bewijs”, zei de bewijzer nadat Victor had gezegd dat het kervelsoep met balletjes was. Hij plaatste een grote stempel op het document.
“Dat lijkt me in orde te zijn”, zei de centenpoetser terwijl ze naar het bewijs keek. “Ik heb hier nog enkele zwarte centen liggen. Die krijg je mee.”
“Zo zo, kijk eens aan, zwart geld”, zei de laddermaker. “Daarmee kunnen we een ladder bouwen.”
“Mag ik helpen?”, vroeg Victor. “Nee, daarvoor moet je eerst een cursus volgen”, kreeg hij al als antwoord. “Maar je mag wel het materiaal aangeven.”
8.
Een week later was de ladder klaar. Of ze hoog genoeg was, wist de laddermaker niet. Niemand had ooit zo hoog geklommen met een ladder.
Samen schoven ze de ladder uit elkaar. Victor begon te klimmen. Wat was het hoog. Hij kreeg het al warm. Maar de ladder was niet hoog genoeg.
“Kom maar terug naar beneden”, riep de laddermaker luid.
9.
“Het is gewoon veel te hoog”, zei de laddermaker. “Is er nog iets anders dat je wil ontdekken. Nu hebben we die ladder toch. Niet de maan ofzo, iets dat minder hoog is.”
“Nee, niet echt. Maar nu weet ik nog niet of de zon een vuurbal is. “
“Misschien moet je naar de grote letterlezer”, zei de laddermaker. “Die heeft alle boeken gelezen. Of toch veel. Ze heeft vast en zeker ergens in een boek staan of de zon een vuurbal is.”
“Weet je die wonen?”, vroeg Victor.
“Nee, maar ik heb dat wel ergens opgeschreven. Hier is het. Wacht, ik kan het niet lezen. Mijn bril hangt vol stof en houtschilfers. Ga jij voor mij snel naar de vuile brillenpoetser?”
“De vuile brillenpoetser? Geef het papiertje maar aan mij”, zei Victor. “Ik kan het zo ook lezen.”
10.
Niet lang daarna zat hij bij de grote letterlezer. Wat had ze veel boeken.
“Of de maan of een vuurbal is?”, zei ze. “Dat moet ergens in een boek staan. Maar dan moet ik eerst de boekenzoeker roepen. Geen paniek. Die werkt hier.”
Ze floot luid op haar vingers. Een paar seconden later stond de boekenzoeker er. Een niet al te grote man in een korte broek met renschoenen. Alsof hij aan de start van een marathon stond.
Hij had het boek supersnel gevonden.
“Even kijken”, zei de grote letterlezer terwijl ze in het boek bladerde.
“Nee, het is geen vuurbal. Maar het is er wel vijfduizendvijfhonderd graden warm. Dan raad ik je aan om er zeker niet dicht bij te komen. Mocht je dat van plan zijn.”
“Nee, natuurlijk niet”, zei Victor. “Daar moet je goed gek voor zijn. Toch?”
(einde)