Zoeken

Mooie Tijden in Keerbergen: Een Terugblik op de Jeugdjaren in de Jaren '70

De jaren '70 in Keerbergen waren een tijd van vrijheid, vriendschap en avontuur. Alles leek eenvoudig, en we bekeken de wereld met andere ogen. Mijn jeugdjaren in Keerbergen waren gevuld met prachtige herinneringen, die ik nog steeds koester. Dit was een tijd waarin we na schooltijd naar de Chalet Bleu gingen om snoep te kopen, urenlang op het meer van Keerbergen zeilden en het gevoel van vrijheid en levensgenieten diep in ons hart droegen. Met zijn karakteristieke glimlach vroeg Michel altijd, terwijl hij zijn zeiluitrusting voorbereidde: "Wat gaan we vandaag doen?" Ik woonde in Keerbergen, een charmant dorp waar het gemeenschapsleven destijds centraal stond. De school was dichtbij, en na de lessen kwamen mijn vrienden en ik altijd samen om de omgeving te verkennen. Een van mijn beste vrienden was Michel Mampaye, wiens familie aan het meer van Keerbergen woonde. We brachten veel tijd door bij hun huis, en de herinneringen aan die tijd zijn altijd bij mij gebleven. Het Koninklijk Atheneum Keerbergen, toentertijd beter bekend als het K.A.K., was het hart van ons jeugdleven. Het was de school waar we elke dag naartoe gingen, waar we niet alleen leerden, maar ook waar we vriendschappen smeedden die een leven lang zouden meegaan. Na schooltijd gingen we vaak naar de Chalet Bleu, die vlakbij het Atheneum lag. Het was een gezellige plek waar we met een paar centen een zakje snoep of een frisdrank konden kopen. Het was de perfecte plek om met vrienden urenlang bij te praten, te lachen en plannen te maken voor de avonturen die ons te wachten stonden. Na schooltijd eindigden we vaak bij het meer, waar de familie Mampaye trots hun prachtige blauwe 420 zeilboot had liggen.. De 420 was niet zomaar een zeilboot; het was voor ons een symbool van vrijheid, avontuur en de kracht van de natuur. Michel en ik, samen met onze vrienden, gingen vaak het water op wanneer we maar konden. We hijsten de zeilen, lieten de wind ons voortdrijven en genoten van het gevoel van vrijheid dat alleen een zeiltocht kan bieden. Maar het meer was niet altijd zo vredig. "Dit is het moment, jongens!" riep Michel, zijn ogen stralend terwijl hij het roer vasthield. "Als we nu niet oppassen, kunnen we nog wel eens omvallen." De hevige wind dreigde de boot te doen kantelen, en we moesten razendsnel handelen om het tij te keren voordat we volledig omsloegen. De spanning was te voelen, het water spatte om ons heen terwijl we de zeilen harder probeerden te trekken. Soms moesten we heel vlug op het zwaard gaan staan om de zeilboot weer recht te krijgen en te voorkomen dat de mast vast kwam te zitten in de bodem van het meer. “Sneller! We moeten het gewicht verdelen,” riep ik, terwijl ik me tegen de zijkant van de boot drukte. Michel was de stuurman, ik de fokkeman. De spanning in zulke momenten was groot, maar de ervaring was opwindend. We voelden ons één met de natuur, de elementen die ons omringden, en de kracht van het moment. We streden tegen de wind, terwijl de boot gevaarlijk heen en weer wiebelde. “Kom op, hou vol!" zei Michel door de wind heen, terwijl hij de koers weer probeerde te corrigeren. “Dit kunnen we aan! Het meer van Keerbergen was een magische plek, vooral in de zomer. Het had een strand waar we vaak samenkwamen, het zand tussen onze tenen voelde altijd fijn en de zon verwarmde onze huid terwijl we genoten van de simpele geneugten van het leven. De sfeer aan het meer was een weerspiegeling van de tijd waarin we leefden, een tijd van vrijheid, openheid en onbezorgdheid. De mensen die je daar ontmoette, deelden allemaal een verlangen naar vrijheid en avontuur, en dat gevoel was overal om ons heen. Na een dag op het water, waarin de zeilen ons over het meer dreven, kwamen we samen voor de zomeravonden aan het meer, waar de geur van gegrild vlees de lucht vulde. De Fransen die verantwoordelijk waren voor de hangar waar de zeilboten werden opgeslagen, hadden een cafeteria aan het meer. In de zomer organiseerden ze regelmatig BBQ's op het strand. Het was een geweldige kans om samen te komen met vrienden, te genieten van heerlijk eten en te praten over alles wat ons bezighield. De geur van gegrild vlees, het geluid van muziek en het gelach maakten de avonden onvergetelijk. Het was een tijd van samenzijn, van feesten en van genieten van het leven. De sfeer was altijd gezellig, en alles leek zich te richten op het moment van plezier en ontspanning. "Wie is er klaar voor de BBQ?" vroeg Michel met een brede glimlach, terwijl hij het vlees op de grill legde. In de weekenden waren er andere momenten die ons leven extra bijzonder maakten, zoals de surboums. We noemden de feesten die we organiseerden in de weekenden zo, een term die we uit Frankrijk hadden overgenomen. De familie Mampaye had een tweede huis, niet ver van hun woning aan het meer, en dit huis werd de uitvalsbasis voor onze feesten. Michel, ik, onze vrienden en zijn familie hadden het huis helemaal ingericht om perfecte feestjes te geven. De muren van de ruimte waar we dansten, waren behangen met eierdozen om de akoestiek te verbeteren, en deze waren vervolgens in goud gespoten. De toog was gezellig ingericht en bood een plek om een drankje te halen terwijl we met vrienden bijpraatten en genoten van de muziek. De surboums trokken altijd veel bezoekers. Vrienden van het Atheneum kwamen massaal opdagen, en de sfeer was altijd los, vrolijk en zorgeloos. Er was geen gebrek aan energie, en de muziek varieerde van de populaire hits van die tijd tot alternatieve geluiden die we zelf ontdekten. Het was een tijd waarin muziek en feestjes allesbepalend waren, en de fuiven waren de ideale gelegenheid om onze liefde voor het moment te delen. De avonden waren gevuld met gesprekken, gelach, dans en natuurlijk de geur van sigaretten die we stiekem rookten en alcohol die door de lucht hing. Maar het belangrijkste was de vriendschap, het samenzijn en de onvergetelijke herinneringen die we samen maakten. Het tweede huis van de familie Mampaye was onze veilige haven, een plek waar we terechtkonden voor de gezelligste avonden en de wildste feesten. Na een lange schoolweek was het een uitlaatklep, een moment om alles van ons af te schudden en te genieten van de vrijheid die we toen voelden. De jaren '70 in Keerbergen waren meer dan slechts een tijd van zomerse barbecues en zeiltochten. Het was een tijd waarin we als jongeren op zoek waren naar vrijheid en avontuur. We wilden de wereld ontdekken, nieuwe ervaringen opdoen, en vooral genieten van het leven. De mensen om ons heen waren simpel, maar de levenslust die ze uitstraalden was aanstekelijk. De eenvoud van het leven, de vrijheid van het zeilen op het meer en de vrolijkheid van de gemeenschappelijke momenten gaven ons een gevoel van geluk en vervulling. In die tijd voelde het alsof de wereld onze speeltuin was. We waren jong, vol energie, en niets leek ons te kunnen tegenhouden. De vriendschappen die ik toen sloot, zijn altijd bij me gebleven. Michel en ik, samen met onze vrienden, hebben zoveel gedeeld – van de avonturen op het meer tot de gesprekken bij de Chalet Bleu en de legendarische surboums. We waren een groep die samen het leven ontdekte en die in elke ervaring een reden vond om te lachen en te genieten van het moment. Vandaag, wanneer ik terugdenk aan die tijd in Keerbergen, voel ik een diepe dankbaarheid voor de mooie herinneringen die ik heb. De jaren '70 hebben me niet alleen de waarden van vriendschap en vrijheid bijgebracht, maar ook het belang van genieten van het moment en van de eenvoudige dingen in het leven. Het waren de mooiste jaren van mijn jeugd, en ik ben dankbaar dat ik deze avonturen heb mogen meemaken.  

Guy Van Damme
53 0

Dipenda: Vlucht uit Matadi (waargebeurd - historische non-fictie)

Het verhaal dat hier volgt kan worden geclassificeerd als historische non-fictie. Het behandelt een belangrijke gebeurtenis uit de geschiedenis, namelijk de onafhankelijkheid van Congo in 1960, en biedt een perspectief vanuit een Belg die destijds in Congo werkte. ----------------------------------------------------------------------------------------- Een getuigenis uit de memoires van mijn vader Uit respect voor de geschiedenis en ter nagedachtenis van de ervaringen van mijn vader wil ik een fragment uit zijn memoires delen. Hij was architect en kaderlid met grote verantwoordelijkheid bij de bouwfirma Auxeltra-Béton (nu het huidige Besix). Zijn woorden brengen ons terug naar de turbulente tijd rond de onafhankelijkheid van Congo in 1960, de zogenaamde dipenda. Wat begon als een hoopvol moment voor de Congolese bevolking, veranderde al snel in een chaotische en soms gewelddadige periode, vooral voor de Europese kolonisten die tot dan toe hun leven in Congo hadden opgebouwd. Mijn vader bevond zich destijds in Matadi, een havenstad aan de Kongostroom, waar hij werkte aan het bouwproject voor de uitbreiding van de haven van Matadi. Hij bleef in Congo toen zijn vrouw, mijn moeder, en hun kinderen begin juni 1960 met de laatste paquebot naar België terugkeerden. Zijn verhaal beschrijft hoe de Force Publique, het Congolese leger, in opstand kwam en hoe dat een abrupt en gevaarlijk einde maakte aan zijn verblijf en werk in Congo. Hieronder volgt zijn getuigenis, overgenomen uit zijn memoires:  Dipenda: Vlucht uit Matadi "Jammer genoeg kwam er een abrupt en brutaal einde aan dit verblijf en de werkzaamheden in Matadi door de Indépendance (dipanda voor de lokale bevolking), die gepland stond voor 1 juli 1960. De blanke bevolking zag de storm aankomen, en velen stuurden hun echtgenotes en kinderen tijdig terug naar België. Ook ik deed dit voor mijn vrouw Emma en drie kinderen, begin juni, met de laatste paquebot of Kongoboot, de Baudouinville, terug naar Willebroek. Ik bleef alleen achter, hopend dat het allemaal niet zo’n vaart zou lopen, maar dit was ijdele hoop. Enkele dagen later, op 8 juni, liep het mis: het Kongolese leger, de Force Publique, kwam in opstand. In Matadi kwamen de soldaten uit hun kazernes en bezetten de straten. Op mijn bouwwerf hoorde ik schoten en wist dat het menens was. Ik sprong in mijn auto en reed door de stad om mijn huis te bereiken. Hoe ik het voor elkaar heb gekregen om zonder kleerscheuren thuis te komen, door al die wilde barrages van opstandige soldaten, begrijp ik nog steeds niet. Eens thuis pakte ik snel wat kleren en toiletspullen in een tas en vertrok met mijn buurman, die ook alleen was, in mijn auto (Opel) richting de Angolese grens, zo’n vijf kilometer van mijn huis. Maar enkele kilometers verder liep het al mis: er stond al een lange rij van andere blanken die ook de grens wilden oversteken. Ze werden echter tegengehouden door de opstandelingen en moesten terugkeren. Dat deden wij ook, mijn buurman, een Nederlander van een handelsmaatschappij, en ik. We wachtten af wat er zou komen. Vroeg in de namiddag kwam een jeep met opstandige soldaten mijn erf oprijden. Het ratelen van hun stemmen in het Lingala, een taal die ik gelukkig begreep, was echter niet geruststellend. Hun bevelen waren kort en hard: "Stap in je auto!" zei een soldaat, terwijl hij met zijn geweer naar mijn Opel wees. Mijn keel werd droog, maar ik wist dat tegenspraak geen optie was. Met mijn tas in de hand gehoorzaamde ik. Een van de soldaten nam zonder aarzelen plaats achter het stuur. Ik hoorde flarden van hun gesprekken, scherp en gespannen, terwijl de jeep ons op de voet volgde. Onze eerste stop was de gevangenis. Mijn maag kromp samen toen ik het gebouw zag, omringd door zwaargewapende soldaten. Binnen zaten tientallen blanken samengedreven, hun gezichten een mengeling van angst en wanhoop. Mijn Nederlandse buurman werd zonder pardon uit de auto gesleurd en tussen hen geplaatst. "Waarom brengen ze mij niet ook naar binnen?" vroeg ik me af, terwijl mijn adem stokte. De soldaten spraken snel met elkaar in Lingala. Ik ving woorden op als motoba (auto) en ndako ya mundele (huis van de blanke), maar het was niet meteen duidelijk wat ze van plan waren. Uiteindelijk reden we verder, door straten die leken verlaten maar waar chaos heerste. Gebroken ramen, plunderende groepen en achtergelaten eigendommen vormden het decor van deze dodelijke onrust. Bij het Hôtel Métropole werd ik uiteindelijk afgezet. Een menigte van naar schatting tweehonderd blanken – mannen, vrouwen en kinderen – was daar samengedreven. Angst hing als een zware deken over de groep. Toen ik uitstapte, hoorde ik fluisterend de gruwelijke verhalen die de ronde deden: Belgische vissersvrouwen, die waren gebleven terwijl hun mannen op zee waren, waren door opstandige soldaten verkracht. Ook nonnen die werkten in de zwarte cité zouden hetzelfde lot hebben ondergaan. Hoewel ik hun taal verstond, voelde het alsof woorden geen betekenis meer hadden in deze allesoverheersende chaos. Angst was universeel, en die nacht werd dat pijnlijk duidelijk. De tweede dag na de gevangenzetting van praktisch de gehele blanke bevolking van Matadi, kwam er bezoek in Hôtel Métropole van Lumumba, vergezeld door enkele 'generaals'. Zij probeerden de mensen om te praten en terug naar hun werk te laten gaan, maar dit was blijkbaar niet naar de zin van de opstandige soldaten, die de blanken liever kwijt waren zodat ze al hun bezittingen konden plunderen. Het plunderen was trouwens al begonnen toen ik van mijn huis naar het hotel werd gevoerd. Toen kregen de blanken twee uur de tijd om hun bezittingen bijeen te pakken en zich naar de twee Kongoboten te begeven, die toen nog aangemeerd lagen in de haven van Matadi. De ene was een Belgische vrachtboot en de andere de Thysville. Ik slaagde erin om aan boord te komen samen met enkele Belgen van mijn maatschappij. Toen zag ik hoe enkele Belgische officieren hun koffers en auto’s op de vrachtboot konden laden met hulp van de opstandige soldaten. Dit was echt schandalig. De Thysville mocht normaal gezien niet vertrekken van de opstandelingen en moest waarschijnlijk dienen om hen te beschermen tegen een aanval van de Belgische zeemacht, die over enkele kleine oorlogsbodems beschikte op de zeemachtbasis aan de monding van de Kongostroom. Om middernacht nam de kapitein een gewaagde beslissing. Ondanks strikte orders om in de haven te blijven, gaf hij bevel de trossen los te gooien. In volledige duisternis, zonder navigatielichten, gleed de Thysville haast geruisloos van de kade. De spanning aan boord was te snijden; iedereen hield zijn adem in, wetende dat opstandige soldaten met geladen wapens langs de oevers patrouilleerden. Plots klonken er schoten. Kogels floten door de lucht en sloegen in het water rondom de boot. Mensen aan dek doken in paniek weg, terwijl sommigen zich vastklampten aan relingen of elkaar, in een mengeling van angst en hoop. Toch bleef de bemanning onverstoorbaar. De kapitein, met stalen zenuwen, manoeuvreerde het schip de duisternis in, op weg naar een van de gevaarlijkste passages van de Kongostroom: de beruchte Chaudron d’Enfer, een verraderlijke draaikolk die zelfs bij daglicht al menig schip fataal was geworden. Met uiterste precisie navigeerde de bemanning het schip door de wilde stromingen. Het water kolkte en brulde onder de romp, alsof de rivier het schip zelf wilde verslinden. Elke fout, hoe klein ook, kon rampzalig zijn. Maar de ervaren kapitein en zijn bemanning hielden het hoofd koel. Toen de Thysville uiteindelijk door de draaikolk heen brak en de kalmere stroom bereikte, steeg er een zucht van verlichting op uit de verborgen menigte aan boord. Ze hadden het gehaald – tegen alle verwachtingen in. De boot zette koers naar de haven en hoofdstad Luanda, in de aangrenzende Portugese kolonie Angola. Alle vluchtelingen werden daar ontscheept, en de Belgische ambassade zorgde samen met de lokale bevolking voor onderdak, zij het in hotels of bij burgers, die zich zeer inspanden om al die mensen zo goed mogelijk op te vangen. Hoe hij het voor elkaar heeft gekregen, weet ik niet, maar een van mijn agenten (zoals men de Belgische bouwvakkers noemde) had zijn kleine Renault kunnen laten inladen en beschikte dus over vervoer in Luanda. Normaal werden de vluchtelingen opgehaald en via een luchtbrug van Sabena naar Melsbroek overgebracht. Ik vroeg per telegram aan mijn directie in Brussel toestemming om met de auto van die agent, tegen terugbetaling van de kosten, terug naar de grens met Congo te rijden (ongeveer 600 km zeer slechte aardewegen) en te proberen terug in Matadi te geraken om de werken te beveiligen en eventueel weer op gang te brengen. Na twee dagen van onderhandelen en palaveren mislukte dit totaal, en ik moest terugkeren naar Luanda om vervolgens met Sabena naar Brussel te vliegen. Toen de laatste vlucht vertrok, dacht ik bij mezelf: dit is echt het einde van mijn verblijf in Congo. Ondanks de vele beloftes over de terugkeer van de rust, was het voor mij definitief: er was geen toekomst meer. Toen ik eenmaal weer in Brussel was, was ik terug bij mijn gezin, en ik had het bedrijf tijdelijk moeten achterlaten in Zaire. Maar mijn verhaal was nog niet ten einde. Kort daarna kreeg ik een uitnodiging om terug te keren naar Zaire, het voormalige Belgisch Congo, voor nieuwe bouwprojecten van het bedrijf waarvoor ik werkte. Daar zou ik nog verschillende jaren actief blijven, projecten leiden en mijn werk in Zaire voortzetten. Uiteindelijk, na deze nieuwe ervaringen, kon ik het land weer achter me laten, met een gevoel van afsluiting. De tijd in Zaire markeerde voor mij een nieuw hoofdstuk, maar ook een definitief afscheid van de Congo die ik had gekend. Reflectie Dit verhaal is niet alleen een persoonlijke getuigenis van mijn vader, maar ook een herinnering aan de complexiteit van de geschiedenis en de onvoorziene veranderingen die persoonlijke levens kunnen raken. Het toont de harde realiteit van een overgangstijd, waarin beloftes van vrijheid vaak overschaduwd worden door chaos, verlies en onzekerheid. Het is een herinnering aan de veerkracht van de mensen die zich wisten te redden en de impact van de gebeurtenissen op de dagelijkse levens van duizenden mensen, zowel in België als in Congo. Door de ervaringen van mijn vader te delen, wil ik de persoonlijke kant van de Congolese onafhankelijkheid laten zien – hoe de grote politieke veranderingen het leven van gewone mensen door elkaar schudden, en hoe de lessen van die tijd, ondanks de jaren die zijn verstreken, nog steeds resoneren in de verhalen van de mensen die het meemaakten. .

Guy Van Damme
25 0

Herinneringen uit Beja: De Jacht bij Tabarka (waargebeurd)

Het was de zomer van 1961. De zon brandde fel in de blauwe lucht boven Beja, een stad die ik altijd in mijn geheugen zal dragen als de plek waar onze avonturen in Tunesië begonnen. De geur van de mediterrane zee mengde zich met de geur van pijnbomen en kurkeiken, en elke dag voelde als een ontdekkingstocht in een onbekende wereld. Mijn vader, Armand, werkte voor Auxeltra Beton en leidde de bouw van een suikerfabriek, maar hij was geen jager. Het was iets voor de mannen van de groep, de vrienden die we daar hadden gemaakt – Belgen, Fransen en de pieds-noirs, Fransen van Europese afkomst die ooit in Algerije, Tunesië en Marokko woonden en die na de onafhankelijkheid in 1962 hun thuisland verlieten. Ze brachten hun eigen verhalen mee van het oude Noord-Afrika, met herinneringen aan een tijd die ze niet zomaar los konden laten. Toch ging mijn vader altijd mee op de jacht, niet om te jagen, maar om deel uit te maken van de sfeer die het met zich meebracht, van de verbondenheid en de verhalen die ze deelden. De jacht op wilde everzwijnen, la chasse aux sangliers sauvages zoals de Fransen het noemden, was voor ons, de kinderen, iets veel groters dan een simpele uitstap. Het was een avontuur, een kans om de wereld van de volwassenen te betreden, zelfs als we niet echt begrepen wat er gebeurde. Het bos van Tabarka, een uitgestrekt gebied waar de bomen met hun dikke schors en geurige naalden de lucht vulden, was de perfecte plek voor de wilde everzwijnen. Het woud strekte zich uit tot aan de kust, waar de zee ruiste tegen de witte zandstranden, haar golven voortdurend in de verte. De geur van de bossen vermengde zich met de zilte lucht van de oceaan, een geur die ons altijd het gevoel gaf dat we deel uitmaakten van iets groter dan onszelf. Elke maand, telkens op een zondag, wanneer de zon haar eerste stralen door het loof brak, trokken de mannen het bos in. Gewapend met geweren en vastbesloten om het wild te vinden, verdwenen ze in de schaduw van de oude bomen. Het was hun moment van verbinding met de natuur, een tijd waarin zij hun verhalen deelden en hun onderlinge rivaliteit het scherpe ritme van de jacht bepaalde. Het was meer dan jagen; het was een ritueel, een traditie die hen samenbracht, ongeacht hun verschillen. De spanning in de lucht was altijd te voelen, want de jacht was nooit zeker, maar de hoop was altijd groot, het verlangen naar avontuur onvermoeibaar.  Wij, de kinderen, gaven ons geen moment over aan de kalmte van de ochtend. Terwijl de mannen hun weg door het bos baanden, gingen wij op onze eigen manier op zoek naar avontuur. In plaats van de wilde everzwijnen achterna te zitten, zochten wij de wilde ezels. Het was niet dat we hen wilden vangen voor het vlees; het was een soort spel, een manier om hun vrijheid te ervaren door zelf te jagen, maar dan met een ander doel: de spanning van de achtervolging, de uitdaging van het temmen van iets ongetemd, zelfs al was het een hopeloze zaak. De ezels waren te snel, te sluw voor ons. We renden door het bos, tussen de takken door, maar telkens weer slaagden ze erin ons te ontglippen. Toch gaf het ons een onmiskenbare energie, een euforie die de pijn van de mislukking wegveegde en ons deed terugkeren voor de volgende achtervolging. Het lachen om onze eigen mislukking, de onderlinge grappen, die momenten gaven ons het gevoel dat we deel uitmaakten van de grote wereld om ons heen. De zon stond al hoog aan de hemel toen de mannen terugkeerden. Hun gezichten waren getekend door vermoeidheid, hun kleren bedekt met modder en zweet. Het was het onmiskenbare teken van een dag hard werken in de wildernis. Maar zelfs in die uitputting straalde er altijd een glimlach op hun lippen, een glimlach die niet alleen om de vangst draaide, maar om het samenzijn, het gedeelde avontuur. Die glimlach weerspiegelde iets diepers, iets dat we, de kinderen, pas later zouden begrijpen: de kracht van vriendschap, van het samen delen van een ervaring die veel verder ging dan de jacht zelf. Terwijl de mannen zich lieten vallen op de rotsen rond het kamp, begaven de vrouwen zich naar de kookpotten. Ze waren de stille kracht van het kamp, zorgzaam en bedachtzaam. Ze brachten de warmte in de groep, niet alleen door het vuur, maar door de zorg die ze boden. Mijn moeder, die altijd glimlachte terwijl ze het kamp voorbereidde, was niet de enige die voor ons zorgde. Alle vrouwen, elk met hun eigen rol, droegen bij aan de harmonie van de groep. De zorg die zij boden, was de zachte kracht die de groep bij elkaar hield. De vrouwen creëerden een sfeer van geborgenheid, waar de harde elementen van de buitenwereld niet doordrongen. Ze begrepen de kracht van stilte, van het delen van een moment zonder het te benoemen, en daardoor brachten ze ons dichter bij elkaar. De mannen kwamen vaak met verhalen over de jacht, over de momenten waarop ze dicht bij het wild waren geweest, of over de geur van de bossen die hen omhulde. Maar het waren de vrouwen die het ritme van de dagen bepaalden. Ze waren de stille hoeders van het kamp, en zonder hen zou de jacht nooit hetzelfde zijn geweest. Het was hun aanwezigheid die de mannen in staat stelde om volledig op de jacht te focussen. Als de mannen hun verhalen vertelden, luisterden wij, de kinderen, ademloos. We begrepen de diepgang van hun woorden nog niet, maar we voelden de emoties die tussen de zinnen door glipten. We vroegen soms naar details, maar de mannen gaven ons alleen de essentie van wat we moesten weten. De rest was voor henzelf, een geheim dat wij pas later zouden begrijpen. Jacques, een van de Fransen, was altijd degene die het meeste sprak. “Armand,” zei hij vaak met een glimlach, “je bent misschien geen jager, maar je hebt een manier om ons allemaal bij elkaar te brengen.” Mijn vader glimlachte altijd terug, bescheiden, terwijl de andere mannen grinnikten. “Het is de sfeer die belangrijk is,” zei hij dan, “niet het wild dat we vangen.” Zijn woorden waren simpel, maar ik voelde altijd een diepe waarheid in die momenten, een waarheid die de vriendschap en het respect tussen hen allemaal weerspiegelde. De pieds-noirs, die zich vaak in een meer discrete hoek van het kamp bevonden, waren een integraal onderdeel van de groep. Zij kwamen uit een wereld die ver weg was, met hun eigen verleden in Noord-Afrika, en brachten een zekere melancholie met zich mee, een gevoel van verlies van een thuis dat ze nooit meer konden terugvinden. Ze vertelden weinig over hun geschiedenis, maar soms, als het kampvuur zijn laatste gloed uitstraalde, kwamen er verhalen naar boven. Over de tijd in Algerije, het verlaten van alles wat vertrouwd was, de pijn van het gedwongen vertrek. Toch was hun kameraadschap een manier voor hen om opnieuw verbinding te maken, een manier om hun verleden achter zich te laten, zelfs als het maar tijdelijk was. De avonden in het kamp waren altijd gevuld met het geluid van lachen, het klappen van handen rond het vuur, de verhalen die zich door de lucht lieten dragen, en de geur van geroosterd vlees die zich mengde met de zilte lucht van de zee. Het was de ware essentie van de jacht – niet de vangst, maar het samenzijn. Het delen van het avontuur, het vieren van het moment, zelfs als de jacht niet altijd verliep zoals gepland. De kracht van de groep lag in de eenvoud van het samenzijn: het lachen, de vriendschap, het vertrouwen. Het was die verbondenheid die allesbepalend was – niet het wild, maar de onuitgesproken banden die werden gevormd in de warmte van het kampvuur, die de herinneringen voor altijd zouden dragen.

Guy Van Damme
11 1