Zoeken

EEN GEWAARSCHUWD MENS

Toen Rikkie mij vroeg om samen een drankautomaat te plunderen, wist ik dat hij de ware was.  Het was vrijdagavond, en ik zat aan een tafel bij het raam in het café waar we hadden afgesproken, toen ik iemand zag gebaren dat ik snel naar buiten moest komen. Ik herkende Rikkie niet. Ik had hem nog nooit in het echt gezien en op zijn foto’s droeg hij nooit een boerenpet. Sterker nog, als ik had geweten dat hij een boerenpet droeg, was ik nooit met hem op date gegaan.  Ik maakte een verrekijker van mijn handen en hield hem tegen het raam. Niemand anders had zulke oren, zonder één keer in de ring te hebben gestaan. Ik wees naar mijn volle glas bier, waarop Rikkie zijn portefeuille uit zijn achterzak haalde en erop tikte als een goochelaar. Met één arm in mijn jas liep ik naar buiten. ‘Kom mee,’ zei hij. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Rikkie was een van mijn zesjes. Om het lot een rol te laten spelen op Tinder, sloot ik iedere zesde foto mijn ogen en swipte naar rechts. Soms waren zesjes knap, soms spuuglelijk. Maar om wekenlang mee te chatten waren ze net zo vervelend als al de rest. Behalve Rikkie. Rikkie was niet als eerste met mij beginnen te chatten, en daarom had ik besloten met hem op date te gaan. Ik hield van zijn onderkoelde reactie. Alsof hem iets gratis werd aangeboden wat hij eigenlijk niet nodig had. Waarom ook niet? ‘Wil je niet weten wat het is?’ vroeg hij. Hij liep zo snel dat ik moest rennen om hem bij te houden. ‘Nieuwsgierigheid is de remedie tegen verveling.’ Hij stopte en keek me onderzoekend aan. Het haar in mijn nek kwam overeind. Een van de voortekenen. Maar ik negeerde het. ‘We gaan bijklussen vanavond,’ zei hij ten slotte. ‘Die date doen we wel een andere keer over.’ Ik schudde met mijn hoofd. ‘Hij is precies goed zo.' We liepen verder en Rikkie praatte over mensen die hij kende en dingen die hij had meegemaakt, en zo nu en dan, als het onderwerp het toeliet, las ik tussen de regels dat hij me slim vond, of dat hij dacht dat ik zo door hem gezien wilde worden. Hij praatte veel, maar niet op de luide, domme manier van iemand die dronken was, en maakte weinig zinnen af, alsof hij meteen spijt kreeg van elke gedachte waaraan hij begon. Toen, na een wandeling van vijf minuten, trok hij me een donker steegje in. Het stonk er naar pis en afval en keukenlucht van goedkope restaurants. Het soort steegje waar vrouwen in films werden verkracht. Ik keek achterom. Niemand hier op dit uur. Zelfs geen keukenhulpje dat na een drukke service namaaksigaretten stond te roken. Halverwege, bij een grauwe gevel waarvan de onderkant enkele meters terugsprong, hield Rikkie halt. Zijn blik zocht naar bevestiging. Ik keek rond, maar ik zag niets wat de moeite waard was om te laten zien. Er zat een verroeste poort in de terugsprong, en ernaast tegen de muur stond een stoffige drankautomaat. Ik kon me niet voorstellen dat er achter die poort iets waardevols werd bewaard. En wat de automaat betrof, het was een oud model. Dat zag ik aan het paneel. Bovendien brandde de verlichting niet, en dus dacht ik, net als iedereen die erlangs liep, dat het ding buiten werking was. ‘Telkens als ik er een zie,’ zei Rikkie, ‘druk ik op de muntretourknop. Een oude gewoonte. We hadden niet veel geld thuis. Maar let nu goed op.’ Rikkie liep naar de automaat en drukte op de knop. Het geluid van iets zwaars dat in een holte naar beneden tuimelde. Hij bukte zich en grijnsde me toe, voordat hij zijn hand door het luik stak en een blikje Coca-Cola tevoorschijn haalde. ‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Voor daarnet.’ Ik hield het blikje ondersteboven. Het was niet over datum. ‘En hij doet dat iedere keer?’ vroeg ik. Rikkie knikte. ‘Hoeveel denk je dat erin kunnen?’ ‘Geen idee,’ zei ik. ‘Doe een gok.’ ‘Honderd.’ ‘Tweehonderd tot vijfhonderd,’ zei hij. ‘Afhankelijk van het model.’ Rikkie had geen auto, en aangezien hij degene was die de automaat had gevonden en we afspraken om de buit gelijk te verdelen, leek het me fair dat we mijn wagen gebruikten. Maar eerst gingen we terug naar het café om mijn fiets te halen. Daarna liepen we, ik met mijn fiets aan de hand, in de richting van mijn appartement. Toen we bij het gebouw aankwamen, vroeg ik Rikkie om beneden te wachten, wat hij niet erg vond.  In de lift zei de stem in mijn hoofd: ‘Je kunt nog stoppen. Het is nog niet te laat.’ Maar toen ik door het raam in mijn appartement naar beneden keek en Rikkies boerenpet zag, deed ze er het zwijgen toe. Ik liep naar mijn slaapkamer en kleedde me uit. In de plaats van de rode jurk trok ik een zwarte jumpsuit aan. Dat leek me gepaster bij de gelegenheid. Enerzijds wilde ik dat Rikkie zag dat ik het serieus meende. Anderszijds was ik bang dat hij me zou uitlachen. Ik bekeek mezelf in de spiegel en stiftte mijn lippen. Toen ik op de benedenverdieping uit de lift stapte, was Rikkie al in de hal. Hij stond voor de glazen deur te wachten tot ik opendeed. Ik beeldde me in dat de hal een gevangeniscel was en dat hij me smeekte om hem vrij te laten. Ik moest me door mijn verbeelding hebben laten meeslepen, want ik leek uit een droom te ontwaken, toen hij mijn naam riep en met zijn vinger op het glas tikte. Samen liepen we de wenteltrap naar de ondergrondse garage af. Toen hij mijn bestelwagen zag, die in het enige vak stond waarboven geen armatuur hing, verstijfde hij. ‘Wat is er?’ vroeg ik. ‘Waarom hangen er belletjes aan?’ ‘O,’ zei ik, bijna vergeten hoe zonderling andere mensen mijn wagen vonden. ‘Ik kocht hem vijf jaar geleden van een man die in de nesten zat en snel geld nodig had. Tweeduizend euro. Op voorwaarde dat hij hem op elk moment van mij mocht terugkopen. Wat hij nooit deed. Ik heb de bestickering er proberen af te halen, maar dat is niet zo goed gelukt, zoals je kunt zien. Ik zweer het je, het gaat snel vervelen, dat gebons op je deur telkens als je ergens stilstaat. Maar ik gebruik hem vooral als camper, stop mijn bagage in de vriezers. Het is verbazend hoeveel erin past.’ Rikkie maakte aanstalten om weg te gaan. ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ik. ‘Weg.’ Ik liep achter hem aan en pakte zijn arm beet. ‘Waarom?’ ‘Waarom?’ zei hij. ‘Het is een ijscowagen. Je kunt net zo goed je identiteitskaart achterlaten op de plaats delict.’ Ik liet zijn arm los. ‘Je doet net of we een moord gaan plegen.’ ‘En jij doet net of we een asbak gaan stelen.’ ‘Het zijn maar een paar blikjes,’ zei ik. ‘En het is niet eens jouw wagen. Als ze ons betrappen, zeg dan dat je me niet kent, dat we op date zijn. Je hoeft niet eens te liegen.’ Rikkie bewoog zijn getuite lippen heen en weer. Toen liep hij naar het portier en stapte in. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij, zodra ik achter het stuur ging zitten. ‘Dit is een date.’ Ik startte mijn wagen en reed de ondergrondse garage uit, een beetje geïrriteerd door het feit dat hij de belletjes had opgemerkt, maar niet mijn jumpsuit. Toen hij zijn pet op het dashboard legde, zag ik dat hij kalend was. Daar zat ik niet mee. Zijn hoofd had een mooie vorm. Ik dacht erover hem een compliment te geven, over de vorm van zijn hoofd, maar ik was bang dat het een gevoelig onderwerp was. Waarvoor droeg hij die anders? Toen we bij het steegje aankwamen, aarzelde ik om het in te rijden. ‘Wat is er?’ vroeg Rikkie. ‘De schuifdeur,’ zei ik. ‘Ik begrijp het niet.’ ‘Hij zit aan de verkeerd kant.’ Rikkie tuurde het steegje in. Toen zei hij: ‘Dan rijden we er toch gewoon aan de andere kant in?’ Een luide motor haalde ons in. Ik wachtte tot hij weg was. ‘Te nauw,’ zei ik. ‘Als er een tegenligger opdoemt, mogen we achteruit terug. Vijfhonderd meter, oog in oog, voorruit tegen voorruit. Nee, ik heb een beter idee.’ Ik deed mijn richtingaanwijzer aan en sloeg linksaf het steegje in, de rijrichting volgend. Ik reed traag, hield mijn spiegels nauwlettend in het oog en negeerde Rikkie telkens als hij voorstelde om uit te stappen. Als ik hulp nodig had, zou ik het wel vragen. Toen ik in het donker de automaat ontwaarde, trok ik mijn handrem omhoog en deed mijn raam omlaag. De motor liet ik draaien. Daarna klauterde ik de laadruimte in, pakte een handdoek van het schap en gooide hem in Rikkies schoot. ‘Iemand haalt de blikjes eruit,’ zei ik. ‘En iemand blijft in de wagen om ze aan te nemen en in de vriezers te stoppen. Ik stel voor dat ik in de wagen blijf, aangezien ik de chauffeur ben.’ ‘Waar dient de handdoek voor?’ vroeg Rikkie. Zijn vraag verbaasde me. ‘Om het geluid te dempen.’ Zeven seconden deden we erover om op de retourknop te drukken, het blikje uit de automaat te trekken, drie stappen te zetten, het blikje door te geven, en het in de vriezer te leggen. Op die manier zouden we al snel een uur zoet zijn. Nadat ik nog een blikje in de vriezer had gelegd, zocht ik naar een krat zodat Rikkie niet voortdurend heen en weer hoefde te lopen. Onder de bestuurdersstoel vond ik een ingeklapte plooibox van Collect&Go. ‘Hier,’ zei ik, toen hij weer aan mijn raam verscheen. ‘Dat gaat sneller.’ Rikkie klapte de box uit, zette hem voor de automaat neer en begon hem te vullen. Maar in plaats van dat hij de blikjes op hun zij legde, zette hij ze recht, hoewel hij er zo veel minder in zou krijgen. Ik besloot er niets van te zeggen. Ik wilde niet bazig overkomen.  Maar wat zou hij straks doen terwijl ik de box leegde? Ik schudde met mijn hoofd. We hadden hier niet goed over nagedacht. Niet goed genoeg. Maar de volgende keer zou het vlotter gaan. Snelle voetstappen. Terwijl ik ons werk stond te evalueren, zag ik Rikkie door de voorruit wegrennen. Hoewel ik meteen zag dat hij het was, duurde het enkele seconden voordat ik het echt geloofde.  Ik keek door de achterruit. Een struise politieagent beende in de richting van mijn ijscowagen, pratend in de portofoon hoog aan zijn borst. Achter hem, in de smalle strook van de overstaande gevels, piepte de stompe neus van een patrouillewagen. ‘Fuck.’ Wat moest ik doen? Als ik wegreed, leek ik verdacht. Als ik niet wegreed, werd ik het misschien.  Ik kon niet kiezen. Ik ging achter het stuur zitten en deed mijn gordel om. Kon hij me daarvoor tenminste al geen bekeuring geven.  Tien meter. Negen. De dispatcher zei iets over een steekpartij. Ik moest iets doen. Ik griste mijn smartphone uit het vakje in het dashboard en belde het laatst gebelde nummer terug. Voicemail. ‘Rikkie,’ zei ik. ‘Ik ben het, Lilly.’ En weerstond de verleiding om in mijn achteruitkijkspiegel te kijken. ‘Ik bel gewoon om te zeggen dat ik het leuk vond vanavond. Hopelijk vond jij dat ook? Ik denk dat je het leuk vond. Maar vond je het ook zo leuk dat je nog een keer wilt afspreken? Je was plots weg. Zoiets hoor je aan het eind van een date te zeggen, Rikkie, of je dat wilt. Je mag een meisje niet in het ongewisse laten. Daar …' Toen verscheen de agent aan mijn open raam, met zijn rug naar de automaat en de handdoek en de voor de helft gevulde plooibox. Ik deed of ik schrok. Beleefd sneed de agent met zijn vinger zijn keel door. ‘Ik moet ophangen,’ zei ik. ‘Bel me terug, oké? Bye.’ 'Juffrouwtje,' begon de agent. ‘Ik vind het helemaal top dat u uw voertuig aan de kant zet om te bellen. Maar u blokkeert de doorgang. Er kan zelfs geen fietser meer langs.’ Hij wierp een blik opzij. Ik stak mijn hoofd door het raam. Achter me stond inderdaad een fietser. Waar kwam die ineens vandaan? ‘Het spijt me,’ zei ik tegen de agent en trok mijn hoofd weer naar binnen. ‘Ik had mevrouw niet gezien. Anders was ik meteen doorgereden.’ Hoelang stond ze daar al? En waarom had ze niets tegen de agent gezegd? ‘Voor één keer zal ik het door de vingers zien,’ zei hij. ‘Maar denk eraan, een gewaarschuwd mens telt voor twee.’ ‘Dank u, meneer de agent. Dank u.’ De struise man keerde zich om en liep terug naar zijn patrouillewagen, zonder iets te hebben opgemerkt.  Toen ik mijn motor wilde starten, hoorde ik een snerpend geluid. Hij draaide nog. Ik pakte mijn stuur vast, ademde in en uit. Vervolgens ontgrendelde ik mijn handrem en reed weg, met de fietser in mijn kielzog, en in haar hoofd, mogelijk, het geheim van onze misdrijf. Ik weet niet wat me bezielde, maar ik ging terug en maakte de klus af. Het had zomaar gekund dat de agent nog eens langs het steegje was gereden en mij daar weer had zien stilstaan. De smoes van het telefoontje zou niet meer hebben gewerkt. Maar dat deed hij niet. De volgende dag zat ik op de grond in mijn appartement en telde de blikjes, die boven me uit torende als stalagmieten in een grot. Honderdachtennegentig. Meer dan ik in mijn eentje kon opdrinken. Minder dan Rikkie had gehoopt. Zou hij me ervan verdenken een deel achter te houden? Ik stuurde hem een appje. Ik repte niet over wat we hadden gedaan. Dat zou onprofessioneel zijn. Ik schreef alleen dat ik zijn pet had - ze lag nog steeds op het dashboard, waar hij ze had achtergelaten - en dat ik ze hem, al hield ik er eigenlijk niet van, op onze eerstvolgende date zou teruggeven.✦  

Kenny De Thaey
3 0

De horror in klei

Hoe hem het boek in handen kwam? Hij herinnert zich niks. Het heeft een naam, het boek, een naam en een huiveringwekkende reputatie. Het heet, in een vereenvoudigde oude mensentaal, Ūxarnåt Qhu Sīnistræ. Het boek dat een wereld kan wegvagen. Het zijn mensen geweest die er een naam aan gaven, mensen die gehoord werden toen ze de vreemde woorden uitschreeuwden terwijl het boek hen doodde. Onthutste getuigen konden enkel verklaren, zonder het te durven beschrijven, zonder het boek bij naam te noemen, dat hun broeders in complete razernij hadden verkeerd toen ze de akelige afgrond instortten. Ze getuigden hoe de getormenteerden uitzinnig bleven krijsen, steeds dezelfde klanken, tot ze diep in de afgrondelijke duisternis op puntige zwarte rotsen uiteenscheurden. --- Mensen sidderen voor het boek. Het kent geen genade. Tallozen daagden het uit, verraadden het of bevochten het. Mannen, vrouwen, krijgers, priesters. Allen dachten ze sterker te zijn. Allen zagen ze hun vergissing in. Te laat. Het boek slacht door elk vlees. Het klieft door elke schedel. Toch is het moeilijk te beschrijven. Het bevat geen letters, geen cijfers, niks van de normale aard. Er gaan geruchten die het omschrijven als een voorbode van waanzin, een metafysische openbaring van krankzinnige, bezwerende beelden die de lezer daaropvolgend de dood indrijven. Beelden die de lezer de dood doen belusten. De dood is de verlossing. --- Hoe het boek hervonden werd is een sinister en verderfelijk verhaal. Het was na de dood van Claire. Het was een raadselachtige dood. Na de dood van Claire werd er onder de vloer van een zwarte kleien kelder, in een loodzware metalen kist, een boek aangetroffen. Het bleek later eeuwen al vermist. Dat was beter zo gebleven. Niemand, werkelijk niemand heeft er baat bij om de inhoud te zien. De horror. De Dread. Het zou vele kinderen tot waanzin drijven en volwassenen krankzinnig maken. Dat is telkens, op een paar keer na, gebeurd. Want hoe het boek gevonden werd? Een Egyptisch kind vond het boek lang geleden in een zwarte granieten kamer diep verborgen onder de imposante kalkstenen klauwen van de grote Sfinx van Gizeh, die vele malen ouder is dan tot hiertoe door wetenschappers kon worden ontsluierd. Het eigenaardige boek lag in een uithoek van de kille kamer en leek restant te zijn van een plundering die lange tijd geleden had plaatsgevonden. De welhaast lege griezelkamer scheen in het bleke vuur van de dovende fakkel onder een dikke laag zandstof te berusten, maar langs het koolzwarte geblakerde plafond hingen talloze bloedsmeren, als met razende handen aangebracht in een afgrijselijk gebaar van verweer. De verdwaalde jongen, op de vloer in het kille zand gezeten, opende het zware stoffige boek, aanschouwde een paar ogenblikken, ontstak kort daarna in waanzin en sloeg zijn hoofdje tegen een granieten muur te pletter.  

Lucien Haentjens
288 4

Boer Constant

‘Je kan alleen maar spijt hebben van dingen die je niét hebt gedaan.’  Hij wist niet meer waar hij dat zinnetje precies gelezen of gehoord had, maar het deed hem wel nadenken. Ik heb me hier op de boerderij nog geen dag verveeld, dacht hij. Niet dat hij veel spannende dingen beleefde. Af en toe werd er een kalf of een lam geboren en zo nu en dan ging er een oude koe of een bejaard schaap dood. Hoogtepunten? De aankoop van zijn melkmachine misschien, nu bijna elf jaar geleden. Het was een klotezin. Je mag nog zo’n spannend leven hebben gehad, elk mens zal altijd meer dingen niet gedaan hebben dan wel. Neil Armstrong zette in 1969 als eerste mens voet op de maan. Dat moet een glorieus en zinderend gevoel geweest zijn. Toch droeg die Neil op dat bewuste ogenblik een pamper, misschien wel een vieze, want dat dragen astronauten. Dat had hij gezien tijdens een documentaire over de ruimtevaart. Maar wat hij zeggen wilde: heeft Neil Armstrong ooit een lammetje ter wereld gebracht of een koe gemolken? Geloof het maar niet! Ruimtevaarders zijn bekakte mensen met hoogheidswaanzin. Een mens moet tevreden kunnen zijn. Ik zit liever dagelijks aan een uier dan dat ik in een volle luier op de maan kuier, lachte hij bij zichzelf. Wat hield hij van zijn dieren. Van zijn koeien, maar misschien nog meer van zijn schapen. Een vrouw had hij nooit gehad. Ook daar had hij geen spijt van. Van een televisie krijg je ook gezelschap, maar die klaagt nooit en die kan je afzetten als je wilt dat het even stil is. Om de krant te lezen bijvoorbeeld, want hij was geabonneerd op twee dagbladen en die las hij van voor naar achter en van links naar rechts. Dat was de reden waarom hij niet meer precies wist of hij dat ene zinnetje gehoord dan wel gelezen had.  Sociale contacten had hij amper. Vond hij tijdverlies. We komen alleen en we gaan alleen, waarom dan tussendoor al dat geneuzel? Vroeger maakte hij weleens een praatje met Mia van het buurtwinkeltje. Of met Charel, de postbode, die zijn fiets met daarop een zo goed als lege posttas (de boerderij lag op het einde van zijn ronde) bijna dagelijks een kwartiertje tegen de zijgevel zette om even een praatje te slaan en een jenevertje te drinken. Tijden veranderen. Charel werd ontslagen en vervangen door zo’n asociaal, oorringdragend en kauwgomknabbelend jong ettertje dat dagelijks het grind in de voortuin helemaal uit elkaar reed met z’n ellendige bestelbusje. Op de plaats waar Mia vroeger haar gezellige winkeltje had, stond al jaren een spuuglelijk appartementencomplex en een paar honderd meter verderop een grote supermarkt. Constant leerde zelfscannen, want aan die opgetutte kassasletjes van tegenwoordig had hij ook niks.  Hij was niet altijd even scherp en afgelijnd als vroeger. Met het ouder worden leken de dingen hoe langer hoe meer in elkaar over te vloeien. Er waren momenten waarop hij niet meer precies wist wat hij het uur daarvoor gedaan had. De tijd leek alsmaar sneller te gaan. Zo gaat dat als je ouder wordt. Zolang het dat maar is, oordeelde hij. Buiten zijn zwakke maag, die hem vaak zure en andere oprispingen bezorgde, verkeerde hij, naar eigen zeggen en vooral denken, nog steeds in optimale conditie. Hij wist niet dat de mensen in het dorp, de ‘roddelaars’ zoals hij ze zelf bits betitelde, hem smalend ‘Boer Constant’ noemden, met een andere intonatie dan je zou verwachten, vanwege zijn voortdurende slokdarm- en maaggeluiden. Op een dag zat hij in zijn fauteuil wat televisie te kijken. Hij voelde zich suf en was die ochtend opgestaan met hoofdpijn. Gek eigenlijk, want daar had hij al jaren geen last meer van gehad. Water drinken, dacht hij, dat helpt veel beter dan die stomme pijnstillers. Alhoewel, gisteren had hij ook veel water gedronken. Niet dat hij toen pijn had. Alleen dorst. Of … Was dat gisteren wel? Wat had hij gisteren ook alweer gedaan? Hij klampte zich vast aan het aanrecht en deed zijn uiterste best om zich de dag van gisteren voor de geest te halen. Wat heb ik allemaal gedaan en wat is er zoal gebeurd? Hij had geen idee. Geen enkel. Hij werd draaierig, deels uit paniek, deels uit onmacht. Kalm, Constant, blijf rustig. Ach, waarschijnlijk helemaal niks. Een dag als alle andere. Hij liet een paar luide boeren na elkaar. Op de televisie was het cultuurmagazine ondertussen begonnen, met een reportage over de nakende festivalzomer, waarbij jonge talentvolle muzikanten en uitgelaten festivalgangers aan het woord kwamen. Lawaaimakers! Waar ging het toch naartoe met die jeugd? Een mens vraagt het zich terecht af. Hoor ze bezig, alsof ze ’t warm water hebben uitgevonden. Na The Beatles is het alleen nog maar bergaf gegaan in de muziek, snotapen. Veel geblaat en weinig wol. Wacht eens … Geblaat. Door zijn hoofdpijn heen hoorde hij geblaat. Angstig, luid geblaat. Heel duidelijk. Hij slenterde naar de schapenstal, maar daar was het rustig. Er lag wel iets in het hooi. Een lichtblauwe lap stof? Toen hij wat dichterbij kwam, zag hij dat het … een onderbroek was. Een onderbroek? Onmiddellijk stak hij zijn rechterhand in zijn wijde werkbroek. Verdorie, hij was er vanochtend zelf een vergeten aan te trekken. Hij wist al niet wat hij heel de ochtend gevoeld had. Wat voor een rare vlekken ook op zijn werkbroek.  In zijn hoofd bleef het geblaat voortduren. Hij keerde terug naar de keuken, draaide de kraan open, hield er eerst zijn polsen onder, vulde daarna een glas en dronk het in een teug leeg. Water van de kraan. Daar bekomt een mens van. Beter nog dan water uit een fles. Dat had hij immers gisteren nog ... Toen viel zijn oog op de fles die naast de spoelbak stond. ‘Oude jenever’ stond op het etiket. Verdorie, dacht hij, waar komt die nog vandaan? Die flessen had ik vroeger altijd met bakken in huis, toen Charel de postbode nog langskwam. Wie heeft dat gedronken? Wat was er toch met hem aan de hand? Hij boerde luid. Van de stress deze keer. Even weer wat rustiger worden in mijn fauteuil, dacht hij. Ondertussen ging het op de televisie over een of andere trendy fashion designer, die in het verleden uitsluitend jassen uit leer ontwierp, maar nu een andere weg was ingeslagen. ‘Mijn nieuwste creatie is een winterjas uit omgekeerd schaap,’ zei de bebaarde modeontwerper trots.  Boer Constant veegde het zweet van zijn voorhoofd. Zijn rode zakdoek met witte bolletjes was plakkeriger dan normaal.  Toch bleef het een klotezin. Echt een klotezin.             

Danny Vandenberk
3 0

Zeg maar Cas

                                                                            "The sunrise is the closest I’ll get to heaven…”                                                                                  City of Angels                                                                             "Lots of empty canals and streets at night…"                                                                               Tad Williams, “The Dirty Streets of Heaven” De avond had de hitte van de voorbije zomerdag gebroken. Een lichte bries bracht wat verkoeling van de warmte die nog steeds uit de aarde opsteeg. De zon stond laag en al voorbij het westen. Ik reed in de richting van de Noord-Zuidverbinding zodat ik een flink eind gewoon rechtdoor kon gaan met mijn verstand op een zo laag mogelijk pitje.  Zeven overlijdens had ik behandeld die dag en ik had het wel zo’n beetje gehad. Wat voor werk deed ik ook? Mensen waren meestal dankbaar en voelden zich opgelucht als het allemaal goed was gelopen, maar toch kwam het telkens binnen. Vaak harder dan ik wilde. Misschien maar goed. Het toonde aan, zei ik tegen mezelf, dat het me raakte, dat ik niet onverschillig was. Dat ik het mooie en liefdevolle van een afscheid kon zien. En dat zag ik zeker. Maar het nam niet weg dat ik moest bekomen. Dus ging ik eerst op zoek naar ruimte in mijn hoofd voor ik terug naar huis keerde. De snelweg sneed als een diep kanaal door het groen van de omliggende weilanden en bossen. Het asfalt lag te rusten in de lange avondschaduw. Op dit uur was er bijna geen verkeer. Zo’n honderd meter voor mij reed een knalrode Volkswagen Golf 2, zo’n model dat nog uit de jaren tachtig stamde. De auto reed niet veel harder dan honderd, ongeveer net zo hard als ik. Ik kwam niet dichter, hij reed niet van me weg. Het gaf me een vreemd soort gevoel van verbondenheid. En zo trokken we samen op in de richting van het zuiden.  Het maakte me, zoals ik gehoopt had, rustiger. Mijn gedachten werden weggevoerd door de wind om mijn oren. Gebiologeerd volgde ik de auto voor me. Een zwarte BMW XM knalde ons met hoge snelheid voorbij. In een zucht was hij weer uit het gezicht verdwenen. Even later stond hij met vier pinkers aan op de pechstrook. De rijzige man, donkere haren en helemaal in een zwart kostuum, stond in de berm met veel gebaren te telefoneren. Altijd hetzelfde met die snelheidsduivels, dacht ik, maar daarna liet ik me weer gedachteloos leiden door de rode Volkswagen.  Een paar kilometer verder gebeurde het. De stoplichten van mijn voorganger lichtten plots helrood op. Het kleine autootje slingerde een paar keer en trok zwarte slipsporen op het wegdek voor hij rechts over de berm tegen de vangrails vloog en in een bosje gekatapulteerd werd. Aan de overkant van de weg zag ik nog net de donkere schimmen van een familie everzwijnen wegvluchten. Het was in een flits gebeurd en het drong slechts met vertraging tot me door, waardoor ik pas vijftig tot honderd meter verder tot stilstand kwam. Over de pechstrook wandelde ik terug. Twee auto’s passeerden zonder te stoppen, de BMW was er niet bij. Zo had mijn leven de laatste tijd ook aangevoeld, alsof ik wandelde langs een snelweg waar iedereen voorbij raasde. De Volkswagen was, waar hij tussen de bomen beland was, helemaal aan het zicht onttrokken van andere bestuurders. Hij lag half op zijn rechterzijde, met de voorkant rond een esdoorn geplooid. Overal lagen de grote afgeschudde bladeren. De motor draaide niet meer, maar de autolichten brandden nog wel en herschiepen het bosje in een spookachtige wereld. Sommige van de opgeschrikte vogels, vooral kraaien aan het gekras te horen, nestelde zich weer in de boomtoppen. De bestuurderszetel was leeg. Ik keek rond en zag haar silhouet buiten het bosje op een kleine glooiing staan. Ze keek in mijn richting, haar lange rode haren helemaal verwilderd, bloed over de sproeten in haar gezicht, op haar gescheurde blouse, jeansrok, armen en benen. Op haar witte sneakers. Ze stond over haar hele lijf te trillen. Ik herkende de vrouw van rond de vijfendertig onmiddellijk. Daar gaan we, dacht ik.  “Waar is mijn bril? Heb je mijn bril gezien?” “Die heb je nu niet nodig, Maggie, het is toch Maggie, niet? Hoe voel je je? Heb je ergens pijn?” Ze schudde van nee en keek mij even aan. Ze herkende mij niet. Het maakte niet uit. Het was ook al zo lang geleden.  “Wie ben jij?” vroeg ze, “Ken ik jou?” “Cassiël,” zei ik, “maar zeg maar Cas.” “Jij bent precies niet van hier.” “Ik heb nochtans mijn hele leven hier gewoond.” “O,” zei ze, “sorry.” Daarna zweeg ze. Ze draaide zich om naar de ondergaande zon en ging zitten op het natte gras. “Heb je de hulpdiensten gebeld?” “Ik heb geen gsm.” “Geen gsm? Dat is nieuw. En een beetje raar… De mijne is stuk.” Ze haalde haar gsm uit de achterzak van haar jeansrok. Het glas van de smartphone was gebarsten en hij was helemaal krom. Daar kon je inderdaad niets meer mee. “Mag ik naast je komen zitten, Maggie?” Ze haalde haar schouders op. “Het maakt niet meer uit, zeker?” “Wat maakt niet meer uit, Maggie?” “Nu ja, dit.” “Dat weet ik niet.” Ik ging naast haar zitten en sloeg mijn handen om mijn benen. Ik keek in de richting waar zij naar keek en zag wat zij zag. “Heb jij het niet koud?” “Een beetje.” “Hier is mijn jasje.” Voorbij de horizon was enkel nog het schijnsel van de ondergaande zon zichtbaar. Het verbaasde me telkens hoe snel een zon onderging. Ook hoe snel hij opkwam, maar dat was nu niet het geval. “Wanneer zullen de hulpdiensten er zijn? Iemand moet toch de hulpdiensten gebeld hebben.” “Ik denk dat ik de enige was die het effectief heeft zien gebeuren. Het was laat en er was weinig verkeer, weet je, maar de remsporen zijn zichtbaar en er liggen brokstukken op de weg. Wees maar niet bang, ze zullen er snel genoeg zijn.” “Ben je zeker dat het te laat is?” “Dat weet ik niet, zeg nooit ‘nooit’. Maar ik denk het wel.” “Hoe lang duurt het?” “Moeilijk te zeggen, maar het zal dadelijk wel beginnen.” “Het is net alsof … alsof…” “Op het einde blijft enkel het beste over, Maggie, daar mag je vanop aan.” Terwijl we zo wachtte, vertelde ze me over haar zoontje, Robke, dat op zesjarige leeftijd gestorven was aan een hersentumor, over haar dochter Roos. “De vreugde in haar leven,” zei ze, “en haar man, haar lieve man. Iemand moest hen toch verwittigen dat ze, dat ze… nu ja, dat dit hier.” “Alles op zijn tijd, Maggie.” “Oké.” “Hij hield zo van dino’s,” zei Maggie, “ik heb nog dozen vol met tekeningen van dino’s op de zolder staan. Alles wilde hij erover te weten komen, maar het mocht niet zijn. Het deed zo veel pijn, zo veel pijn, kan je dat begrijpen?” Voor ons, als in een tekenfilm, zag ik haar zesjarige zoontje lachend tussen de levensgrote dino’s spelen. We zaten op een bankje voor hun huis met achter en naast ons de rozenstruiken die in bloei stonden. Rode, roze en witte rozen. Hun geur zachtzoet. Het tafereel dat zich voor ons afspeelde voelde zo onwezenlijk dichtbij en tegelijk veraf. Maggies tranen trokken strepen op haar bebloede gezicht. “Sorry,” zei ze, “sorry, dat ik je hiermee lastig val.” “Je hoeft je niet te excuseren, Maggie. Het is niet niks wat je hebt meegemaakt. En tegelijk heb je toch ergens voor geleefd. Voor Roosje en je man. En in zekere zin ook voor Robke. Dat is mooi, Maggie. Dat is heel mooi.” “Zo voelt het niet. Het voelt alsof ik tekort geschoten ben, alsof ik…” “Verdriet kent haar eigen wetten, Maggie, dat ligt buiten jouw wil. En er is altijd Liefde. Dat heb je gevoeld, nietwaar Maggie? Voel je dat nu ook?” Ze hief haar hoofd van mijn schouder en keek me met haar grijsgroene ogen aan. Zonder te knipperen. “Nu herken ik je pas,” zei ze, “Jij was de papa van Marte. Is het niet? Marte zat bij Robke in de kleuterklas.” Ik knikte. Zij glimlachte. “Dankjewel,” zei ze. Tegelijkertijd begon haar huid eerst zilverachtig en dan goudkleurig te gloeien. Daarna werd ze doorzichtig en loste ze op in het duister. Het was voorbij. Eens het zo ver was, ging het altijd sneller dan verwacht.  Achter me hoorde ik in het bosje geritsel. De BMW-bestuurder was ook over de vangrails gestapt. Op fluistertoon sprak hij in zijn telefoon. Even keek hij in mijn richting en zag ik hoe zijn ogen me vanuit diepe, donkere oogkassen aankeken. Daarna verdween hij weer.  Niet snel daarna hoorde ik in de verte de sirenes. Ik bleef zitten zoals ik zat, terwijl de brandweer achter me met veel lawaai het autowrak openwrong. De zwaailichten verlichtten aan en af het duister rondom me. Pas toen een hele tijd later de zwaailichten vertrokken, keerde een soort van rust over het bosje en de velden. Ik nam mijn jasje op van het gras, trok het aan en wachtte tot de eerste zonnestralen mijn koude rug opnieuw verwarmde. De kalmte van de voorbij uren werd door de eerste pendelaars op de snelweg verbroken. Met een bezwaard gemoed kwam ik thuis aan, keek vanuit de keuken toe hoe Lief als eerste van boven naar beneden de trap af kwam. Op stille kousenvoeten zoals altijd. Haar pyjama gekreukt, haar peignoir losjes en ongeknoopt om haar schouders. Ze was altijd al een vroege vogel geweest. Sinds kort had ze haar lange donkerblonde, golvende haren laten knippen. Met een kleurenshampoo waste ze de eerste grijze sprieten weg. Ik moest eraan wennen, maar het stond haar. Alles stond haar. Naast me maakte ze voor twee een spiegeleitje. Dit was het moment dat ik het meest koesterde. In dat lege moment ’s ochtends dichtbij de vrouw te staan van wie ik hield, alsof er niets veranderd was. Ik was nochtans altijd degene geweest die langer in bed bleef liggen, net zoals haar nieuwe man, en net zoals ook Marte, die pas rond een uur of tien uit haar bed kwam gekropen en zich rechtstreeks en languit in de zetel installeerde met haar smartphone. Ze keek nog amper naar de foto links op het derde schap van de boekenkast. De kaars die ervoor stond, was al lang niet meer aangestoken. “Wil jij ook een eitje?” vroeg Lief. “Neuh,” was het antwoord. Ook ik had zoveel gehad om voor te leven en zo weinig om voor te sterven. Een warm elektrisch gevoel tintelde in mij. Ik keek naar mijn armen of er niets van zilver doorschemerde.

Hans Van Ham
11 1

De tovenaar van Matadi

Verdergaan met de vertelling? Jazeker. Doe ik met gemengd plezier. Het is mijn taak. Neemt U gerust plaats buiten tussen de planten op het terras. De Blauwe Regen blijft de mooiste. Ze heet Elvire. Die U daarnaast ziet met het zonnehaar is Hannah, misschien wel onze gevoeligste zus, de meest poëtische, die met haar wanordelijke en turbulente hoofd maar half bij ons op Aarde wenst te wonen. Ze luistert zelden als wij iets van waarde willen zeggen maar komt een paar dagen later exact dat vragen. Soms, want ze kan sluw zijn, is ze ons een paar dagen voor. Taske koffie? Een latte? Een Granita? Thee, Hannah? Momenteel doe ik de kopjes gebruiken die met Kerst aan onze familie worden toegestuurd uit Syracuse, nabij de commanderie der Tempeliers vandaan, waar de vloot van de Ruyter verging, en Diederik een pied-à-terre heeft. Snob, zegt Laïs, snobsi en blaheur. Doet U mee, een toepke, met mezelf en zus Alix? Biogerief is het, een zachte sativa. Akkoord ja? Gezellig zo. --- Paf-paf.. Waar ergens in de vertelling zijn we ondertussen gebleven? Ik was bij Diederik gebleven. Bij de beulingen die hij soms uitvoert. "Soms in de opdracht van Wiene," fluistert Laïs het toehoordersgezelschap toe. Eén feit dat zeker is: de Dierik waarover wij vertellen kan hard uithalen en hangt pestertjes soms bloedend en huilend aan een lage boom te verdrogen. Down with the sickness, zingt hij terwijl, delibererend of er aan de situatie een boksbeugel te pas moet komen. Zelf stevig gekweld als kind heeft hij op een dag noodgedwongen besloten om weerstand tegen tuig te leren bieden en de geleden schade voortaan meteen op de dader te verhalen. Hij begon te trainen en vond advies bij een clubje hardvochtige Israëli's. Het hielp. De Israëli's schenen ervaring te hebben met een variëteit aan belagers en stuurden nooit op vrede of verzoening aan. Diederik heeft er evenwel altijd aan vastgehouden, tegen de Israëlische richtlijnen in, om met vervelende mensen eerst gewoon proberen te praten. Nu, tegenwoordig, geduldiger geworden, draagt hij onder de zwarte hoed een minzame paterskruin met prachtig grijze haren, die volgens hem de uiteinden van stalen zenuwen zijn. Het lijkt misschien wat vreemd, vreemd te combineren in één man, maar alvorens hij trouwde en gelijk de zee optrok ging hij door het leven als broeder Franciscaan. Ergens is hij altijd Franciscaan gebleven. Tegenwoordig echter doet hij geen van beide nog: hij vaart niet meer en franciscaant niet meer. Hij is, om zo te zeggen, een varende broeder op rust. En toch is het nog nooit zo druk geweest in dat groteske, Azathothiaanse brein van hem. --- Binnen de Orde werd hij geïnterneerd onder de naam van broeder Amedee, cryptograaf en kraakvers piepjong studiewonder inzake de alleroudste snippers van de Schrift, uit Qumran. Dezelfde Amedee, ook, die lang aarzelend op het punt heeft gestaan om een geheim te ontsluieren over de Maagd Maria en de Vlekkeloze Geboring, een thema waar hij alreeds aan de universiteit van Léopoldville een aanheffend en doorwrocht boek rond publiceerde: La Confession aux Laïques-en-nog-etwa, opgesteld in code die Türing niet gekraakt kreeg omdat ze van de tekst eenvoudig niet te onderscheiden was. Diederik besloot uiteindelijk om de gedachtenis aan Maria onaangeroerd te laten. Op de beslissende momenten dacht hij genadevol aan grootmoeder marraine. Maar na een tijd, ontnuchterd, ontwend van de Mariabegeestering begon hij zich tussen de muren van de Orde stierlijk te vervelen. Uit die verveling kwamen dan de eerste schuchtere vervalsingen voort van oude codexen en handschriften, waar hij almaar meer plezier uit haalde. Het Voynichmanuscript? Heeft Diederik bijeengekriebeld. Het is gewoon prietpraat en scabreus, volledig op trappisten en op wiet gepend, een zachte, zelfgekweekte soort die hij gebruikte om 's avonds op zijn kamertje, in zijn cel, boven het zware beladen gevoel van de orde en de tucht uit te stijgen. Het sobere leven viel bij momenten bijzonder zwaar. Het vlees soms was zwak. Hij heeft bij de Franciscanen nog steeds het record staan van de langste biechtsessie uit de annalen: acht uur en drie minuten. Hij schrijft ook voortdurend, al eeuwen lijkt het wel, aan een schelmenroman. Een Reynaertroman. Een dikke pil. Hij ís Vos Reynaert, Diederik, gereïnkakarneerd. Het spreekt vanzelf dat hij bij de broeders niet bleek op zijn plek te zijn. --- Hij knoopte de gevlekte vuile pij los op de dorpel van de abdij, schonk zijn mantel aan een zwerver, huppelde naakt opnieuw de wereld in -"wonderschoon!"- en trouwde er halsoverkop met een wellustige, engelachtige verschijning. Het huwelijk stond nog maar net in de steigers of het werd geconsumeerd. Ze dreef hem diep in de kussens en peigerde hem genadeloos af. Haar menselijke kant liet hem plechtig beloven dat hij niet te vaak thuis zou verblijven en dankbaar trok hij de zee op. Geen loodzware stiltes en stenen muren rond zijn kop meer, geen gezeur en kleuterij, nee. Gewoon doen wat hij graag doet: aan grote motoren sleutelen, problemen oplossen, bourgondisch tekeergaan en rumoerig ouwehoeren. "Contempleren kunt ge tussendoor altijd," vette hij later zijn assistenten in, "Ook terwijl ge een Engelse sleutel in uw poten neemt. Want het moet hier miljaarde vooruitgaan. Bloed, Zweet en Tranen jongens!" De meezinger van André Hazes voenkte vaak bij ontij door de boxen van machinekamers waar Diederik de plak zwaaide tussen het dreunende geluid van de zware ABC-motoren door. Hij had die chaos nodig om orde te kunnen scheppen. Af en toe kwam hij boven bij de kapitein en stuurlui hoogte nemen. Kan zeer intelligente vragen stellen, Diederik, maar het was duidelijk dat hij voornamelijk bovenkwam om onnozele moppen te tappen of om iemand een loer te draaien. Tussendoor stond hij graag sterren te observeren en commentaar te leveren op de belabberde staat van de zee. Er bereiken hem vandaag van overal ter zee nog kleine complimenten die hij in stille dank bewaart. Met een glimlach strijkt hij door de grijze woeste baard en mijmert mmm.. "Ik hoor over onze vriend Prince Rakeem en zijn ploeg vertellen dat ze nog altijd gedichten schrijven. Vroeger deden die jongens dikwijls helpen, laden en lossen, op de dokken bij Port Johnson. Yo! Daar boksten ze Protect Ya Neck in mekaar, een actie om de aandacht op werkveiligheid te vestigen. Ha! Dat liedje brak potten. Enorm te pruimen bij de binnenpret van een stevige Cohiba en een fles Ron Santiago." --- Na al die stoffige diepzinnige boeken en hartstochtelijke dichtbundels doorheen zijn leven ergens in een kist of op een plank te rusten te hebben gelegd leerde hij de kracht van taal herontdekken toen een immense matroos uit Bayou La Batre een plaatje mee aan boord bracht, een album van de dokwerkers van Wu-Tang. Diederik aanhoorde hun sombere, dreunende poëzie in Cash Rules Everything Around Me. Ze trof hem dieper in zijn verloederde droeve jongensziel dan de gedichtjes van Peter Verhelst of Herman de Coninck die zijn vrouw Angèle al sinds de jaren negentig in verzamelde werken op de vloer naast de toiletpot bewaart. Ook Louis Freese stuurt hem vaak postkaartjes toe, steeds de beleefdste, grelligste en grappigste kaartjes, ontzettend mooi met Bicdoedels versierd. Elke keer staat onderaan de kaart "hasta la victoria siempre" gekalligrafeerd, naast een groot rood hart. Hij, Diederik, de luchtgitarist, was graag een Rock Superstar geworden onder de termen van Freeses vernuftige en phuncky Cypress Hill, een ploegje ware oldschool woordartiesten en kadanskunstenaars. Geen enkele microfoon heeft het met Diederik overleefd, hij zou het in de business niet gemaakt hebben, maar bleef de Hill steeds trouw supporteren. "Men moet vaker het mooie willen zien," bedenkt Diederik dikwijls, "Ook in crapuul als onze Louis of straatkatten als Wu." Diederik leunt daarmee graag in tegen de vele zeurende burgers die elke dag in de gordijnen hangen te bijten. Want ja. Dan is er weer een tak op hun gazon gewaaid, onkruid bij de buurvrouw, een spelend kind dat joelt, enfin, miserie miserie. --- Hij gidst regelmatig -geheel in het zwart gekleed, geschminkt, zoals gewoonlijk, alsof het tot zijn Geboring behoorde- de grootste groepen dwaallichtjes doorheen de halfmiddeleeuwse prachtsteden Afwerpen en Grent, waarover hij de geesten der toeristen de meest waarzinnige, schavuitige histories inprent. Zo geloven ze bijvoorbeeld, de meeste toeristen dan toch, dat Hendrik VIII een zodanig dikke drol in de grachten van Grent achterliet geplonsd dat de zwemvijver van het elfde-eeuwse Ravensteen gedurende drie nachten vooroverliep. Ook volgens Diederik: de Steenkeutel, het eeuwenoude fort in Afwerpen, met muren evenzo gewapend als de schedels van de landerige autochtonen, telgen van de onversaagde Oorspronkelingen, de Steenkeutel is boven Afwerpen gedropt persoonlijk nog door Ramses II. --- "De zwarte Farao," getuigt Diederik ernstig met gebaar, "Wenste namelijk graag een buitenverblijf ten westen van de heliocentrische Zonnegod, ergens aan diens stuurboordse kant, waar er naar verluidt mooie koele dames en veel streekbier te vinden waren. Vele vele - vele bierkes." Smeksmek.. Dorst weer, ja? Peist op uw Angèle, vent. Pafpaf.. "En hij zag daar plots liggen, Ramses, Ozymandias, het centrum van de westelijke Aarde: Afwerpen. Daarrond: bossen bossen bossen, sporen van protokeltische afgoderij en een zootje prenatale inboorlingen. Dus: veel parkeergelegenheid voor strijdwagens en huifkarren, en tevens een groenplaats voor al het jammere groenafval. Een grote beerput, uiteraard ook, rond het Falconplein." "Ruimte voor een haventje, misschien, te beginnen in de Saeftinghe? Stempel maar af. Bagger maar uit, spuit maar op." "Ze werden baggerboertjes genoemd, de geldbeluste wauwelende minions van Ramses, en voeren alles naar de vaantjes, schots en scheef, op drijvende slijkerige zandstofzuigers." --- "Een Alexandrische datsja moest het worden dat buitenverblijf van Ramses de Egyptenaar in de koele moerassen tussen de eerste Menapi, een verstild en bescheiden volkje, welsiwaar nogal bedrukt "eigen volk eerst"-ingesteld, maar niet altijd onterecht. Voorzichtigheid was geboden, de gemeenschap was frêle en op haar hoede. Het volk leefde overdags behoorlijk nuchter in een vruchtbare doch doornachtige en drassige uithoek van het machtige, melansicholisch bezielde Kolenwoud tussen Smurfen en de Boeboeks." Paf-paf.. "Het volk droeg scherpe dolken van bijzondere kwalsiteiten gesmeed. Sommige mannen verborgen onder hun gordel boksbeugels uit diezelfde smidse bekomen. Er stonden altijd prachtige Menapische Amazones in hun midden, die rondreden op damherten en dolle wilde everzwijnen. Zij verzaakten nooit aan de vele communetaken en porden de jongens van de ochtend tot de avond aan het werk. Hierover schreef later de Frankische snorrenman Brassens het tedere smartlied Pauvre Martin. Enfin. Om maar te zeggen: de stam was matriarchaal ingesteld, zeker inzake een bepaalde diepte in omgang met mekaar, al vlogen er ook soms grote plukken haar door de lucht van ergens een krijsende colère." --- Mijn pijp is uit. Diederik start staande op een stadsvuilbak met wel zestien versulferde lucifers de Pijp van Ulthar herop en tracht rust in het brein te brengen dat een chaos is. Uit een zolderraampje ergens vijf etages hoger loeit snoeiharde Death Metal. De gids trekt een borstelige wenkbrauw op. "Muziek?" grauwt Diederik, "Dat noem ik geen muziek. Dat is meer het geluid van een werkongeval." Paf paf paf.. Wat stak er ook weer in die pijp? Hmm. Ze is al lang niet meer uitgeklopt.. In zijn kop steekt een mistige versie op van Dr. Greenthumb, een liedje dat hij ooit in tien minuten met een Bic op bierviltjes bijeenschreef, zoals ook Bob Dylan dat kon. Hij schreef er wel een paar ja, nummers in kleine oplage. Soms werd hij ergens als co-auteur bijgehaald vanwege de rare woorden en de vreemde kronkels die van nature bij hem ontwikkelen. Maar soms kan hij doodserieus zijn. Soms kan hij lang op de juiste woorden moeten zoeken. How I Could Just Kill a Man ontstond zo maar moeizaam uit Diederiks getroubleerde relatie met sommige mannen, altijd mannen, waarvan een groot deel samen de meest toxische, intolerante en destructieve soort op Aarde vormt. Want zo is het. Vlekkeloze uitvoering van de nummers laat hij met alle vertrouwen over aan zijn Cubaanse kameraad Louis B-Real Freese. --- Het hoofd van Diederik keert met de wind weer naar de toeristen terug. De pijp rookt verder mee uit het zuidwesten. Blauwe en rode wolken verlaten sliertig doch onaangeroerd het straatbeeld van de fictieve kattenstad Kadath. Hij hervat schor en orakelend: "Dus, lieve bezoekers, er heerste daar veel inlevingsbereidheid, zowel naar de allerkleinste kinderen toe als naar de zwakkeren, de gewonden en de bedroefden. Naïef als ze soms waren liepen de Premenapen in tijden van spanning weinig alert op indringers gewapend. Niettemin stonden de vrouwen in hun midden tot de tanden gevaarlijk en hanteerden zij slagknuppels, slagwapens die op de tegenwoordige hurleys lijken, lichte en wendbare wapens die de Menapi ten geschenke mee de plas overgaven aan de Saksen en de Picten en alle Keltische hordes, in feite, en ander roemrijk gespuis, dat tot vandaag nog overleeft, dat door de eeuwen meevloeivloeit. Maar nu eerst een lange pauze, dames en heren: ik heb amechtig veel dorst gekregen." --- Een halfuur later is hij compleet vermist, Diederik. Verdwenen in het daglicht. Met een accordeonist schuimt hij zingend de terrassen en de kelders af, de hele rosse buurt. Bollekes Keuninck lust hij niet, hij moest er een keer regelrecht van spoegen tijdens een zeereis langs het Skagerrak. Chief Engineer was hij op roemrijke zeeslepers als de PRESIDENT HUBERT. Palletten De Koninck of, godbetert, Heineken liet hij onmiddellijk met de dekkraan optakelen om onverbiddelijk overboord te pleuren. "Zeer slecht voor de gezondheid. Zelfs de sludge tank spoegt dat weer uit." Maar nu, vandaag? Een trappistje of twee-drie zo, per ronde? .. Sla het vat maar aan. Er is genoeg voor iedereen. Zen we góed of slecht gezindover de zoute ziêwe wörre gedreve deur de windover de zoute pekelziêover de zoute ziê We frête boêne meh azijnover de zoute ziêet spek is vör de kapiteinover de zoute pekelziêover de zoute ziê En gon we zuipen on de walover de zoute ziêze tappe der bier zoe bitter as galover de zoute pekelziêover de zoute ziê --- De duivel hangt soms diep in de fles. Toch vergeet Diederik 's anderendaags bijvoorbeeld nooit, nooit over de geschiedenisverhalen die hij oploopt. Parafraseert dolgraag uit de middelnederlandse Diederic Van Asseneede, "die tale sal mense te rime bringen / ende te redene die aventure", vanzulkse. Hij vereert de verdonkeremaande C.C. Krijgelmans, die volgens hem een rebelse nieuwe Nobelprijs moet krijgen: "Wat een geniale genieuze klaploper was dat!" Men ziet een aan de wijnfles lurkende Diederik soms op blote voeten voorbijslenteren in een bruine pij met eromheengebonden een rafelig manillakoord dat volhangt met rookwaren, Limburgse daslook, zongedroogde wijngaardslakken, een flesopener, een zwarte dolk en een paar mysterieuze, rinkelende bedeltjes. Charms die ook Wiene rond de pols of rond de enkel draagt. Ook haar neef draagt ze stiekem, onder zijn hemd of t-shirt verstopt: een zilver kruisje dat van Meeke is geweest. Het moet honderden jaren oud zijn, het kleinood. Misschien tweeduizend, droomt hij. †    

Lucien Haentjens
520 2

De Backpackersbijbel

Luid kreunend pakt ze de rugzak op met haar rechterhand en zwiert hem zo snel mogelijk op haar rug. Sarah maakt de gespen vast aan haar middel en springt een paar keer op en neer om te zorgen dat alles goed zit. Alsof het een Olympische sport is: rugzak heffen. De gouden medaille zal ze niet winnen, want na maanden onderweg kost het haar nog steeds een enorme moeite om het gedrocht onder controle te houden. Ze kijkt nog snel naar haar telefoon, neemt dan de kleinere rugzak die ze op haar buik draagt, en vertrekt. De zon staat hoog in de hemel en Sarah’s gehaaste passen door de brede laan vol verkeer en stinkende uitlaatgassen doen het zweet snel langs haar rug druppelen. Een groepje keuvelende senioren op een bankje kijkt zoals gewoonlijk op wanneer ze voorbij marcheert. Deze keer zal ze niet stoppen om hen te vertellen waar ze vandaan komt en hoe ze hier is terechtgekomen, maar beperkt ze zich tot een vriendelijke “buenas tardes, señores!” Als ze snel is, kan ze nog een horchata drinken voor ze de bus op moet. Met dat vooruitzicht versnelt ze haar pas nog wat, tot ze plots een boek ziet liggen op het trottoir. Niemand anders lijkt het op te merken, een dik exemplaar, maar met een kleurrijke kaft, dat kan geen bijbel zijn. Opnieuw gepaard met een luid gekreun, zakt Sarah door haar knieën en grijpt ze het boek. Shantaram, ook wel bekend als de bijbel voor backpackers. Ze streelt de kaft zachtjes… Achter zijn boek ziet ze enkel zijn donkergroene ogen, die erg geconcentreerd aan het lezen zijn. Ze probeert zich in te beelden hoe de rest van zijn gezicht eruit ziet, wanneer hij niet druk bezig is met deze kloefer. Af en toe kijkt ze uit het raampje en bestudeert ze het voorbijflitsende landschap, zodat het niet té erg opvalt. Terwijl ze de kaft van het boek bekijkt, staart hij plots recht in haar ogen. Uh-oh.“Have you read it?” Hij laat het boek zakken en glimlacht. Oh, wat een knapperd.“Sorry?” stamelt ze, nog niet klaar om te spreken. Ze doet haar oortjes uit.“The book, Shantaram, have you read it?” Oh waw, zelfs zijn ogen lachen mee.Ze beginnen een gesprek dat begint bij de protagonist van het boek, maar al snel overgaat in persoonlijke anekdotes en bekentenissen. Sarah voelt de vlinders haar hele lichaam overnemen. “Oh, you picked it up!”Verward kijkt Sarah een blond meisje met blauwe ogen aan. Die draagt een duur uitziende rugzak en is duidelijk minder zwaar beladen. Zeker een Duitse, die hebben altijd de beste spullen mee. Sarah glimlacht en geeft haar het boek terug.“ Don’t worry, I wasn’t going to keep it, read it already and it’s too heavy to hold on to.” Ook al weegt het 936 pagina’s tellende boek beduidend minder dan haar liefdesverdriet. 

Sietske
7 1

De hond in de bar

Ik voel me als de hond op de grond. Uitgeput ligt hij neer, een poot te kort, mank en diep ademend. Het was veel, erg veel. De haren zweven over de vloer en verraden de tijd. Een wat oudere frêle dame komt langs en ziet hem liggen, ze heeft compassie, gaat door de knieën en streelt zijn blonde vacht, het dier hijgt diep. Ja, zoiets, zo voel ik me, alleen bukt er geen dame om me even te strelen. Ik sip wat aan m’n Alkmaarse Blonde, het lokaal gebrouwen bier dat men hier overvloedig serveert. Ik kom hier elke vakantie en voel me er thuis. Zeker in dit cafeetje met lekkers en volgestouwd met jaren tachtig objecten die te koop zijn, zoals een He-Man pop en een oude typemachine. De barvrouw, Senly, spreekt de knuffelende dame aan:“Oh, ik was je vergeten.”“Ach, ik zat hier bij hem, hem wat aandacht te geven, dat heeft hij graag.” De hond kreunt nog eens en hijgt hunkerend na als ze opstaat. De arme stakker. Ik zit achter mijn laptop en volg het gesprek. Focussen lukt nu toch niet meer, niet na een derde Blonde. Zij begint over de kat van de buren, die ook zoveel aandacht vraagt.“Ja, en ik was een tijdje vegetarisch,” popt de stem op van Olijfje, de dochter van de bazin, die iets verder zit en haar vriend aangeeft dat ze nu wel een stukje vlees lust. Hij glimlacht opgetogen. Ze banen zich weg, stoelen krassen over de vloer, getrippel naar boven.De kattendame doet alsof ze niets merkt en vervolgt haar verhaal.“Ik was heel goed met katten. Als ik naar school ging, gaf ik alle katten onderweg eten.”“Nou ik helemaal niet," antwoordt de cafébazin kortaf.“Nee, jij bent geen kattenmens.”“Het zegt me niets.”“Dat snap ik, katten zijn heel apart, net als ik.”“Ik vind ze vreselijk. Ik ben met katten opgegroeid en kreeg er huiduitslag van, maar mijn  moeder bleef ze binnenhalen. Ik moest er maar mee leren leven.” De dame zet zich aan tafel en staart voor zich uit.“Ik trek dat aan?”“Wat?”“Ja, zo.”“Van die dingen die aandacht vragen en je dan zomaar achterlaten wanneer ze er zin in hebben?”Ze knikt.“Net als bij mijn moeder.”  Het is even stil. “Nou, uh geef mij maar een deca, volgende week moet ik nieuwe medicijnen nemen en dan mag ik geen cafeïne meer, dan neem ik alleen nog cichorei met haverdrank.”  “Bah, vind ik vreselijk.”“Nou heerlijk vind ik dat.” Senly zet de koffiemachine aan en neemt vervolgens een pan die ze achteraan de toog op een elektrisch vuurtje zet, waarna ze olie, eieren, sojascheuten en tomaten bij elkaar gooit. “Nou bamboe, dat smaakt pas nergens naar.”“Ja, juist.” Een Franstalige muziekzender staat op en vult de leemtes in. Ze brengt haar de deca. De hond kijkt op naar zijn bazin. De geuren van tomaten, eieren en zoete gebakjes openen de neusgaten. Koffiemokken zijn opgestapeld. Mijn drank is op. Ik heb zin in een sigaar, dat is lang geleden. Neen, ik blijf ervan af. Mhh, toch echt wel zin in. Die fantasie keert af en toe terug. De geuren die doen herinneren aan leuke en minder leuke dingen. “Wat ruikt het hier lekker?” zeg ik spontaan. “Dat ben ik,” reageert Olijfje, wanneer ze de trap afdaalt die ergens naar de woonruimte boven het café leidt. Achter haar geen vriend te zien, alsof hij nog aan het bekomen is van de tonnen aandacht die het net kreeg, of moest geven. Met haar lange wimpers kijkt ze me glimlachend aan. Wat later gaat het alarm af.  “Dat is m’n peukie,” roept de dame die net in de deuropening is gaan staan met een sigaret. “Nou geen probleem, ik zet het wel af en blijf jij dan nog maar even buiten staan.” De sfeer is hier optimaal.  Het lijkt wel alsof ik bij mijn oma ben, in een huis uit een ver verleden, vol met oude dingen uit de jaren tachtig en mensen uit de buurt die hier om de haverklap binnenspringen en hun ei komen leggen. En als je te veel klaagt, moet je betalen. Zeuren kost hier 1,5 euro. De kattendame betaalde al veel fooi.

Bart Vermeer
21 0

Roodborstje

Hij had zich opgehangen aan een dik touw en hing stil in de grote hal. Zo te zien was Zijn nek gebroken. Zijn mooie pantalon vertoonde natte vlekken in Zijn kruisstreek. Haar blik had eerst Zijn schoenen gezien. Ze was niet geschrokken. Het touw was vastgemaakt aan de radiator op de overloop, die hing scheef uit de muur. Hij moest naar beneden gesprongen zijn. Terwijl ze zo naar Hem keek, zag ze in gedachten hoe Hij als een duiker op het muurtje moest gestaan hebben, en hoe Hij met Zijn duim en wijsvinger Zijn neus dicht hield, hoe Hij Zijn lippen opeenperste en Zijn ogen dichtkneep, alsof Hij in het zwembad in het diepe sprong om de bodem te raken. Hij had een blauw kostuum aangetrokken dat ze niet kende. Hij droeg twee stroppen: één kundig gemaakte van een dik jutte touw en een andere, goudkleurige zijden.  Hij hield niet eens van stropdassen, dacht ze, die gaven Hem het gevoel dat Hij stikte. Op Zijn  ivoorwitte hemd hing een slordig geschreven briefje.  Sorry Hou van je X Het was helemaal verkreukeld alsof Hij het eerst opgefrommeld had en daarna toch weer wilde gebruiken. Petra was net thuisgekomen van haar nachtshift. Het eerste licht van de dag streek door het grote raam, dat zich uitstrekte over de twee verdiepingen, naar binnen. Zijn lange schaduw verscheen tegen de muur. Ze voelde zich uitgeput en ging zitten op de koude zwarte tegels die Hij een paar maanden geleden zelf in de chape gelegd en ingewassen had. Ze had er wel eens aan gedacht wat ze zou doen als Hij er niet meer zou zijn, maar het enige wat ze over zich voelde komen, was die intense vermoeidheid. Ze schoof de deurmat dichterbij, legde haar hoofd op haar rugzakje en viel in slaap.  Toen ze een paar uur later wakker werd, stijf van de kille ondergrond, wist ze nog precies wat er gebeurd was. Het felle middaglicht deed Zijn blauwe kostuum blinken in de zon. Ze liep naar de keuken achteraan het huis, haalde een groot mes uit de lade en sneed het touw door. De radiator veerde gedeeltelijk terug op zijn plaats. Op de plaats waar het touw over het muurtje had gehangen was wat verf en pleister weg. Dat kreeg ze wel bijgewerkt. Beneden in de hal lag Hij met Zijn gezicht op de vloer, armen gestrekt naast Zijn lijf, de strop nog rond Zijn nek, een deel van het touw op zijn rug.  Ze borg het eindje touw dat nog aan de radiator hing en dat ze losgeknoopt had op in haar rugzakje. Het touw rond Zijn nek kreeg ze veel moeilijker los. Ze had geen plaats om met het mes achter het touw te geraken en sneed uiteindelijk met een zucht in het vlees van Zijn nek. Er sijpelde een klein beetje bloed uit de wonde, niet veel. Ze rolde Hem op Zijn rug wat door Zijn stijfheid verbazend makkelijk ging en keek Hem aan. Ze schikte Zijn kostuum en probeerde Zijn nek recht te leggen, maar dat ging niet. Ze trok het bloemetjesdonsdeken van het bed en drapeerde het over Zijn lichaam, duwde een kussen onder Zijn hoofd. Ze sloot de deur achter zich toen ze naar de keuken ging. Ze hield het mes even onder een waterstraal en legde het weer in de juiste lade. Ze draaide aan de knop van de radio.  Bob Marley & The Wailers. One Love.  Ze neuriede mee, nam een pannetje uit de kast onder het kookvuur, boter en twee eitjes uit de ijskast. Het brood was bijna op. Op het voederbankje in de pas aangelegde tuin zat een roodborstje dat elke andere vogel die dichterbij kwam, wegjoeg. De zon scheen. Het zou een mooie herfstdag worden, dacht ze. Fijn, dan kon ze een fietstochtje maken en op de terugweg even langs de bakker passeren.

Hans Van Ham
23 3