Zoeken

Groeisteen

Haast en spoed zelden. Geduld een zeldzaam. Goed, door alle technische vooruitgang vinden we snelheid vanzelfsprekend. We zijn er immuun voor geworden. Razendsnel internet, bluetoothverbindingen, snelkeuzetoetsen, webwinkelen … Bijna alles gaat snel en automatisch. Traagheid voelt aan als een fout in het systeem, een situatie die niet onder controle is, een bijna akelige afhankelijkheid van anderen. Woede is niet veraf. Ik hoef mij dit gewacht niet te laten welgevallen, lijkt de ongeduldige mens te denken, want ik verdien beter. Ik kan naar betere plaatsen en heb betere dingen te doen! Klinkt zo arrogant, zo … uit de hoogte. Wist je trouwens dat het aantal verdiepingen van een wolkenkrabber mede wordt bepaald door de wachttijd die mensen kunnen opbrengen om op de lift te wachten? Vijftien seconden is aanvaardbaar, veertig ondraaglijk. Tijd is geld. Veel meer nog dan vroeger.  Handelaars zijn geen wandelaars, eerder topsprinters. Gisteren las ik langzaam, zomaar ergens, op een bijna tijdrovende manier, dat er fastfoodrestaurants bestaan die beloven dat je je eten binnen de anderhalve minuut geserveerd krijgt, anders krijg je je geld terug. In Tokio is er een all you can eat-restaurant waar je afrekent per minuut. Hoe sneller je eet, hoe minder je betaalt. Kan het nog gekker? Of halfgaarder? Volgens mij ben je als mens van nature geduldig en hoe meer je die deugd behoudt, hoe gelukkiger je bent. Weet je wat ik denk? Dat de (commerciële) wereld en de gemaksmaatschappij ons zo ongeduldig maakt. Wachten behoort allang niet meer tot de kern van ons bestaan. We zijn het bijna verleerd, het wachten op goed weer om te kunnen planten of op het einde van een plaag. Ongeduld maakt gespannen, overambitieus, competitief en vijandig. Denk even terug aan de voorbije coronatijd met de lockdowns, de enorme toename van het huiselijk geweld en de doodsbedreigingen aan het adres van epidemiologen … Geduld heb je van nature, maar ‘geduld oefenen’ is geen loze uitdrukking. Ben je het verleerd, dan kan je geduld gemakkelijk trainen. Hoe? Door aan een drukke kassa even te dagdromen over Honolulu of te kijken wat anderen in hun karretje hebben liggen. Door je horloge een dag niet te dragen. In winkels vind je bijna nooit klokken, zodat mensen meer op hun gemak zijn en langer binnen blijven. Door met aandacht te eten, je bestek neer te leggen tussen de happen door en goed te kauwen. Door meer te kijken naar wat je al hebt gedaan dan naar wat je nog moet doen. Die benadering van het halfvolle glas doet geduld gestaag groeien.  Je kan ook eens een klein steentje in je broekzak steken. Zodra je irritatie voelt opkomen, verplaats je het van de ene naar de andere zak. Op die manier kan je woedeopbouw doorbreken. Of je keilt het tegen het hoofd van een toevallige passant, dan weet je dat je nog groeimarge hebt. Rome werd ook niet op een dag gebouwd, wel met massa’s stenen. En geduld. 

Danny Vandenberk
1 0

Senna

1 mei 1994 was een zondag. Ook een feestdag maar dat voordeel viel dus weg. Op zondag was iedereen sowieso vrij. Ik speelde buiten, een beetje doelloos. De tuin stond pril in bloei. De kleur van de dennen viel mij toen nog niet zo op, later zou dat veranderen. Verderop joeg iemand vuur in z’n barbecue, kool en kruid mengde zich tot een smakelijke geheel. Wij hadden thuis geen talent voor gezelligheid dus wij barbecueden nooit. Wel aten we friet, altijd op zondag, het is vrij aannemelijk dat we die zondag ook frieten aten. Omdat het een feestdag was waarschijnlijk met vol au vent. Ik hield en houd nog steeds van vol au vent. Mijn moeder, geen keukenprinses nochtans, verstond de kunst om net te veel te maken. Ik weet niet of we “Renni“ hadden, dat hielp ‘snel en effectief’ deed de sterreclame ons geloven. De vrouw van de reclame was een stewardess, wij vlogen nooit. Ik droomde vaak over vliegen maar we hielden het bij varen, dat was nog heldhaftiger. Op en af naar Canterburry…Londen als onbereikbaar bastion iets verderop. Op 1 mei 1994 speelde de radio. Het geluid kraakte de keuken uit en had tot halfweg de tuin een fijn bereik. Wie verder zat moest af en toe naar binnen om te luisteren. Om de zoveel tijd werden we bijgepraat door een, wat saaie, radiostem met updates over diverse sportmanifestaties. Er zal wel ergens een koers geweest zijn, een eindeseizoenswedstrijd. Ik hoorde verhakkelde consternatie. Liep dichter naar de radio toe. Ik wist niet goed wat of hoe maar er was een ongeluk gebeurd. Senna was van de baan geraakt. Ik gaf en geef nog steeds niks om formule 1. Wel had ik posters op mijn kamer van Thierry Boutsen en van Ayrton Senna. Die hingen daar al altijd. Misschien waren ze van mijn pa of heeft iemand die daar gehangen omdat ik een jongen was en vond dat dit moest. Ik herinner me vaag dat er op de poster bij Boutsen ook reclame stond voor ton ton tapis. Op de poster van Senna herinner ik mij de Marlboro bolide. Dat zag er goed uit, die man zelf ook. Een poster met ergens een verwijzing naar Marlboro zou nu waarschijnlijk niet meer opgehangen worden in een kamer van een kind. Ik had ook een foto van een rallywagen (uit het Rijk der vrouw) met Camel op. Die vond ik nog gaver. Ik heb altijd meer Camel dan Marlboro gerookt. Roken was nog net in toen ik er aan begon. Wij moesten soms sigaretten halen voor onze ouders in de krantenwinkel. Mijn vader kwam ook luisteren, we stamelden wat. Later kwam het nieuws toch als een schok: Senna was dood. Icoon uit mijn jeugd, omdat zijn foto aan mijn muur hing. Krullenbol net als ik. Nu dertig jaar later leer ik pas wat de impact van zijn overlijden is geweest. Een natie in rouw. Een land op de rand van een depressie. 1 mei 1994, een dag die geen geschiedenis verdiendemaar zich toch in ons geheugen wist te griffen.

Thomas De Mulder
13 0

Cursus

Johan kwam eerst op de bouw aan, nog voor Frans en Jakob, die beloofd hadden deze week voor hun rekening te nemen. Ze trokken hun wenkbrauwen hoog op toen ze hem zo vroeg in de weer zagen. De najaarszon kwam nog niet boven de bomen en de daken uit en er hing een bijna vloeibare nevel over de omliggende weilanden. Johan kon niet van dat uitzicht genieten. Daar stond zijn hoofd niet naar. Hij moest zich afreageren. En dringend. Jakob zei goedemorgen met een stijgende intonatie, maar Johans gegrom en de driftige manier waarop hij een schop in de grote berg gele zand stak, deden hem niet verder aandringen.  Ons Hannah zal zich niet van haar beste kant hebben laten zien, dacht Jakob bijna hardop. Haar kennende had het allicht iets met geld te maken, dacht hij onterecht. Al klopte het dat het Hannah niet zinde dat Johan die cursus in de Ardennen ging geven. “Een week weg op de bouw,” had ze gezegd, “En dat voor een veredelde vrijwilligersvergoeding. Dat begrijp ik niet.” Geld was nu eenmaal belangrijk voor zijn zus, wist Jakob. In alles wat ze deed, hield ze het financiële plaatje in de gaten. Johan en Hannah woonde nog niet samen. “Als we alle twee thuis blijven wonen, dan sparen we keiveel geld uit,” was haar argument. En ze hield voet bij stuk. Zoals altijd. Of: “We doen zo veel mogelijk zelf op de bouw. Dan duurt het misschien langer, maar daar kunnen we het meeste winst op maken.” Dat die ‘we’ niet op haarzelf sloeg, maar vooral Johan, zijn vader en hemzelf betrof, was wel duidelijk. Hij kreeg soms al de ‘stopkes’ van zijn zus, dus laat staan Johan. Maar het had dus niets met geld te maken, al leek dat voor Jakob het aannemelijkst. Frans had er nog minder benul van wat de rol van zijn dochter kon zijn. Toen Johan na een uur nog steeds even hard met de schop te keer ging, zei hij: “Ik denk dat hij kwaad is. Wat zou er gebeurd zijn?” “Vraag dat maar aan ons Hannah.” “Denk je?” “Je kent haar toch.” “Misschien. Zou hij die hele berg zand uiteendoen?” “Aan dit tempo krijgt hij dat vandaag nog voor mekaar.” “Dat is zinloos. Dat gingen we door een grondwerker laten doen. Als je dat laat doen door een grondwerker met het nodige gerief, dan ligt alles meteen pas en hebben we daar ook niet te veel werk mee als we het terras willen aanleggen.” “Ga jij het hem zeggen?” “Misschien beter van niet.” “Dat denk ik ook. Laat Johan maar gerust nu.” Nog één keer probeerden Jakob en Frans contact met Johan te maken, rond de middag. Of hij misschien een ‘zjatje’ koffie wou. Een korte, wilde ‘nee’ was het antwoord. Voor de rest lieten ze hem doen. Het was ook hun zaak niet. Ondanks de tijd van het jaar werd het zo’n vijftien graden die dag. Er waren weinig wolken en de zuidwestenwind voerde zachte lucht aan. Johans bleekgewassen, rode T-shirt geraakte doorweekt van het zweet. Toen hij tegen de avond met zijn knalgroen Citroën Saxootje naar huis reed, kreeg hij kou. Hij stopte aan de kant van de weg, deed zijn T-shirt uit en trok zijn trui over zijn blote bast aan. Beter zo, dacht hij, anders ben ik straks ziek en dat wil ik er niet ook nog bij hebben.   ***   “Ik had dat niet mogen doen, denk ik,” zei Hannah. “Denk je?” “Maar ik heb toch ook niet gezegd dat je moest terugkomen van de cursus. Dat heb ik helemaal niet gevraagd.” “Nee, dát niet nee. Maar wat had je dan gedacht, dat ik vrolijk ging verder doen na zo’n telefoontje?” “Ik voelde me gewoon niet zo goed in mijn vel. En nu hier bent, kunnen we er toch van genieten dat we samen zijn. En ik heb echt niet gezegd dat je moest terugkomen, dat zei je net zelf.” Ze legde haar hand op Johans bovenbeen.  “Zal ik even?” zei ze, “Om het een beetje goed te maken? Rij hier maar even dat straatje in.” Haar lichtblauwe lange gelnagels staken scherp in de huid van zijn penis terwijl ze bezig was. Hannah keek voortdurend om zich heen. Bij elk autolicht dat passeerde, hield ze even op en stopte ze met Johans trui alles onder. Omdat hij er zijn gedachten moeilijk kon bijhouden, duurde het lang. Toen het dan toch gebeurde, ving Hannah het witte kleverige vocht op met het papieren zakdoekje dat ze had klaargelegd. “Dat werd tijd,” zei ze, “Ik kreeg bijna een kramp.” Daarna reden ze door naar de Kinepolis en hadden ze het er niet meer over. Voor Hannah was dat omdat het voor haar een gedane zaak betrof, voor Johan omdat hij het gevoel had dat hij niet werkelijk tot haar doordrong. Telkens hij aan de hele situatie dacht, leek het voor Johan alsof er een bezweet T-shirt op zijn lijf plakte.   ***   “Geen sprake van, Johan, dat we jou alleen laten rijden. Ik begrijp heel goed dat je naar huis wilt, maar kijk hoe je hier zit. Je trilt van top tot teen. In deze toestand kan je niet rijden.” “Misschien niet, nee.” “Dit is wat we gaan doen. Ik rijd jou naar huis met jouw auto en Dirk rijdt met onze auto achter ons aan.” “Het is ver rijden.” “Daarom wachten we niet te lang. Haal je pakken maar en we vertrekken.” En dus zaten ze tien minuten later al in de auto. Koen had aangedrongen dat hij zou rijden, maar Johan wou er niet van weten.  “Ik moet iets hebben om me op te concentreren. Ik moet iets doen.” Tijdens de volgende twee uur en tweeëntwintig minuten hielp het voortdurende praten van Koen om zijn gedachten niet naar het telefoontje van Hannah te brengen.  “Johan, ik heb alles gezien in het circuit. Ik zeg niet dat ik alles zelf geprobeerd heb, maar ik heb het wel gezien. In een klooster in Engeland namen de paters ’s avonds poppers om daarna met elkaar … je weet wel. Ik heb zelf uiteindelijk niet meegedaan, maar jongens jongens die waren met z’n allen zo geil als een gieter. Er waren twee Belgische confraters op bezoek en dat moest precies gevierd worden.” “Wanneer heb je eigenlijk beslist om niet in te treden.” “Niet lang daarna. Ik kwam Dirk tegen in het jeugdwerk en ’t was coup de foudre. Helemaal tot over mijn oren, niks aan te beginnen. De paters maakten er geen problemen van, van hen mocht ik gerust affaires hebben, en dat zeiden ze ook letterlijk zo, maar ik wilde geen affaire, ik wilde Dirk.” “Hoe lang zijn jullie samen?” “Bijna tien jaar, Johan. Dat wil toch al iets zeggen, niet? Nee, het was de juiste beslissing. Ik zou in het klooster ook helemaal niet zo gelukkig kunnen zijn. Niet dat ik het geloof heb laten vallen, absoluut niet, dat weet je. Ze noemen ons niet voor niets de vromo’s van de stad. Daar zijn we trots op. Trouwens, de seks met Dirk, die is pas goddelijk, ik hoef je niet te veel te vertellen, maar het is nog net zo goed als tien jaar geleden. Je zou het hem niet geven als je hem zo zag, maar hij is een beest in bed. Een lekker beest. En wat een lijf! Ik denk dat ik hem op de terugweg een flinke pijpbeurt geef.” “Huh?” “Oké, oké, sorry, dat hoef je niet te weten, en misschien is het niet zo’n goed idee terwijl hij rijdt. We zullen zien. Maar je ziet, ’t is niet omdat je totaal verschillend bent dat je niet bij elkaar kan passen. Dirk is introvert en soms aan de stugge kant, hij heeft vaak meer tijd nodig om zich aan te passen aan een nieuwe situatie dan ik, maar dat wil niet zeggen dat hij niet met een extraverte losbol een werkend koppel kan vormen. Je moet elkaar gewoon genoeg vrijheid geven om jezelf te kunnen blijven, dat is het geheim. Onthoud dat maar goed, Johan. Ik weet bijvoorbeeld heel goed dat Dirk het helemaal niet erg vindt om alleen met de auto achter ons te rijden. Hij zet van die akelige klassieke muziek op, of zelfs helemaal geen muziek en hij rijdt. Hij hoeft met niemand te babbelen en hij hoeft al helemaal geen pinten te drinken in de bar in Heer-sur-Meuse. Dat vindt hij verschrikkelijk zo tussen het lawaai en de hyperkinetische cursisten.” “En hij krijgt er een gratis blowjob bij straks.” “Wat zou hij nog meer willen?” Bij Johan thuis omhelsden de drie elkaar. Dirk hield hem even bij de nek en drukte zijn voorhoofd tegen dat van hem. Daarna gaf hij er een zoen op. “Hou je haaks, kerel.” Johan keek hoe ze achteruit weer de oprit afreden. Koen bootste met zijn tong en zijn linkerhand pijpbewegingen na. Johan lachte reflexmatig. Hij wuifde. Nu de twee weg waren en het stil werd rond hem, diende zich het gevoel van paniek en verslagenheid dat in zijn borst huisde, weer volop aan. Even later in zijn bed veranderde het in een taaie en allesoverheersende woede. Hij had zo hard naar die cursus uitgekeken.   ***   Twee jaar later vormde Johan samen met Myrthe een team op de cursus. Myrthe was een kleine ietwat mollige vrouw van rond de veertig. Ze liep graag op hoge hakken en droeg korte rokjes om haar verbazend ranke benen in al hun glorie te laten zien. Ze had roodgeverfde, korte, opgeknipte haren, met krullen op de kruin, een soepele en elegante nek. In haar decolleté, tussen de malse borsten die op haar buik steunden, hing een witzilveren hangertje waarin een oranje topaz verwerkt was. Ze lachte vaak en uitbundig, waarbij ze haar roodgestifte lippen wijd opensperde en je tot tegen haar huig kon kijken. Nagelwitte rechte tanden. Ze noemde zichzelf een goedgezinde boulet op pootjes en droeg die zelfgekozen titel met trots. Ze was totaal niet het type dat Johans blik zou blijven volgen als ze voorbij zou wandelen, maar wanneer hij bij Myrthe in de buurt was, voelde hij hoe haar positieve ingesteldheid ook op zijn humeur inwerkte. Als hij zijn ogen sloot en haar zachte parfum gewaarwerd, voelde hij de neiging om dicht tegen haar aan te liggen.  Ze zouden dit onderdeel van de cursus beginnen met theoretische uitleg. Myrthe had een lijn op het eerste blad van de flipover getekend. Aan het ene uiteinde stond in het rood ‘subassertief’, aan het andere ‘agressief’. In het midden in groene drukletters ‘ASSERTIEF’. Aan de hand van kaartjes met allerlei stellingen konden de cursisten positie innemen in de ruimte om aan te geven of ze volgens hen hoorde bij één van de drie termen. Daarna herhaalden ze het spel, maar met uitspraken en als laatste lieten ze situaties naspelen waarin één partij zich ‘subassertief’ of ‘agressief’ opstelde. Dat laatste zouden ze na de pauze doen en daar hadden ze veel tijd voor uitgetrokken, ook om die situaties telkens te kunnen bespreken in de groep. Johan en Myrthe hadden afgesproken wie waar het woord zou voeren en wie eventueel zou aanvullen. ’s Avonds vlak voor ze in de bar nog iets zouden gaan drinken, bespraken ze de dag met elkaar. “Dat ging vlot, Johan.” “Dank je, dat vond ik ook.” “En dit jaar geen huilers, dat is ooit ook anders.” “Echt? Ik weet niet. Dit is de eerste keer dat ik dit onderdeel gegeven heb. De vorige keer was ik er niet toe gekomen.” “Ja, daar heb ik van gehoord. Koen heeft het me verteld. Hij zei ook dat je intelligent was en goed iets kon overbrengen, maar dat je nog wat ervaring miste. Vandaar dat hij jou bij mij gezet heeft, zei hij, want ik had eigenlijk liever weer bij Kato gestaan zoals elk jaar. Ik moest ervaring in ons duo brengen, zei hij, maar als ik eerlijk mag zijn, heb ik er niet veel van gemerkt. Je spreekt rustig en beheerst. Je voorbeelden zijn er boenk op. Grappig soms. Je kan een groep onderhouden. Op voorhand was ik er bang voor, maar ik ben blij dat Koen ons samen gezet heeft.” “En jij kan ergens echt vaart in brengen en enthousiasmeren. Dat moet ik nog leren. Je geeft met veel vuur cursus. Als er even iets misgaat, dan heb jij dat heel snel gezien en stuur je supersnel bij. En je kent al iedereen bij naam gewoon.” “Ja, dat vind ik belangrijk. Zullen we nu onderdeel per onderdeel eens kijken hoe het gelopen is en kijken wat eventueel anders kan en of we volgende keer eens iets anders willen proberen?” “Goed, ja, natuurlijk.” Johan bukte zich om naast zijn stoel zijn voorbereidingen uit zijn lederen boekentasje te halen en keek steels langs Myrthes benen omhoog. “Mijn God,” zei Myrthe toen ze zijn notities zag. Die zijn bijna even netjes als die van mij. Ik ben onder de indruk.” “Tja,” zei Johan, “Dat zal de schoolmeester in mij zijn.” “Heb je ooit de notities van Koen gezien?” “Nee.” “Anders, zal ik maar zeggen. Goed. Laat ons beginnen bij de opening.” Johan hoorde even niet wat Myrthe zei en staarde dromerig naar hoe Myrthes mond bewoog. Hij rook een zweem van haar parfum. “Wat denk jij?” “Wacht, sorry Myrthe, ik was eventjes afgeleid. Waar waren we?” “Of we uitspraak zeven er niet beter uithalen, of dat we haar vervangen door een andere.” “Welke uitspraak was dat weer?” “Ik ontplof wel eens en kwets daarmee andere mensen.” “Als we daar iets aan toevoegen, dan is dat duidelijker subassertief. Bijvoorbeeld: ik ontplof wel eens en kwets daarmee andere mensen. En dan: dat gebeurt heel zelden, maar ik vind dat heel erg en voel me er schuldig over.” Even schrok Johan toen er een gsm rinkelde, maar dat kon onmogelijk de zijne zijn. Die had hij thuis achtergelaten. “Laat maar rinkelen,” zei Myrthe, “Dat zal mijn dochter zijn. Die bel ik dadelijk wel even terug.”   ***   Toen Johan voor het eerst Myrthes uitgebreide parfumcollectie zag, was het huis al verkocht en woonde hij in studio in het stadscentrum.  “Amaai,” zei hij, “jij hebt precies wel wat keuze.” “Ik weet het,” antwoordde Myrthe, “Het is een beetje uit de hand gelopen en ik geef er veel te veel geld aan uit. Wil je er een paar ruiken?” “O nee, sorry, liefje, dan gaan de geuren te zeer door elkaar, daar kan ik niet tegen. Je hebt trouwens al lang door dat als je dat ene parfum van op de cursus opdoet, dat ik dan écht nergens heen ga.” Myrthe trok Johans T-shirt over zijn hoofd. Johan knoopte Myrthes blouse los. Ze keken elkaar zonder knipperen in de ogen. Naakte huid tegen naakte huid. “Blijf je vannacht?” vroeg Myrthe. “Wat vind jouw dochter daarvan?” “Dat zullen we morgenvroeg wel zien. Eerst douchen. Kom je mee?” Johan drukte Myrthe tegen zich aan, rook haar geur vermengd met haar parfum.  “Of, wil je eerst nog?” “Nogal,” zei hij. “Ik merk het,” zei ze.   Eerst bereed zij hem. Haar zilveren hangertje schommelde tussen hen in. Toen ze klaarkwam, schudde haar hele weelderige lijf. Buik, borsten, billen. Het wond hem nog meer op. Zonder haar opengesperde ogen van hem af te wenden, ademde ze een paar keer diep in en uit en wisselden ze van positie. Met lange nek en open mond ontving Myrthe elke stoot. Ze hield haar beide handen om zijn billen en trok telkens zo hard dat het leek alsof ze hem dieper wilde duwen dan mogelijk was. Hij hijgde zwaar en zij kreunde amper hoorbaar met hoge stem. Zweetdruppels parelden op hun lijven.      

Hans Van Ham
9 0

Vroeg gevogel

De nacht is achter de rug en ik lig erop.  Met graagte, gretigheid en genoegen zou ik nu van toon veranderen en een teder, sensueel en liefdevol stukje schrijven over mijn huwelijksleven en de daarmee gepaard gaande intieme activiteiten. Verdorie, door die ‘gepaard’-woordkeuze visualiseer ik mezelf meteen weer als dekhengst met een indrukwekkend libido. Wat is dat toch met ons, mannen? Waarom moeten we altijd zo vulgair en opschepperig worden als het daarover gaat?  Gelukkig heb ik het in mijn openingszin gewoon over mijn rug, beste lezer, en mijn recent verworven vaardigheid om erop te slapen en bijgevolg ook wakker te worden. ‘Openingszin’ is in dezen trouwens geen synoniem van seksuele lust, dat had je al begrepen. Ik word graag wakker. Bewust van de geboorte van een nieuwe dag. Het venster staat open en de vogeltjes fluiten om ter vrolijkst en vreugdevolst. Zo wordt een mens opgewekt gewekt. Het lijkt wel alsof ze elkaar willen overstemmen, of overvleugelen. Een kakofonie aan bekoorlijke geluiden, al zingen ze allesbehalve in koor.  Die kakofonie deed me denken aan een gezinswandelingetje van een paar weken geleden. Het zonnetje scheen op mijn pas geschoren bolletje, de kinderen gedroegen zich heerlijk harmonieus en de hond huppelde lachwekkende sprongetjes in het hoge gras naast de straat. Net toen ik een woordgrapje maakte waar ik alleen hartelijk om lachte en bijgevolg bijna heel het gezin, omdat mijn hartelijk lachen volgens hen veeleer op het wilde gehijg van een mannetjeshyena in paringstijd lijkt, voelde ik vanuit het niets een paar dikke druppels op mijn hoofd belanden. Terwijl ik instinctmatig naar mijn schedel en mijn gemillimeterde kruin greep, kakelde mijn oudste dochter dat ik eens dringend moest leren lachen. Niet in de betekenis van ‘je bent altijd zo ernstig’, maar gewoon, rustig en onopvallend, zoals normale mensen lachen.  In de tussentijd voelde ik plakkerig vocht aan mijn vingers en zag ik op mijn rechterschouder een kwakje witgrijze smurrie. ‘Onopvallend? Terwijl er volop vogelstront op me valt, bedoel je!’ Voor de volledigheid geef ik even mee dat er een paar vreselijke krachttermen volgden aan het adres van alles wat vleugels heeft, dat ik als een bezetene, vol afschuw, naar het hoge gras spurtte en enkele flinke bussels uit de grond rukte om mijn hoofd, schouder en handen af te vegen, dit alles terwijl ik luid ‘bèèh, bèèh, bèèh!’ riep. Chaos alom. De kinderen kirden van de pret, mijn echtgenote stond voorovergebogen met buikkrampen van het gieren, ongeruste buren kwamen naar buiten gelopen, enkele schapen uit de weide van iets verderop werden bijzonder onrustig en lawaaierig, een voorbijrijdende fietser week bruusk uit en kwam bijna ten val omdat hij dacht dat hij ging bestormd worden door een hysterische, mentaal gestoorde kaalkop met groene plukken haar en een tiental meter daarboven krijste een zwerm sadistische en waarschijnlijk net ontlaste vogels. Gelukkig is dat allemaal áchter de rug. Wakkerder en wakkerder word ik. Wat ken ik eigenlijk weinig van vogels. En wat dan nog? Kennen vogels veel van mensen? Zou een doorsnee ekster een Kameroener van een Chinees of een Ier kunnen onderscheiden? Ik betwijfel het. Ik hoor, denk ik, mussen. En duiven. Een kraai? Van alles wat. Waarschijnlijk ook kauwen, want daar zit het hier vol mee. Ineens een heel gek getjilp. Volledig uit de toon. Een vreemde eend? Eentje die bijt? Nee, het is een fuut. Ongetwijfeld. Ik twijfel nooit over vogelgeluiden en als ik dat toch doe, wijs ik telkens een fuut als uitvoerder aan. Omdat het grappig is om ‘fuut’ te zeggen. Het doet me denken aan een scheidsrechter die een wedstrijd op gang fluit, het al dan niet discreet laten ontsnappen van lichaamsgassen en het irritante geluid dat vroeger weleens het testbeeld van de televisie begeleidde, terwijl ik vol ongeduld wachtte op het begin van de uitzendingen. Ik ben zelf altijd een vroege vogel geweest. Mijn aangetrouwde bedgenote draait zich om. In mijn richting. Ze slaapt misschien nog, maar toch stoot ik haar aan. Zonder te checken of ze daadwerkelijk wakker of werkelijk wakker voor de daad is (sorry, kan het niet laten), zadel ik haar op met een kersvers raadseltje. ‘Welke vogels stinken als ze transpireren?’ Ik geef haar een por en herhaal de vraag, iets minder zacht fluisterend. Ze reageert niet. Ik panikeer een ogenblikje en hoor haar dan weer langzaam ademen. Gelukkig. ‘Zweetfuten!’ kir ik. Check reactie. Geen. Ik profiteer er even van om nog snel een paar keer ‘fuut’ te zeggen. Ik ben zo blij. Dit wordt een mooie dag, ik voel het aan alles. Naast mij wordt ademen heel stilletjes zuchten. Of snurken. In elk geval een deugddoend briesje. Fuut.  

Danny Vandenberk
0 0

Fresh Rain Intoxication

  For real. Punk is not dead. Poepeloere wat staan afgeven op elke mens die deftig leeft. Lekker full speed wat geluid staan spijkeren. De aderen wat zuiveren. Restjes moederzuivel uit de blaas staan plassen. Of dat allemaal geen deugd doet en daarna. Trokken wij dan weer een keer naar Alfreds frietkot. Bosbrand kan soms blijven smeulen. Het is ook de naam die kleeft op zijn cabine. Neen. Niet op het strand. Gewoon hier op de rand van bestaan en deze wereld. Het is er krap en klein. Men kan er door een raampje hengelen naar hoop.  De bloempot onderaan dat venster is helaas een beetje leeg. Hij dient veeleer om in te zeiken zeggen reglementen van het huis. De zieke bourgeoisie zit mijlen verderop te kotsen in een restaurant met echte sterren. Oesters uit Utopia. Ze zijn lang onderweg. Misschien. Dan toch. Een beetje rot. Hier weet men dat. De Bosbrand is echt niet te mijden. Het verleden evenmin. Oelewappers zijn hier altijd welkom. Dapperen, zij steken hier wel eens een vinger in het vet. Ook Ricky heeft goed afgezien. Destijds en gisteren. Toen vroeg hij het. Mag. Ik. Ook. Komen. Hij spreekt nooit snel. Nam de kusttram helemaal ginds aan de horizon en zo tot in Oostende. Dan de InterCity. Nog wat ongetelde stappen. Alles in het teken van de lieve lust. Heb er wat voor over. Voor zo'n optreden dat alles wegspoelt. Daarna dus een afterparty hier in deze friterie en ook Herman Brusselmans hij wilde komen, vroeg dat aan Ignace. Ignace Somers is de secretaris van die ganse boel en bende. Antwoordt soms aan iedereen. Op slechte dagen minder en wat zoekt Herman? Er hangt bij god geen openbare webcam in dit kot. Hier zouden wij zijn grappen direct onderwerpen aan de frietpot, gelijk men vaak bacteriën verdelgt. Ignace. Hij is voor één keer zeer beleefd gebleven, heeft geschreven op een gele briefkaart aan die man uit Gent. Alsnog komen de B, de V niet voor in het woord PUNK. Droog. Humorloos en bovendien. Het is genoeg geweest. We zullen eerst wat frieten fretten. Terwijl buiten. Overal regen. De perkjes schoon vergiftigt.     uit de reeks 'Alfred Frietkabouter'

Bernd Vanderbilt
0 0

Vrijdagochtend

Om kwart voor zeven hoor ik Robin door de gang naar de kamer van Arthur trippelen. Even later zijn hun gedempte gesprekken te horen. Af en toe gegiechel van Robin. Normaal moeten ze in bed blijven liggen tot het zeven uur is, maar ik ben nog te moe om op te staan en de jongste terug naar haar eigen bed te sturen. Ik voel me zelfs te loom om naar toilet te gaan. Tien minuten later wordt het te nijpend en kan ik niet anders. De gesprekken in de kamer naast me zijn niet meer gedempt en ze hebben veel plezier die twee. Beneden is Joke aan het sukkelen om het brood uit de bakvorm te krijgen. Ze slaat met vlakke hand op de bakvorm. Ik hoor haar sakkeren tot boven. Vooruit, Hans, de ochtend is begonnen. Licht aan, rollen omhoog, bedden opengooien en eindelijk, eindelijk die volle blaas verlossen. Hans: “Wie is hier voor zeven uur uit zijn bed gekropen?” Arthur: “Robin.” Robin: “Ikke. Ik kon niet meer slapen.” Hans: “Je blijft tot zeven uur in je eigen bedje. Dat is de afspraak, zus. En wat zijn jullie eigenlijk aan het doen. Met knuffels gooien? Straks breek ik mijn benen hier. Vooruit opruimen die knuffels en naar beneden.” Klats water in mijn gezicht. Tanden poetsen. Pyjama uit, kleren aan. Niet vergeten mijn pillen te nemen, die moeten op nuchtere maag. Achterdeur ontsluiten, krant uithalen. Er zit een briefje bij van de buurman in het begin van de straat. Zaterdag is het mototreffen bij hem in het clubhuis. Er gaat in de namiddag lawaaihinder zijn van startende motoren en van een live muziekbandje, maar we mogen iets komen drinken. Ik laat het briefje zien aan Joke. Die knikt en wijst naar de omgekeerde bakvorm op het aanrecht. Met een halfflexibele plastic spatel ga ik tussen het brood en de bakvorm. Zo krijg ik het brood er meestal uit. Ook deze keer. Ik snij het brood. Opletten. Even concentreren. Geen stukje van mijn vingers snijden, alstublieft. Hans: “Arthur. Je boekentas staat hier in het midden van de living. Zet die op zijn plaats bij de achterdeur. En doe kleren aan. Je pyjama ligt gewoon op de vloer.” Robin zit netjes aangekleed aan tafel. Joke gaat een paar keer met haar vingers door de haren van haar dochter. Joke: “Hoe wil je ze?” Robin: “In een vlecht.” Joke: “Twee vlechtjes of één grote vlecht?” Robin: “Eén grote.” Ik bind een icepack op mijn gezwollen knie en wil de boterhammen van de kinderen smeren. Robin: “Ik wil maar één boterham mee naar school.” Hans: “Maar eentje, zus? Ben je zeker?” Robin: “Ja.” Hans: “Ga je dan genoeg hebben? Zal ik er toch geen twee smeren, dan kan je nog altijd zien?” Robin: “Nee. Ik wil er maar eentje.” Hans: “En wat wil je er dan op?” Robin: “Kleurenchoco.” Hans: “Oké, dan, één boterham met kleurenchoco voor jou.” Arthur: “Ik wil mijn stockbrood van gisteren mee. Ik had die nog niet helemaal op.” Joke: “Nee, Arthur, die was veel te hard. Die heb ik in de kippenbak gegooid.” Huilen. Roepen. Pruilen. Onaangekleed in de zetel liggen. In het donkere hoekje aan de boekenkast wegkruipen. Opnieuw huilen. Zijn pyjama nog steeds op de vloer, zijn boekentas nog steeds niet opgeruimd. Ik haspel erover als ik een glas water voor Robin wil halen. Dan is het even stil. Nog steeds in zijn blote billen, schiet Arthur de keuken in. Ik hoor de waterkraan. Arthur: “Hier, papa. Ik heb hem afgespoeld.” Hans: “Nee, Arthur, dat kan niet. Die heeft in de kippenbak gelegen. Die mag je echt niet meer opeten.” Joke: “Nee. Arthur, die zit vol schimmel en bacteriën, daar word je ziek van als je dat nog opeet.” Opnieuw huilen. Tussen het snikken roept hij boos. Arthur: “Ik had die speciaal bewaard voor thuis en ik was het gisteren gewoon vergeten. Ik wou die nog opeten en nu kan dat niet meer. En ik mis mijn meter.” Joke gaat naast Arthurs naakte opgekrulde lichaampje zitten in de zetel. Joke: “Mama heeft dat stokbroodje weggegooid omdat het helemaal hard was geworden. Je wilt je nieuwe tanden toch niet stukbijten op zo’n hard stukje stokbrood, Arthur. Dat wil je toch niet, eh! Mama heeft dat gedaan om goed te doen, niet om jou te pesten. Kom eens even op mijn schootje zitten, grote jongen. Kom eens hier. Zo ja. Zal mama de volgende keer opnieuw stokbrood meebrengen van de winkel? Heb je dat graag, stokbrood?” Arthur knikt van ja en veegt zijn traantjes af. Even later zitten we samen aan tafel. Robin en Arthur krijgen een warme boterham met grillworst. Zelf eet ik zoals elke ochtend drie boterhammen: eentje met kaas, eentje met pindakaas en eentje met honing. Joke eet haar kom yoghurt gemengd met cruesli, cruesli met stukjes chocolade, en neemt geen boterhammen mee naar het werk. Het is vrijdag vandaag. Ze bestelt wel een broodje. Even later vertrekt ze. De kinderen wuiven haar na van achter het grote raam aan de voorkant. Ze gooien kushandjes en vormen hartjes met hun vingers.  Hans: “Vooruit, Arthur, tijd om je boekentas ein-de-lijk op te ruimen en je pyjama in de badkamer te leggen. Robin kom onder die tafel uit en eet je boterham op.” Robin: “Ik heb genoeg.” Hans: “Je hebt niet genoeg. Je moet je korstjes ook opeten. En je vitamientje ligt er ook nog. Kom onder die tafel uit. Eén… twee… drie… Moet ik jou eronderuit komen halen?” Robin: “Ik was al aan het komen.” Hans: “Arthur als jij klaar bent, ga dan nog eens naar het toilet kaka doen. We moeten dadelijk vertrekken.” Ik doe de icepack van mijn knie, leg de sjaal waarmee ik hem op de plaats hield terug op het rekje boven de kapstock en ruim de tafel af. Veeg met een schotelvod over het tafelblad. Wil de borden en het bestek in de afwasmachine plaatsen, maar zie dat die nog vol zit met proper gerief. Dat is dan voor straks. Eerst de kinderen naar school brengen. Ik hoor Robin in de zetel hardop huilen. Arthur komt net van het toilet. Arthur: “Ben je verdrietig, Robin?” Robin: “Nee, ik doe maar alsof.” Arthur: “En heb jij echte tranen?” Robin: “Ja.” Arthur: “Waaw, kan jij dat?” Ja, dacht ik. Dat kan je zus. Heel erg goed zelf. Hans: “Kom op, kindjes. Schoenen aan, jas aan. We vertrekken.” Robin: “Vandaag moet je niet gaan werken, eh papa.” Hans: “Nee, zus, op vrijdag moet papa niet gaan werken.” Robin: “Gaan we dan met de fiets?” Hans: “Dat gaat niet, meisje. Het is al te laat en het regent. Dat zal vandaag niet gaan.” Robin trekt een pruillip van jewelste. Hans: “Geen traantjes eruit persen, meisje, dat helpt niet. We gaan vandaag met de auto.” Arthur: “Kom jij vanavond mee?” Hans: “Ja, Arthur. Papa gaat niet zwemmen vandaag en komt voor jullie supporteren op de loopwedstrijd.” Arthur: “Ben jij ook een beetje zenuwachtig, Robin?” Robin: “Nee.” Arthur: “Ik wel. Ik weet niet zeker of ik ga winnen.” Hans: “Dat maakt ook niet uit, Arthur. Je hoeft echt niet te winnen.” Arthur: “Jef is de snelste van de klas.” Hans: “Ja, Arthur, maar die is van januari en ouder dan jij, daar hoef jij niet van te winnen. Sowieso hoef je niet te winnen, dat weet je.” Arthur: “Ik ben ook kleiner. Ik ben de kleinste van de klas. Maar ik ben wel de snelste van het gezin. Ik ben sneller dan jou, eh papa.” Hans: “Ja, jongen. En nu snel de auto in. Vooruit, anders zijn we te laat. Je zus zit al in de auto.” Arthur: “Wacht even, ik ben mijn tekening voor juf Claudia nog vergeten.” Onderweg naar school luisteren we twee keer naar “Bam Bam” van Camila Cabello featuring Ed Sheeran en naar “Beautiful People” van Ed Sheeran featuring Khalid. Dat willen de kinderen zo. Al de hele week. Ze zingen de twee liedjes van voor tot achter fonetisch mee. We rijden de parking van Arthurs school op. Robin blijft in de auto naar muziek luisteren. Hans: “Veel plezier, jongen. Papa komt je straks halen.” Hij laat zich op zijn hoofd zoenen en hij slentert de speelplaats op. Zijn boekentas hangt scheef op zijn rug. Robin heeft de muziek luider gezet en is ondertussen naar voren gekropen in de auto. Ze staat op de passagiersstoel te dansen. Een grootvader en een moeder lachen als ze passeren en wuiven naar haar. Hans: “Zitten en gordel aan, zus.” We parkeren de auto bij collega An en Robin loopt al vooruit naar het kleine zijpoortje van de kleuterschool. Ik sjok achter haar aan met haar rugzakje. Aan het poortje wacht ze me op. Ze heeft haar Pieter Konijn nog vast en houdt één hand beschermend tegen de regen over de knuffel. Ik doe haar rugzakje om. Hans: “Pieter Konijn mag niet mee naar het klasje, zus.” Ze kust hem en duwt hem dan ruw in mijn handen. Ze huppelt zonder omkijken naar het afdak terwijl de schoolbel gaat.  Ik zucht. Ze zijn op tijd in school geraakt. Ik sluit het poortje achter me. Een mama die vlak naast de school woont, twee kleuters aan de hand en een baby in een draagzak op haar buik, komt het hoekje om. “Goeiemorgen,” zegt ze opgewekt. “Goeiemorgen.” Met de auto onderweg naar brasserie ’t Onderwerp voor een koffie, vraag ik me af hoe ik in godsnaam een gewone ochtend als deze tegen het vergeten kan beschermen. En dan zie ik Jef, het klasgenootje van Arthur, te laat. Een lichte tik, zo lijkt het. Geen fiets over de capeau, enkel een kindje in het midden van de straat vlak voor de auto en een gebroken nekje.  

Hans Van Ham
4 0

Broodsnijmachine

  Zolang het brood zich niet te zot vermenigvuldigt, hoopt dit ding. Goudvissen zijn bovendien gemakkelijk te klonen. Elke bokaal die wat bescheiden is, hoopt dat het niet gebeurt. Geestelijke rijkdom leeft het best in bliktrommels die zich niet vullen met alwetendheid. Intussen kan ik lezen. In de Fabeltjeskrant. Die ene God die nimmer eenzaam is omdat er links en rechts steeds iemand. Wel. Toch droomt hij daar nog van. Godinnen kunnen immers veel creëren. Kinderzielen baren om ze dan aan touwtjes neer te laten in talloze kribben. Wezens te begeisteren. Zo schoon. Van bovenaf. Ik zou het nog geloven ook. Toch na een Duveltje of drie. Intussen. In dat hoekje zit hij weer te piekeren. Jozef denkt na. Hoe en waarom. In bijbels allerhande, muffe boekjes staat zeer weinig over die geslachtsziektes. Of het misschien daaraan heeft gelegen dat zijn zoon zich vreemd en goddelijk gedraagt. Uitermate wijs. Dat zijn ze plots. Die koningen gekomen uit het Oosten, moeten alles kracht bijzetten. Aristoteles. Hij kende al die trucjes van de foor. Het bulkt in al die Boekjes van het Vals Betoog. Morgen komt ze langs. De Winkeljuffrouw heeft zo'n netje en twee ogen. Zuiver. Oh zo schoon. Immers en tenslotte. Ze mogen eens gevangen worden al die goden en verzinsels. Zolang de motten, echte vlinders voor een liefdesbuik gespaard blijven. Ja, dan is het goed en straks steek ik een bisschop in die snijmachine. Die Winkeljuffrouw. Echt. Het is een Schat. Wij zullen alles samen opdweilen, die schijfjes brengen naar een Zoo. De leeuwen zullen daar niet twijfelen en ginds, in dat hoekje, zit hij weer. Te piekeren. Gedacht wordt er misschien een Einde aan te maken. Wegen die vernedering. Zo immens groot en uit diezelfde broodsnijmachine zullen ze komen. Sinaasappelschijfjes. Aan frisheid kan mijn Winkeljuffrouw zich heerlijk laven. Ik geloof dat en daarenboven. Dat ding is een echt multimedium. Het kan zelfs functioneren zonder dat men stemmen meent te horen uit de hemel na een lang gebed. Zolang de 's' van Kattenpis zich nooit die rechte lijn zal wanen. Dan is er eigenlijk zo veel niet aan de hand. Het is pas als de twijfel sterft, de uitleg zich onfeilbaar heeft verklaard. Dan mogen ze gaan branden. Flikkerlichtjes ginds in de Alarmcentrale van Bescheidenheid. Onwetend. Zo ben ik blij. Ook als die seconde mij dan toelaat haar de ommgen in te kijken. Zij heeft trouwens een zeer verlegen mond. Toch spreekt zij en ze vraagt of ik dat nog zal doen. Dan zet zij. Emmer. Dweil. Zuiver water. Alles al gereed. ik voel het al gebeuren. Want. Morgen zal ik met haar vlinders vangen. Daarna. Alles. Eindeloos bevrijden.     uit de reeks 'Duivelsverzen'  

Bernd Vanderbilt
6 0

Egyptisch katoen

Het begon met twee lengtes baksteenslag en een herstelperiode van vijf dagen. Intussen volbrengt ze, zonder verpinken, drie maal per week vijfentwintig baantjes in het plaatselijke zwembad. Dat doet iets met een mens.  Na zo’n zwemsessie, waant ze zich niets minder dan een Olympiër. Een bovennatuurlijke kalmte daalt op haar neer en begeleidt haar naar huis, ongeacht welke verblijdende taak haar daar wacht, als ze het geluk heeft dat het er maar één is.  Door niets of niemand laat ze zich nog op stang jagen, denkt ze hardop, nog helemaal in de roes van het zwemmen. Terug thuis worstelt ze met de twintig identieke katers die haar beletten haar dekbed in fris gewassen Egyptisch katoen te stoppen. De scherpe nagelsporen in de dure stof negeert ze stoïcijns - dat krijg je dus, als farao's dieren een goddelijke status verlenen. Ja Toet, draai je maar om in je sarcofaag. Onverstoorbaar schudt ze het dekbed tot er zich een geëffend bed ontvouwt, een vijfsterrenhotel waardig. Haar krachtige, Olympische slag zegeviert en de twintig ellendelingen stuiven de kamer uit, de ogen opengesperd, oren plat tegen de kop. De overige huishoudelijke taken worden vrolijk vergeten of glashard genegeerd en voldaan nestelt ze zich op de sofa. Links van haar ligt de kater bedrieglijk beminnelijk in zijn mand, zijn overige negentien persoonlijkheden meesterlijk achter de geraffineerde blik verborgen.  “Ha”, denkt ze, “ha kattenkop, daar heb je niet van terug”, zij het iets minder overtuigd dan ze zelf zou willen. Het mag dan een pluizige dictator zijn die om zich heen kijkt alsof hij ieder moment een stoet bedienden verwacht, toch kruidt hij ook haar anders wat flauwe leven.  Synchroon met de ondergaande zon, zakt de overwinningsroes in als een soufflé. Van de medaillewinnares blijft maar weinig meer over op dit eenzame uur van de dag. Zelfbewust kirt ze vruchteloos wat verzoenend tegen haar huisgenoot. Hij trakteert haar op de obligate hoeveelheid volstrekt ongenaakbare blikken en strekt tergend traag de achterpoten, één voor één. Wanneer ze zuchtend het licht uitknipt, springt hij op kousenvoeten van de sofa en volgt haar zwierende kamerjaspanden de kamer uit.    Nog voor ze hem ziet, hoort ze hem met een zachte plof op het bed landen. “Ik wist het wel”, fluistert de winnares in haar.    De ogen tot spleetjes geknepen, zet de kater spinnend zijn nagels in het Egyptisch katoen. Als je niet beter wist, zou je denken dat hij lacht. 

ni_petit
0 0

De nageling

“Veel jongens slabakken. Het zijn geen goeie onderdanen,” brak Wiene koddig bij haar neven aan, “Toch niet die jongens van school. Veel liever ben ik bij jullie dan op die dwaze school.” Ze was nog maar net het warme, vertroostende huis binnengewaaid. Ze woei met woorden thuis binnen en struikelde, op de deurmat, potverdomme, over twee-drie zeven-acht opgepoetste Airjordans. De neven, zoals vaak, glimlachten om haar. Wreven haar de voetjes schoon met tere vaste handeling. Kusten haar het haar en zetten haar een kroon op, die klaarlag in de nevenkast. Allevier knielden ze voor haar en zoenden haar het handje. Het beroerde haar. Het ontroerde haar in de hoedanigheid van prinses, maar ook gewoon als mens, werd ze gewaar, om warmbloedig aanbeden te worden door vier woeste moedige krijgers, die er bij wijlen aan dachten om plechtig te herbevestigen de trouw die ze haar bij de Geboring hadden gezworen. Toch voelde ze hun overmacht, kreeg ze hen vaak niet om de vingers gewonden zoals ze dat gewild zou hebben. Hun trouw aan haar bestond maar omdat zij haar die schonken, deze vier jongens, niet uit slaafsheid of behekstheid, maar simpelweg uit liefde. Vrijwel de enige liefde waar ze vrij zuiver over Liefde zou uit leren. Een wolk van schijnbaar onvoorwaardelijke liefde kwam van de Vier en Mama afgerold en vlij als een warme dekmantel over haar heen. Vier dravende ruiters, leken ze wel, die de ochtendgloed meebrachten. DAt zijn ridders, vond ze. De scharlaken brigade. De rode ridders van haar hart. --- Niet het ergerlijkst aan de schooljongens van vroeger waren hun weke smoezen geweest, de nonchalante houding, het schenden van alle etiquette, het buffelen van vetzakkerij, het scharten aan dat klerekruis of altijd maar dat speelgedoe. Het ergste, het choquerendste, gebeurde voor het eerst toen ze nog steeds prinses was maar de lat terwijl naar boven toe verschoven had, de meetlat dan in jongenstaal. Jongens meten zich graag wekelijks, zag ze, met de rug tegen een bleekversleten deur, waarop ze met rode stift een streep trekken die toont hoe flink gegroeid ze zijn. Rond die tijd ongeveer, in een bevallige outfit die zorgvuldig was samengesteld, begon Wiene te lanterfanten in de buurt van vuile deuren. --- Belachelijk, vond ze, tellen met centimeters. Groeien moet je in je hoofd doen en per eenheid van grootheid. In slúwheid moet je groeien, tiens. Exile, silence & cunning zou ze later van hem leren, de ergerlijkste, de liefste, haar ondergang als ze niet oplet.  Het ergste, het choquerendste gebeurde toen de verse nieuwe jongens, die ze leerde kennen bij een deur, buiten om haar vochten. Uit de verte klonk een dof geronk, de jongens keken om. Ze vergaten Wiene even. Er naderde iets dat ze bOven haar verkozen om te bewonderen, om lief te hebben. Een haan kraaide vanuit de struiken. Alweer. Verduveld schijtebeest. En boomtakken wierpen een gekruiste schaduw over haar neer. Perplex stond ze, uit de lucht geplukt en in de aarde neergenageld. Elk geloof trok weg uit haar. "Hij heeft m-mij verlaten, de Heer, Azathoth, de Alvader.." stamelde ze. "Ik ben weer niet dan van de Aarde." Ze zou het nooit meer vergeten, dat moment, te meer daar er publiek aanwezig was: het verlepte ouderkoppel Olm dat langsliep met de hond, en gniffelde, ook de hond deed mee, dat meende ze duidelijk te zien, daar waar zij beschaamd te staan stond als een pruilende, ontkroonde wanhoopsprinses.  Sinds die dag verbood ze haar moeder nog voor te lezen uit de kinderbijbel van Andersen, bang om herinnerd te worden aan die ene episode, beducht voor de kille rilling die haar telkens bekroop wanneer ze hoorde vertellen over dat belachelijk ijdel keizertje, die kleine blaaskaak, die blootstond aan een honend gniffelend publiek met grijnzende rottige hondjes. Wienes moeder, Abanja, houdt van nederigheidsverhalen. Modest, heet haar hondje. --- Niet omdat er een bom op bakkerij Carolus viel, zag Wiene, staakten de riddertjes hun slaafse meelijwekkende vechtlustige aandacht voor haar. Nee. Ze verslapten, de jongens, omdat er een grote blinkende vrachtwagen passeerde. Een ordinaire strontvrachtwagen! Er stond DUVEL op in 't gRood. Witte camion, een bruine, een paarse. “Boeie,” dacht ze achteraf, wat er nu speciaal aan was: die camions zijn alle evenzo grijs, en voor de rest stinkende meurende schijtmachines. Niks gaf ze om voertuigen. Steek allemaal maar in brand! De Audi waar ze nu in rijdt krijgt best veel te verduren.    

Lucien Haentjens
441 4

Het morsende melkwoud

Opgedragen aan Katleen, Helen en Laïs ֎   Onder het melkwegwoud van haar Hubble-beeldprojector kan de slaapkamer van Wiene in andere nachten een ruimteschip worden, een vehikel van verbeelding, een ruimterups, een reisbus richting nergens. Reizen richting nergens, daar scheept ze vaak op in, de melkwegastronaute. Speeskroezen, ze heeft er zelfs een woord voor bedacht, voor het vele reizen ’s nachts. Spacecruisen in feite. “Het gigantische universum,” giechelt ze soms, “Is een gigagiga-uitvergroting van mijn eigen kop! Rotkop. Pukkelkop. Blondekop. Boemmm.” Kola had Wiene geholpen de sterrenprojector uit het doosje halen en aan te sluiten, het ging maar om een kabeltje. Niks om het geduld bij te verliezen. Toch had ze de driftige Wiene moeten gebieden om het jachtmes neer te leggen waarmee de verpakking kapotmoest. “Dat kakplastiek altijd!” had Wiene gekeft. Maar Kola heeft wel vaker een kalmerend, temperend effect op haar nicht. Ko’tje vindt van Wiene dat de zenuwen dikwijls veel te strak staan aangespannen.  “Nergens voor nodig,” sust Kola dan, “We lopen hier toch maar niks te doen. We lopen gewoon ons leven uit te zitten. Het enige wat gebeurt is dat we 'n paar keer moeten wisselen van krakkemikkige vorte kruk.” "Troon," verbetert Wiene. De glorieuze Hubble-hemeltaferelen zijn projecties van een kinderlijke rêverie die ze koestert in het donker. Thuis laat ze de sterrensluiers elke nacht verschijnen op de vlakte van een kraaknet wit plafond, schuinboven het hemelbed, een gezegend erfstuk van haar grootmoeder -het enige. Verscheidene heelalplaatjes kwamen bijgeleverd met het dia-apparaatje op de nachttafel, wel een stuk of twintig plaatjes, alle nogal flou. Maar ze heeft, Wiene, zoals in alles, maar twee-drie favorieten gevonden. --- “Mijn neef,” denkt ze voorvoelend, ze denkt hem zelden bij de voornaam, een naam die zelden voorkomt, “Mijn kozijn is nog niet ver gegaan, te weten van dat Boek. Hij weet nog bijna niets. Dat boek kan veel kapotslaan. Wil hij het wel weten? Hij heeft het mij beloofd. Moét dat willen weten. Hij zal mij toch alleen niet laten?" Ze strijkt met de vingers over het onsterfelijke hart dat tussen twee bleke pronte borstjes rust. Het geneest. Ze herneemt: "Wacht maar: ’t zal verrevan een goeie worden, die verse dag van hem. Daar zal ik voor zorgen, voor de zoveelste keer. Maar hij vergeeft het wel. Hij moet.” De knop gaat om. In de chique dure stadswinkel, herinnert ze zich, lag er granola voorbereid met appeltjes. Geroosterde nootjes, had ze verder gezien, droge bessen, Medjouldadels, gedroogde vruchten, Goji-bessen, amandelbrokjes, en al van die gezonde kleine pitten.. "die samenverzameld Pitten heten." "Zaden en pulp en pitten die apert bekendstaan tegenwoordig," gniffelt Wiene, "Bij al die aardse hippe moestuinvrouwtjes die mij met een bakfiets pogen de baan afrijden. Schijthipsters alom." Aan camionfietsbakken, dieselbrommerkes en reisvaliezen heeft ze evenzo de hekel als aan hipsters. Poseurs, vindt ze. Geef haar nu eens ongelijk? Wiene joepert fluks uit bed, schikt haar peignoir, tippelt naar de keuken, prutst haar broekje vantussen de billen. “Kakstof!” kat ze luidop tegen zichzelf. En vervolgt: “Tijd toch voor een nieuwke, ze. ‘t Begint op uw systeem te werken van almaar tussen uw gat te friemelen, hé Wickie? Ja dat ís gewoon. Maar wie verkoopt er zulk een kakstof toch? We zullen vandeweek bij Hunkermöller kijken voor zo’n broekske. Ge kunt zien dat ge ’t eerst aanpast. Of misschien keer een deftige pyjama kopen, Wiene? We zal mama vragen mee te gaan. Zij weet veel van stof af.” Geen granola in huis, wist ze. Ze graait naar een selder, breekt een stronkje af, flikkert de rest terug de koelkast in. Stukje selder, mosterd bij en zilveruitjes, ook soms een augurk. “Snoepkes van de natuur,” smekt ze, lost een boertje, laat een bokske los. Slikt een slordige twintig druiven weg. Ze heeft altijd honger maar weet niet goed naar wat. “Zou hij nu ook nog eten?” denkt ze. Maar Wiene ziet de melkmaan vol verschijnen. Ze kijkt weifelend om zich heen. Welwetende dat hier weerwolven niet werkelijk bestaan, dat wel, maar je weet nooit in deze uithoek. Er bestaan tenslotte al die onverklaarde gruwelgetuigenissen uit de diepe wouden van Amerika, die ook vandaag nog aanzwellen. Men weet nooit op deze wereld. Hij is er niet alleen.  

Lucien Haentjens
300 5