Zoeken

Heerlijk vreemd

‘Moet jij er nog één?’ vraagt ze me. Haar ogen staan serieus, niet langer meer begeesterend en excentriek, zoals ik haar ken. Na enkele seconden kan ik haar blik niet meer vatten, sla mijn ogen neer, en wrijf mijn handen af aan het gras. Een bruin eiken blad blijft aan mijn vingers kleven. Verloren laat ik het er hangen, tot het opnieuw de weg naar de humuslaag vindt. Ik voel me net zoals het mos van de boomstronk waar we op zitten: een spons, die in plaats van water allerlei emoties opslorpt. ‘Geef me er nog maar één.’ Ik kijk haar recht aan en zie hoe de blik in haar ogen verandert. De flikkering die ik al zo lang miste: dáár is ‘ie weer. “Zo één?” Al lachend laat ze een kwartje van een vijg tussen haar wijsvinger en duim balanceren. Ik kijk, wachtend tot het stuk fruit als een Icarus vanzelf richting mijn mond zal vallen.  Ze steekt stoutmoedig het stuk hoger in de lucht, alsof ze het richting de laagstaande herfstzon wil opsturen. Een tevergeefse poging om het verdwijnende hemellichaam terug op te roepen?  ‘Liz, stop er mee’, brom ik haar toe. ‘Vic, je weet niet wat je wil.’ Haar ogen staan tegelijkertijd ernstig en toch blijft de flikkering tegelijkertijd, als een zonnetje in haar ogen schitteren. ‘Oké, hier is ie, proef ‘m dan.’ Ze gooit me met een grijns het stuk vijg toe en met één welgemikte beet hap ik het uit de lucht. Ik zuig de zoete smaak naar binnen, en knabbel het velletje kapot zodanig dat het vruchtvlees mijn smaakpapillen bereikt. Speeksel vormt zich in mijn mond en ik geniet van elke hap.  ‘Hier’, nu gooit ze me een spuuglelijke dadel toe. Behendig hap ik die alsook uit de lucht. Na drie keer knabbelen, spuug ik de pit uit. Als een kanonschot knalt het tegen het tinnen schaaltje met afval, dat verloren gewaand op het picknickdeken voor ons ligt. Het geluid blijft nazinderen in mijn oren, waar de tinnitus toch al zoemt, zoals het geluid dat energetische bijen produceren nadat ze uit hun honingroes ontwaken.  Liz schaterlacht luttele seconden nadat de explosie onze oren bereikte. Het enige wat ik kan doen, is haar vergezellen in haar gelach. Ik voel hoe mijn wangen de kleur van datzelfde verorberde exotische fruit aannemen. Naar adem happen, hoor ik haar nog net uitbrengen: “jij bent zo heerlijk vreemd.” 

Zonsondergangdromen
15 1

potloodventer

potloodventer Het personeel is samen gekomen in de kantine. Zij kijken schichtig om zich heen en praten met gesmoorde stemmen over de onhoudbare toestand in het bedrijf. Soms krijgt iemand een huilbui en worden er tussen de snikken door neuzen gesnoten. Een zichzelf opgeworpen leider drukt iedereen op het hart het hoofd koel te houden.  Iets achteraf staat Wim de jongste bediende. Voor hem is het allemaal te veel. Zijn acne gezicht vertoont zenuwtrekken. Wim schuifelt naar het buffet, haalt een broodmes uit de lade en loopt naar de directiekamer. ‘Iemand moet het doen, sist hij verbeten. Het grensoverschrijdend gedrag moet stoppen. Het in billen knijpen van de biseksuele directeur waarvan Wim ook slachtoffer is moet afgelopen zijn.  In de gang krijgt Wim nog een emotionele optater als hij Agnes de secretaresse en het neukertje van de baas tegen komt. Haar blonde lange vlecht is al lange tijd een bron van zijn wilde seksuele fantasieën. Nu alle remmen los zijn, pakt hij haar beet, smoort haar geschreeuw en snijdt de vlecht af.    Met de haarbundel tussen zijn tanden ramt hij zonder kloppen de deur van de directiekamer open en blijft wijdbeens staan voor het bureau van de grote baas.  De heer van Beukenstein kijkt angstig naar Wim en het mes.  Achter Wim is Agnes de kamer binnen gekomen, gevolgd door het  personeel. Zij maken een kring om het bureau en roepen: ‘Neem hem te grazen Wim. Geef hem op zijn donder!’      Het personeel wordt dreigender. De kring rond het bureau kleiner. De directeur glijdt van zijn stoel, zakt op zijn knieën en smeekt om genade: ‘Alsjeblieft Wim, alsjeblieft spaar me, doe me geen kwaad, dan krijg je promotie en een dikke bonus.’    Zijn welvaartslichaam trilt van angst, maar het maakt op Wim geen indruk. Opgejut door het personeel voelt hij dat er een belangrijke taak voor hem is weggelegd. Maar dan komt er iets van twijfel, als zijn gereformeerde opvoeding opspeelt.   In een flits denkt Wim aan Abraham die zijn zoon moest kelen, maar dat op het laatste moment de slachtpartij werd afgelast: ‘Dat zal mij niet gebeuren!’ Schreeuwt Wim en steekt het mes door het vette hart van de heer van Beukenstein.  Het personeel schrikt en kijkt doodstil naar het stuiptrekkende slachtoffer. Zij doen een paar passen achteruit. Sommigen gaan hysterisch krijsen. Zo extreem hadden zij het nu ook weer niet bedoeld.   Agnes voelt zich gesterkt door de ommezwaai en roept buiten zich zelf van woede: ‘Vieze verkrachter, vuile moordenaar, schoft, ik zal de politie bellen!’   Het personeel begint nu ook luid te roepen: ‘Moordenaar, moordenaar, moordenaar, moordenaar!’  Wim staat er met het bloed aan zijn handen lamlendig bij. Hij is onthutst en zoekt een uitweg. Wanhopig loopt hij naar de balkondeur, duwt hem open en doet een been over de balustrade. Dan roept hij luid: ‘Moeder vergeef mij!’   Met dicht geknepen ogen springt hij van de eerste verdieping boven op een uit de kluiten gewassen Duitse dog die zijn behoeft aan het doen is. Na de doffe smak staat Wim versuft op en kijkt naar de hond, die gebroken in zijn drollen de laatste adem uitblaast.  Intussen is het balkon volgestroomd met het personeel. Reikhalzend kijken zij naar beneden en roepen luid: ‘Dierenbeul, dierenbeul, dierenbeul, dierenbeul!’   Als een geslagen hond rent Wim schuw achteromkijkend de straat uit.  

Krasslanskyp0⁰
8 0
Tip

Eiland

Buiten is het min tien graden maar ik besluit toch een korte avondwandeling te maken, mijn lichaam is moe maar mijn geest snakt ernaar. Om de kou te trotseren giet ik de laatste slokken thee door mijn slokdarm, die hopelijk als een schoorsteen in een herenhuis de warmte vasthoudt. Mijn voetstappen echoën in de hal bij het afdalen van de wenteltrap. Ik druk de code in en duw de zware deur open. Er ligt ondertussen een dikke laag sneeuw, de straatlampen doen het witte kleed glinsteren. Met mijn handen in mijn zakken knisper ik voorzichtig naar het ijzeren poortje, dat het landhuis afscheidt van een parkweg. Via een oude stenen brug kom ik op een kleiner eiland, dat alleen bestaat uit een park. Je kan er enkel komen via deze brug. De oppervlakte van het eiland bedraagt amper een kilometer. Door het late tijdstip en de vriestemperaturen zou het best kunnen dat ik vanavond helemaal alleen ben. De mensen die hier wonen noemen het eilandje soms een ‘enorme privétuin’. Van deze gedachte wil ik even genieten. Ik plant mijn schoenen met de hiel eerst en dan geleidelijk tot de tip in de sneeuw, heel traag, genietend van elke krakende stap, alsof nooit iemand hier eerder is geweest. Kleine vissersboten staan in hun metalen stallen langs de kade. Ze houden hun winterslaap onder plastic zeilen die ze beschermen tegen regen en vorst. Hier en daar brandt een fel werklicht, maar afgezien van een enkele kraai is er geen beweging. Aan de overkant van het meer, dat helemaal bevroren is en waaruit telkens met een meter of twee ertussen meerpalen omhoogsteken aan beide oevers, die me doen denken aan dat Vikingspel waar je ringen rond de palen moet gooien, zie ik rijen huizen met in de gevels allerlei verlichte vierhoekjes. Hoewel er een heldere hemel hangt, tel ik maar een ster of drie. De meest schitterende staat in het zenit boven de kerk. De weg loopt steil naar boven en aan weerskanten staan lantaarnpalen, maar ze werpen al hun licht op het midden van het pad, alsof ze elders niet willen schijnen. Af en toe hoor ik gekraak net voor of na mijn voetstappen in de sneeuw, maar als ik achterom kijk, ben ik alleen. Uit het niets schiet er een kleine zwarte hond rakelings voorbij en volgt de weg die naar links afdraait. Over mijn schouder speur ik het sneeuwlandschap af naar een man of vrouw met een lijn in de hand, maar er is niemand. Er heerst een oorverdovende stilte, alsof de sneeuw ook een laken over al het geluid heeft gelegd. Ik schuifel opzettelijk wat harder in de sneeuw om er zeker van te zijn dat ik niet plots mijn gehoor ben verloren. Dan hoor ik de hond in de verte, het schelle geblaf kaatst tussen de kale bomen. Wanneer het blaffen is uitgestorven hoor ik heel zacht mijn naam. Zonder aarzelen versnel ik mijn pas en volg het pad. Het is alsof mijn lichaam reageert op het horen van mijn naam, zonder dat mijn geest al een besluit had genomen. De stem klinkt steeds duidelijker en dichterbij naarmate ik het pad volg, maar de scène blijft berusten op dezelfde elementen: een sneeuwtapijt, links en rechts een bomenrij, sporadisch onderbroken door een besneeuwde smeedijzeren bank of een lantaarnpaal. De weg begint af te hellen en ik ondervind steeds meer moeite om niet uit te glijden. Uiteindelijk gebeurt toch het onvermijdelijke: ik struikel over een steen en glij naar beneden. Gelukkig kan ik mijn val breken met mijn handen. Wanneer ik weer opsta, is het stil. Geen stem meer, geen geblaf. Ik sta nu op het breedste stuk van het eiland. Aan de rechterkant staan drie schommels. Er schijnt een witgele spot op, waarmee het bedoelde effect, namelijk dat kinderen op dit late uur nog kunnen zien wat ze doen, drastisch wordt omgekeerd, alsof de bedoeling erin bestaat om de kinderen vanuit de duisternis te begluren. Het doet me huiveren. Links staat een amfitheater. De sneeuw geeft de stenen zitjes een bepaald cachet, zoals de rode gestoffeerde stoelen in een Victoriaans theater. Op de op één na hoogste rij, pal in het midden, ontwaar ik een figuur, een man. Hij wenkt me. Wanneer ik dichterbij kom, valt het me op dat hij geen jas, sjaal, muts of handschoenen draagt. Hij is volledig kaal en gladgeschoren. Hij gaat gekleed in een maatpak, met parelmoeren manchetknopen en een kobaltblauwe vlinderdas. Hij zegt niets, hij kijkt me alleen aan en glimlacht. Ik merk op dat er geen sneeuw ligt op zijn pak. ‘Hebt u het niet koud?’ Hij schudt zijn hoofd. Aan zijn voeten ligt een hond, de hond die me eerder voorbijliep. ‘Is die hond van u? Ze zijn in dit park bijzonder streng op loslopende honden, wist u dat?’ De man geeft geen antwoord, zijn mond blijft in een gelukzalige glimlach staan, bijna zelfvoldaan. Sneeuwvlokken dwarrelen langs hem heen, hij lijkt wel een soort warmte te verspreiden. Pas wanneer ik hem wil verlaten met deze kleinburgerlijke opmerking, die ik anders niet zou maken maar die de man aan me had onttrokken door zijn zwijgzaamheid, spreekt hij. ‘Hij was niet van mij.’‘Excuseer, wat bedoelt u?’‘De hond. U vroeg of de hond van mij was. Hij was niet van mij, maar hij is naar me toegekomen, en wat naar me toekomt, komt me toe. Nu is hij dus van mij.’ Ik knik en maak aanstalten om te vertrekken, wanneer hij mijn arm kort aanraakt, met een zacht gebaar. Zijn hand is spierwit maar voelt warm, zelfs door mijn jas heen.‘Bent ook u niet naar mij toegekomen?’ Zijn ogen zijn diepblauw, dezelfde kleur als zijn vlinderdas.‘Ja, omdat u me wenkte…’ aarzel ik. ‘Maar ik moet dringend naar huis.’‘Niemand komt zomaar’, sprak de man onverstoord verder. ‘U bent schrijver, is het niet?’Na de vele wanhoopspogingen tot poëziebundels en een aantal mislukte romans die ik zelfs niet durf opsturen naar een uitgeverij, verval ik bij deze vraag haast automatisch in relativerende lichaamstaal: ik haal mijn schouders op, tuit mijn lippen, blaas ostentatief lucht uit mijn bolle wangen. Maar dan vraag ik me plots af hoe deze man aan die informatie komt. Net wanneer ik hem met stelligheid wil vragen of hij me soms achtervolgt, valt hij me in de rede, alsof hij mijn interne redenering heeft gehoord.‘Ik kan u helpen. Alles wat u hoeft te doen, is mij volgen naar de brug.’ Zonder mijn antwoord af te wachten, staat hij op van de tribune en loopt hij voor me uit. De hond volgt hem en opnieuw maakt mijn lichaam dezelfde beslissing. Na een tijd komen we aan een brug, en hoewel het ontegensprekelijk dezelfde brug is, zijn we de andere kant uitgelopen. Tussen de relingen hangt een gele gloed. Ik wil hem vragen of er misschien een tweede brug is die niet op de kaart staat, maar hij wenst me enkel succes. Daarna keert hij zich om en wandelt weer in de tegenovergestelde richting. Zijn voetstappen laten geen sporen na in de sneeuw. Nu wacht mijn lichaam wel tot mijn geest besluit om over de brug te gaan. Aan de andere kant vind ik niets bijzonders, alleen de plotse zin om te schrijven.

Lennart Vanstaen
121 7

Lambiorix (11)

  Leopold Van Polderleeuw Agent Oranje Annabelle Onverschil De Tic Tac Tovenaar Faust De Fistfucker Kitty Ne Me Kitte Pas Adolf Florian Nageboorte Nonkel Leonard De Konkelfoezer Babette De Striptease Babysitter   Ja. Dat is nodig. Schuilnamen. Het is immers mogelijk dat het er ineens zeer smerig aan toe begint te gaan. Men weet dat nooit bij normale mensen die dan iets meer drinken. Het onderdrukte kan zich plots kwaadaardig uiten. Dat gebeurt het meest bij geesten die zich niet bewust zijn van de wrede normering die zij ondergingen op een manier die hen gebruikelijk leek. Bovenaan. Dat was de lijst van alle invités en invitees. Hannelore, Ignace en ikzelf zijn ook gekomen. Vanwege Lambiorix. Ja. Omwille van het bier. Ik kan dat ook niet anders omschreven. Sorry. Er bestaat geen genderneutraal woord voor invités c.q. invitees. Net zoals dat niet bestaat voor de nochtans onzijdige formuleringen 'mijn vriendje' en 'mijn vriendinnetje'. Taal is wreed. Zij is lastig en toch lazen wij hier boeken, toen wij hier zo ellendig lang geïnterneerd werden. Tot nu toe liep er niet veel verkeerd op de Barbecue van de Krulbokvrienden, die nu plaatsvindt in Het Instituut. Wat doen wij intussen? Hannelore laat zich gretig zoenen maar dat ben ik gewend en voor de rest zijn er die malloten die alles willen lezen, terwijl mijn bic al lang geleden stukgebeten werd. Het wordt dus wachten, beste, tot et iets schunnigs gebeurt, de hemel ergens scheurt, dat rode licht doorlaat.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0

Lambiorix (10)

  Het meest recente maandblad van de Pittemse Krulbolvrienden lijkt een ware feestfolder. Normale geesten snakken naar uitbundige bezigheden. Samen zijn. Sociaal gedoe. Zelfs medelijden met de zwakke medemens of afkooksels daarvan zijn tegenwoordig aanleiding tot feestvieren. Neem nu die zieke initiatieven als warmere weken. Dan staat men ginds massaal op een plein om slechts wat te zwaaien en dat valse gevoel te krijgen dat men echt ergens toe bijdraagt. 's Anderendaags, wanneer  het toneeltje voorbij is, komen ze langs, de kuisploegen van de goegemeente, om de sporen van die komedie uit te wissen. Fletse glühwein zuipen zij en draaien muffe plaatjes voor vergeten mensen die hun beeldscherm laten slapen, de radio verkochten aan fanaten van laweit. Soms is het voor een kreupele, een manke ridder op een stokoud paard. Doe Lazarus een verse pamper aan! Hij zal geen wederopstanding beleven. Chot. Wat stinkt het in de verte. Die mengeling van geuren vol vergaan en mans urine zijn echt niet te tarten! Zo kunnen we geen party vrolijkweg beleven! Ouderdom, wezens die een eervol einde niet meer kunnen kiezen, het geleuter dat die randgevallen vaak verkopen, neen bedankt! Doe dan liever deze kille buitenwind, wat beelden op tv, vermeldingen van wie zijn spaarvarken voorbeeldig slachtte voor het oog van fiere zielen. We vergeten straks, de namen van de ongelukkigen, de initialen van degenen die dan toch gewoon verlegen hielden van hun afzondering. Zolang de huur maar betaald is, de erfenis op voorhand schoon geregeld en ze vereffend worden, al die facturen van De Instelling. Hoeveel franken gaan wij op dat feest doneren voor een rein, gerust gemoed? Hoeveel moeite gaan we doen om in te kunnen slapen met een trots gedacht? De Pittemse Krulbolvrienden zijn al even erg. De jaarlijkse Zomerbarbecue zal weer gehouden worden, daar waar Ignace en ik eeuwenlang opgesloten zaten. Hoera dus? De Pittemse Krulbolvrienden zullen de dolle mens met al zijn gebreken eer aandoen door een grillfestijn te houden! Desalniettemin en ondanks alles. Hannelore stelt voor dat we gaan! Lambiorix zal daar immers zijn en Hannelore met haar wilde streken is te vinden voor verwerking in een zatte bui. Alles mag dan in een roes gebeuren en ja. Ignace mag ook mee. Sappig varkensvet mag uit die worsten druipen op dat hete rooster. Oké en voor akkoord. We zullen ons eens laten gaan daar in Ons Instituut, temidden al die Krulbolvrienden en alles, dankzij Lambiorix!     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0

Angelo's dochter

Angelo’s dochter                                                 ‘Wat! Kom je met de feestdagen niet thuis?’     ‘Nee pa, sorry, er is wat tussen gekomen. Ik ga met Fred op vakantie naar Schotland.’ Angelo drukt de telefoon vaster tegen zijn oor en zegt  geïrriteerd: ‘Maar je zit al een half jaar in Londen. Is het nou niet tijd dat je een keer naar huis komt. En wie is Fred dan wel? Ik wist niet eens dat je een vriend had.’     ‘Ik begrijp dat jullie het niet leuk vinden dat ik niet kom… Maar door Fred is mijn leven nogal veranderd en dat…’     ‘Ja, ja, ja, je kent hem dus pas en nu ga je al met hem op vakantie, zonder dat je moeder en ik kennis met hem hebben gemaakt. Wat is het voor iemand? Hoe oud is hij, wat doet hij voor de kost en is hij vrijgezel?’       Angelo kijkt veelbetekenend naar zijn vrouw die ingespannen de woorden van haar dochter probeert in te vullen.      ‘Ja, hij is vrijgezel en erg sympathiek, jullie zullen hem vast heel aardig vinden. Hij is wel wat ouder dan ik.’     ‘Wat bedoel je met wat ouder?’     ‘Nou ja, hij is achtendertig jaar.’      ‘Wat zeg je! Dan is hij twintig jaar ouder…? Wat moet mijn dochter met zo’n ouwe kerel? Dat kun je je ouders toch niet aandoen?’     Angelo brult het bijna door de telefoon. Zijn hoofd is rood gezwollen van kwaadheid. Zijn vrouw komt geschrokken naar hem toe en pakt de telefoon uit zijn hand.     Marit liefje, met je moeder’       'Hallo mam, zegt ze snikkend. Waarom gaat pa zo te keer. Ik ben toch geen klein kind        meer. Ik ben achttien jaar en ik wil mijn leven zelf indelen.’      ‘Ja meisje, je vader is nu eenmaal driftkikker dat weet je, maar vertel eens hoe is het met je?’      ‘Heel goed mam, ik heb een man ontmoet. Hij heet Fred en ik hou van hem.’     Angelo ergert zich aan zijn vrouw die met haar dochter praat of er niets aan de hand is. Demonstratief loopt hij de tuin in naar de schuur. Heb ik daar nou al die jaren voor geploeterd, om dat kind aan de eerste de beste ouwe smeerlap  mee te geven?     Als hij voor zijn Harley-Davidson staat bedaart hij. Liefdevol streelt hij met zijn hand over het zadel, pakt een doek en gaat de toch al glimmende machine verwoed verder oppoetsen.     Als hij drie kwartier later weer binnenkomt, legt zijn vrouw net de hoorn op de haak.      Angelo loopt naar de ijskast, pakt een blik bier en zet het aan zijn mond.      ‘En…, ben je nog wat aan de weet gekomen over die vent. Wat doet hij voor de kost. Of is het weer zo ‘n klaploper als die vorige verkering van haar?’      Zijn vrouw kijkt hem met een spottend lachje aan en vraagt: ‘Angelo, schenk mij ook eens wat in?’      ‘Zo midden op de dag? Dat ben ik niet van je gewend.’     ‘Die Fred waar jij zo een probleem van maakt is een  hardwerkende man. Hij is zo bezig dat hij miljonair is’     ‘Wat zeg je me nou?’      ‘Ja… en nog iets. Hij is de grootste importeur van motoren uit Japan en de Verenigde Staten in Groot-Brittannië’      ‘Wel allemachtig!’      Angelo zit er verslagen bij. Zonder dat hij het merkt drukt hij zijn halfvolle blik bier in elkaar.     ‘Uit Amerika…? Dan importeert hij ook Harley-Davidson!’       ‘Inderdaad en ik heb met Marit afgesproken dat zij na hun vakantie een paar dagen naar Holland komen. Of vind je dat geen goed idee?’     ‘Uhhhh…, ja natuurlijk dat lijkt me geweldig. Weet je wat, ik zal haar kamer een verfje geven. En als ze er zijn kunnen we gezellig met zijn allen mosselen gaan eten in de bowling. Misschien is het ook leuk om een dagje naar Volendam te gaan, daar kun je in klederdracht op de foto dat lijkt mij leuk voor zijn familie.’   

Krasslanskyp0⁰
7 1

Lambiorix (7)

  Wij lazen veel Ignace en ik. Toen wij in De Instelling verbleven klom de tijd immers op de muren om daar een gevecht te leveren met een wolfspin. Boeken die Ignace nooit zou lezen waren romans die in hun zielige tijd als shockerend beschouwd werden. Bij wie een Vrije Geest bezit, heeft dat geen enkel effect, zo zei hij. Dergelijke boeken zijn slechts aantrekkelijk voor zielen die lelijk genormeerd werden door joodse, christelijke of kleinburgerlijke gedachten. De motivatie van schrijvers om dergelijke flauwe schunnigheden op papier te zetten, is van povere oorsprong. De ontzetting die gezocht wordt bij een lezer, die dan verondersteld wordt preuts te zijn, is even banaal als de leefwereld die men probeert te ergeren. Igance vatte dit samen met de woorden: Het zou ridicuul zijn mocht een Vrije Geest dat steekspel met te vergeten middeleeuwse normen nog enigszins als verlichtend ervaren. Neem nu Mieke Maaike's obscene jeugd van Louis Paul Boon of Lolita van Vladimir Nabokov. Geen haar dat eraan dacht om dat te lezen. Voor Ignace was het uitgesloten dat een wezen met enige filosofische maturiteit daar tijd aan zou besteden. Het is slechts shockeren om te schockeren in een era dat al te preuts en benepen was. De gedachte dat zij noodgedwongen deel uitmaakten van een bekrompen gemeenschap, getuigde enkel van infantiele onmacht. De idee dat geesten die zich gevangen voelden dat betuttelende gedoe niet zomaar konden overstijgen, de noodzaak die zij voelden om zich daar tegen af te zetten, getuigden enkel van even grote bekrompenheid. Dixit Ignace, die in De Instelling danig mijn geestesbroeder werd dat ik hem citeren kan alsof hij in mijn hart kwam leven.     uit de reeks 'Roeland Wittebolle'

Bernd Vanderbilt
0 0

Vakantievrienden

Op tiendaags jeugdkamp in het noorden van Belgisch Limburg in ‘Bosland’, een wondermooi gebied van net geen vijfduizend hectare, leer ik Arnaud kennen. Net voor de grote vakantie zijn wij beiden dertien geworden.Wij slapen in tenten die door de nabijgelegen legerkazerne werden afgedankt. Vandaag trekken wij naar de Hechtelse Duinen. Sommigen noemen het de grootste zandbak van Vlaanderen.‘Waar kom jij vandaan?’ vraag ik Arnaud.‘Ik kom uit Duinbergen’, zegt hij.'O, woon jij daar? Duinen zijn toch geen bergen’, grap ik.‘Neen, maar onze duinen liggen aan de Noordzee en als je op de zee vaart lijken ze wel een beetje op bergen.’‘Ik ben nog nooit aan zee geweest. Ik kom uit Sint-Joost-ten-Node.’‘Dat dorp ken ik niet. Is het ver van hier?’‘Het is geen dorp. Het is een van de negentien gemeenten die samen de hoofdstad Brussel uitmaken.’‘Dan woon jij dus in een stad?’‘Jazeker. Het is er superdruk. Naar het schijnt zijn wij de kleinste maar tegelijkertijd de dichtstbevolkte en armste gemeente van het land.’‘Interessant om weten. Duinbergen ligt vlakbij Knokke, dat is denk ik wel een van de rijkste gemeenten. Weet je dat de duinen bij ons uit wit zand bestaan?’‘Hoezo, niet geel zoals hier in Hechtel?’‘Neen, het strand bij ons is wit, maar niet zo wit als de kusten die je soms in vakantiefolders ziet.’ Al snel worden wij boezemvrienden. De tien dagen vliegen voorbij en binnenkort is ook de vakantie om. Bij het afscheid zegt Arnaud dat ik hem snel eens aan zee moet komen opzoeken. Dan kan hij mij het witte zand van zijn bergen tonen. Zelf heb ik hem niet gevraagd naar Brussel te komen. De armtierige buurt waar ik woon is niet meteen de plaats om een vriend te ontvangen.

Vic de Bourg
17 1

Wifi-slurpers

Daar zit hij dan. De wifi-slurfer. Zijn ogen verankerd aan het scherm, de blauwe gloed als een vloeibaar masker over zijn gelaat gegoten. Een nomade van de bandbreedte, een digitale schaduw zonder vaste grond. Hij zwijgt en zuigt, slikt en slurpt, een bedelaar zonder hoed, een dief zonder lockpick — een dwaalgast die leeft van signalen die niet de zijne zijn. Hij glijdt door de stad als een windvlaag zonder naam, tastend langs cafés, sluipend langs bibliotheken, snuffelend naar een zwak wachtwoord, een gastnetwerk dat zich argeloos opent als een deur op een kier. "Gratis wifi," mompelt hij, een mantra, een wichelroede die hem leidt. Zijn god? Een stroom van nullen en enen, onzichtbaar en alomtegenwoordig, een fluisterende geest die hem voedt, hem draagt, hem — ironisch genoeg — verbindt. Ik aanschouw hem en vraag me af: ben ik echt anders? Ook ik leef van etherische golven, ook ik klamp me vast aan onzichtbare netwerken om mijn stem de wereld in te sturen. Wie ben ik om te oordelen? Ik, die net als hij gevangen zit in de ongrijpbare draden van dit digitale web. Ik schrijf, knedend aan taal als aan deeg dat zichzelf opeet. Maar zonder wifi? Dan zouden deze woorden verdampen in de leegte. Misschien is hij geen parasiet. Wellicht is hij een pionier. Een zendeling van het informatietijdperk, een zwijgende sjamaan die slechts neemt, nooit geeft. Of — en dat ligt voor de hand — een schaduw die leeft van de kruimels van andermans data, zich vastklampend aan een illusie van toegang, een stille echo die niets creëert en alles consumeert. En toch, op een vreemde manier, ben ik jaloers. Waar hij enkel ontvangt, ben ik gedoemd te zenden. De wifi-slurfer slikt en zwijgt … en slurpt. Ik denk, ik schrijf — ik schep — en wat is vermoeiender dan scheppen in een wereld waar alles al geschapen is? Terwijl hij zwijgend slurpt, blijf ik schrijven. Misschien is hij de slimste van ons beiden — of is hij gewoon de vrijste. Mephis (aka) Evelyn Mérida 

Mephis
12 1