Ten voeten uit
Het begin van alle wijsheid, de eerste stap naar volwassenheid en het einde van de meeste illusies. Dat is zelfkennis. Weten wat je kan en wat je niet kan. Gebreken opmerken aan jezelf en tegelijkertijd je talenten ontdekken.
’t Is natuurlijk een heel karwei om eigen sterktes en zwaktes in te schatten. Iedereen heeft ze, al is de mix telkens anders. Wij zijn allemaal unieke cocktails. Merkwaardige mengelmoezen. Pompelmoezen met of zonder pit, bitter maar toch een beetje zoet, sappig of droog, met veel of weinig vruchtvlees, met of zonder vluchtvrees. Een mens kan immers vluchten voor zichzelf of er net naar op zoek gaan. Zelfbedrog en ontkenning zijn veel gemakkelijker dan de moeilijke ontdekkingstocht naar de kern van het zijn: de eigen ik.
Ik ben een lentemens met een zomerwens. Op herfst kan ik niet rijmen en de winter is me te koud, te nat en te glad. Ik heb bijvoorbeeld nooit geschaatst. Zelfs nooit geprobeerd. Als kind besefte ik al heel goed dat het niets voor mij was. Het ontbreekt me aan de nodige concentratie en coördinatie en bovendien ben ik er simpelweg te slungelig en te harkerig voor, vond ik.
Op een al even houterig bankje naast de schaatsbaan zat ik als enige koppig en saai te zijn, want iedereen leek het noodzakelijk te vinden dat ik meedeed en eveneens onbegrijpelijk dat ik het maar niet wilde, of durfde. Laat ze maar lekker lachen en samen dolle pret beleven, dacht ik, ik zie graag vrolijke gezichten. Ik hield het been stijf, schaatste niet en vroeg mezelf heel even af of een koppige pornoacteur het been ’s winters ook urenlang stijf houdt. Daarna kwam ik terug tot de essentie. Ik? Schaatsen? Binnen de kortste keren zou ik op mijn smoel vallen en een of ander lichaamsdeel breken. Ik breek kin, kaak, vinger, arm, been of enkel … of ontbreekt het me enkel aan zelfvertrouwen? Geenszins, besefte ik toen al, als kind. Vroegontwikkelde zelfinschatting en talent voor zelfbehoud, niet meer of niet minder.
‘Jij zou nooit kunnen vreemdgaan,’ zei mijn vrouw onlangs, ‘want ik zou het meteen aan je zien en binnen de twee minuten zou je je sowieso verspreken, flapuit.’
Zoals gewoonlijk probeerde ik tegen te stribbelen. ‘Ik ga al heel mijn leven vreemd!’ riep ik naar waarheid. Iets met mijn ene stijve been dat net iets langer is dan het andere stijve been, of iets ertussenin, al is dat nooit bewezen. Hoe het komt, weet ik niet, maar telkens als ik met iemand ga wandelen, wordt me gevraagd of ik gekwetst ben of waarom ik mank of ongemakkelijk loop.
Ow … ‘kunnen vreemdgaan’, zei ze. Zoals zo vaak dringen haar woorden of de juiste volgorde ervan veel te laat door. Ze heeft gelijk. Een scheve schaats rijden is in mijn geval totaal onmogelijk. Ik ben geen schaatser. Een schuinsmarcheerder in het beste geval, maar dan moet je me al heel letterlijk nemen. Ik zet mijn voeten scheef en stap als een houten klaas, maar bij het leger ben ik nooit geweest en gemarcheerd heb ik bijgevolg nooit. Hooguit gestapt en geslenterd.
Nee, ik ben geen vrouwenloper, fuifnummer, bon vivant of losbol. Daar ben ik veel te weinig uitbundig, te rustig en veel te rechtuit en onverbloemd voor. Te eerlijk. Soms spreek ik te veel. Net dat vinden veel vrouwen aangenaam, vooral de niet al te jonge. Ouwehoeren! Over alles praten, bedoel ik dan. Als ik een frituursnack was geweest, dan was ik vermoedelijk een playboy speciaal. Een onhandige en toch bijdehante babbelaar met eigenzinnige, (ongewild) grappige ideeën. Een verleider zonder het zelf te willen, een mentale flierefluiter die niet met zijn fluit denkt, zoiets. Gelukkig ben ik niet waanzinnig knap, anders had ik een kingsize vliegenmepper nodig om ze van me af te houden, de vrouwen. Gelukkig maar.
Gelukkig, maar een beetje raar. Dat ben ik ten voeten uit. Zelfkennis, weet je wel.