Zoeken

Mi groot: lente in littekens

Er bestaat geen oprechte vrede in de wereld. Dat besef kwam langzaam, maar het werd duidelijker naarmate ik ouder werd. Het is de stilte na de storm. De les die muziek me, zonder woorden, leerde. Er zijn dagen dat de waarheid doorsijpelt in onverwachte momenten — zoals die ijskoude ochtend in maart. De lucht prikte aan mijn wangen en de geur van natte aarde kondigde een lente aan die nog niet zichtbaar was. De takken trilden in een bries die te kil was om geruststellend te voelen. Ik was acht en zonder besef van wat me die ochtend te wachten stond. Mijn voeten bungelden boven de vloer terwijl ik op een te grote stoel zat. Toen begonnen de eerste noten van Vivaldi’s De lente en veranderde alles. Die muziek. Ik wist niet wat ik hoorde, begreep de klanken niet, maar het was alsof een deur openging, een deur die ik nog niet had durven openen. Mi groot — helder en hoopvol, maar ook doordrenkt van een waarneming dat ik later als melancholie zou herkennen. Die noten waren niet zomaar geluiden. Ze waren een verhaal. Een geheim in klanken, dat ik voelde, maar nog niet begreep. Toen ik die avond aan mijn moeder vroeg: – Hoe kan muziek… zó voelen? – Stopte ze midden in de afwas. Ze draaide zich naar me om, haar handen nog nat van het sop. Ze keek door het raam, waar de avond langzaam verdween in een blauw dat bijna zwart was.   – Vivaldi schildert niet alleen de lente, – zei ze. – Hij legt vast wat onzichtbaar is. Wat je voelt, maar nooit hebt kunnen zeggen. – Pas jaren later begreep ik wat ze echt bedoelde. Mi groot is als een sneeuwklokje dat zich door de bevroren aarde wurmt, fragiel, maar met vastberaden kracht. Het weerspiegelt de spanning van de lente, die probeert te ontsnappen aan de kou van de winter. Het belichaamt het paradoxale van een lente die nog worstelt met de kou van de winter. Die spanning fascineerde me. En zonder dat ik het wist, werd mi groot een sleutel tot hoe ik de wereld zag. Als tiener ontdekte ik Nulla in Mundo Pax Sincera. De serene opening bood me een belofte van vrede te geven, maar die vrede was nooit eenvoudig. Het stuk zingt over schoonheid, maar ook over haar broosheid. De zang is als een ademhaling: kwetsbaar, haast breekbaar, maar toch vol kracht. Op donkere dagen luisterde ik naar dat stuk alsof het een baken was. Ik herinner me een specifieke avond. Mijn handen trilden van frustratie omdat ik de indruk had dat ik nergens paste. Terwijl de muziek speelde, voelde ik een vreemde troost. Alsof het zei: Dit gevecht is niet voor niets. De pijn hoort erbij, en dat is oké. Gaandeweg verloor ik die verbinding. Toen ik mijn twintigste naar de andere kant van de wereld verhuisde, veranderden mijn dagen in een eindeloze draaikolk van verplichtingen, mislukking, en een groeiend gevoel van leegte. Het voelde alsof ik mij niet herinnerde wie ik was, of waar ik naartoe moest. De elektrische piano in de hoek van mijn studio werd langzaam een opslagplaats kleding.  Ik herinner me die zondag nog goed, de regen tikte ritmisch tegen de ramen, alsof de wereld buiten zichzelf in de druppels verloor. Ik zat in mijn kleine studio, omringd door de stilte, mijn gedachten verdwaald als bladeren in de wind. Maar toen het geluid van Vivaldi begon te spelen, viel alles stil. Het was alsof de wereld om me heen ophield te bestaan, en ik alleen nog maar kon luisteren. De sprankelende opening raakte een diepere gevoeligheid in me die ik vergeten was. Een deel van mezelf dat ik verloren had in de chaos van tijdsdruk en verwachtingen. Voor ik het wist, zaten mijn vingers op de toetsen van de piano. Ik speelde mi groot, aarzelend maar vastberaden, en het voelde alsof ik een gesprek hervatte met een oude vriend. Mi groot leerde me een waardevolle les: wedergeboorte is geen schone lei. Het is leren leven met je littekens, terwijl je toch blijft groeien. Het is als de eerste zonnestraal na dagen van regen. Niet perfect, maar warm genoeg om je hoop terug te geven. De kracht van mi groot zit in haar balans. Ze is helder, maar niet naïef. Hoopvol, maar niet blind. Als je goed luistert, hoor je de melancholie in de harmonie. Het is het geluid van de lente die nog niet zeker weet of ze kan blijven, maar het toch probeert. Deze sensatie is een spiegel voor het leven zelf: de vreugde die alleen maar intenser voelt door de pijn die eraan voorafging. Toen ik dertig werd en mijn eigen appartement had, kocht ik een vleugelpiano piano. Niet om concerten te geven, maar om weer verbinding te maken met dat deel van mezelf. Elke ochtend speel ik de grote toonladder van mi als een manier om te mediteren. Het is een ritueel dat me herinnert aan waar ik vandaan kom en waar ik heen wil. Op een van die ochtenden, voordat ik begon met mijn vingergymnastiek, herontdekte ik Nulla in Mundo Pax Sincera. Nu begreep ik de betekenis van de woorden die ik als tiener had gevoeld, en voelde ik de waarheid in die ene zin. In de stilte van de muziek vond ik wat ik al die tijd had gemist: een gewaarwording van vrede dat niet puur was, maar geworteld in de erkenning van de pijn die ik met me meedroeg. Mi groot is meer dan een toonaard. Het is een toon die me herinnert dat het leven een cyclus is: elke winter draagt zijn eigen lente in zich. Dat elke winter een lente brengt, maar ook dat elke lente een winter in zich draagt. Het leert me dat schoonheid niet zit in perfectie, maar in veerkracht. In de kracht om op te staan en opnieuw te beginnen, keer op keer. Misschien is dat de grootste gave van muziek: dat het ons helpt te zien wie we werkelijk zijn. Voor mij is mi groot een spiegel die niet alleen mijn littekens uitbeeldt, maar ook de kracht waarmee ik ze draag. Het is de toonaard van hoop, van veerkracht en van het leven zelf.   Mephis (aka) Evelyn Mérida

Mephis
21 2
Tip

Django

‘U heeft kinderen’, zegt de waarzegster in het Frans. Ik lunch op het terras van een restaurantje midden in de vlooienmarkt van Saint-Ouen, ze staat naast mijn tafel. Onder haar bontmantel, waarvan ze de weerbarstige pels in de plooi streelt alsof ze een levend dier aait, is een strook van haar groene rok zichtbaar. Haar donkergrijze haar, bijeengehouden door een haarspeld, bevat witte draden. Bij de vrouw hoort een jongetje van een jaar of vijf. Zijn hoofd komt net boven de tafel, zijn ogen spieden in mijn bord, over de kruimels en het servet naar mijn gezicht. Ik schud mijn hoofd. Hij kijkt weg. ‘Nee, ik heb geen kinderen’, zeg ik terwijl ik nog wat sla op mijn vork prik. De ogen van het jongetje volgen de sla tot die in mijn mond verdwijnt. ‘U zal er twee krijgen, zeker en vast’, zegt ze. Haar licht getaande gezicht is eerder getekend dan gerimpeld, in haar voorhoofd heeft de rust geen horizontale lijnen geërodeerd, daar is ze te gretig en geagiteerd voor. ‘Twee kinderen’ herhaalt ze, ‘een meisje en een jongen’. De keizersdroom, maar ik zie slaapgebrek voor mij, en duizend duplo-blokken uitgespreid over de vloer. Ik hark wat geraspte wortel bij elkaar. ‘U bent verliefd en dromerig’, gaat ze verder. Ik grinnik. Ze piert naar me, om te zien of haar woorden het gewenste effect hebben. Haar dikke wenkbrauwen vormen een front dat haar volgende inval verdedigt. ‘En u wordt 90 jaar’. Ze zet grote ogen op om me te overtuigen. Aan het tafeltje naast me begint een vrouw te lachen. Negentig worden en dan pijnloos wegdeemsteren tijdens de middagdut. Fransen gebruiken wel eens de uitdrukking ‘je suis programmé’, wanneer ze van iets overtuigd zijn. Nu deze vrouw mijn lange leven heeft voorspeld, ben ik geprogrammeerd om negentig jaar te worden. Zo zal het zijn tot ik er een andere ontmoet die mijn voortijdige dood voorspelt. De waarzegster vindt dat ze me genoeg perspectieven heeft geboden voor de luttele vijf euro die ik haar betaald heb. Ze laat de achterkant van haar mantel zien, er hangen wat pluizen in de pels. De buren die net nog naar het hobbelpaard en de juke-box keken, zodat hun oor in de goede richting stond om de profetieën te volgen, worden selectief doof als ze hen vraagt of ze hun toekomst mag voorspellen. Daar staat ze nog even, een vreemde paradijsvogel uit de tijd dat deze vlooienmarkt bestond uit voddenverkopers. Zigeuners, toen ze ‘tziganes’ heetten in plaats van ‘Roms’. Een van die tziganes was Django Reinhardt. Django de Sinti, Django de Belg, Django de Corsicaan, Django de Noord-Afrikaan, en uiteindelijk Django de Parisien. Maar bovenal, Django met de banjo, de gitaar en de viool. Tot zijn twintigste kon ie geen letter lezen. Bepaald niet makkelijk wanneer je na een woningbrand, enfin, een woonwagenbrand al twee jaar in het ziekenhuis ligt. Django. Je was achttien en je hele linkerkant lag aan flarden. Ze wilden je been amputeren, maar je weigerde. Je maakte je het meeste zorgen om je hand. Ze zeiden dat je geen gitaar meer zou kunnen spelen. Je broer moest je gitaar brengen en daar ging je als een bezetene tekeer in die koele ziekenhuiskamer. Wat dachten de andere patiënten? Waren ze je gepingel snel beu, te moe om die energie te verteren? Of waren ze blij dat ze die jonge gast weer zagen lachen, dat hij hen meevoerde naar de bals die hij geanimeerd had toen zijn snorharen nog ergens ver verstopt zaten. Het cafeetje waar je vroeger optrad, zit geprangd tussen de sjieke antiekmarkten en de barakken met sjofele matrassen. Een beetje zoals jouw leven. Je trad op, hier in dit cafeetje waar de toog meer plaats inneemt dan de rest, en in de grote zalen in het verre Amerika. Duke Ellington was een autoritaire ijdeltuit die zijn zus huisarrest oplegde. Dat vond je spijtig. Maar on stage waren menselijke gebreken bijzaak, jullie improviseerden erop los, broeders van de muziek. Toch bleef je het kleine broertje, de attractie die op het einde van het concert een meesterlijke improvisatie geeft, maar nooit echt bij de groep hoort. Ach, een manouche blijft nooit lang. De discipline van die Big Bands kon je toch al niet bekoren. Je miste het chaotische feest van de Puces de Saint-Ouen. Je was aan de nazi’s ontsnapt, ze vonden je te goed om je naar de kampen te brengen, aan de Amerikaanse muziekhandel zou je ook wel ontkomen. Je zag in Parijs een vreemde Vlaamse vogel, een kunstfluiter. Hij stond op een tafel in een café, de authentieke ambiance was net wat je nodig had na dat Amerikaans avontuur. Die jongen had talent. Je begeleidde zijn volkse deuntjes en je kreeg alweer gelijk: Bobbejaan Schoepen, de naam had je nooit goed kunnen uitspreken, werd een hit. Je vond je spitsbroeder terug, Stéphane Grappelli, en je glimlachte toen je dacht aan de tijd dat hij je leerde lezen, daar in het ziekenhuis. Je hield je gitaar vast alsof het een baby was die je suste, dicht bij je schouder, net niet te dicht bij je brandende sigaret. Het was goed zo, zo goed dat je op je veertigste de rust vond om te schilderen en te vissen, in een dorpje dat bij je romantiek paste. Samois-sur-Seine, waar het water de ster is. Het was toen je op de beet van een snoek wachtte, dat het gevaar je van binnenin overspoelde. Je was pas drieënveertig toen de hersenbloeding je klein kreeg. Vond je het spijtig dat je er geen negentig was geworden? In jouw stamcafé drink ik mijn dure Leffe leeg terwijl Tchavolo Schmitt jouw nummer speelt. Ik loop langs de marché Vernaison waar ik ooit een platendraaier kocht. Naast de specialisten in Oriëntaals antiek staan de matrassenverkopers. De vlooienmarkt heeft een eigen stadswal van sportschoenen en leren jekkers, het ene standje naast het andere. Net voor ik door die muur wil lopen, een ander universum in, zie ik de waarzegster voor me. Haar werkdag zit erop, ze zet er goed de pas in. Haar benige schouders doen haar bontjas op en neer gaan. Het kind sjokt achter haar aan. Hij stopt en steekt zijn hand uit naar een blinkende ceintuur. Dan ziet hij me, kijkt me aan met die riem in zijn hand. Krijgt hij ook die niet? De waarzegster draait zich om. Haar pels hangt open, perfect nonchalant. Ik ben van geen belang. Ze buigt zich naar het kind en schreeuwt: ‘Allez viens, Django!’

Pons
58 4

Brieven aan Layla (4)

  Groeit liefde uit een kiem die blind de grond verliet? Zoekt opwinding naar licht en vindt zij slechts wat troost voor onbegrip en vroeggeboren goed gevoel? Wie heeft gedurende de nacht het bladerdek gestreken?, vraagt een bries die vandaag zo veel beter voelt. Het ochtendgloren heeft de sporen van de duisternis gewist en in die kruin, mijn Layla, luisteren de vogels naar de wind die over aarzelingen fluistert, nog niet weet hoe sterk hun vleugels zijn. Het lijkt alsof de lucht naar wervelingen graait en kracht verzamelt voor die taaiste dagen. De storm die nog niet is, hij slaapt nog in de wolken. Lager, diep daaronder ligt de passie nog verscholen onder mos, een laagje turf. Ik durf het, schat, van lente dromen en de scheuten die van warmte houden, zal ik aaien over hun te bange loof. De bodem heeft ze lang beschermd. Gisteren en honderd dagen die nog ouder zijn, weten goed waarom. Binnenkort komt er die regen, zullen een paar tranen naar een uitweg zoeken, kruipen zal het groen. Ik wacht, mijn lieveling, tot gans het bos de bomen ziet, de weg niet meer om uitleg vraagt. De vogels zullen vragen aan de zon die al jouw sproeten kent, waar je gebleven bent. Het woud wordt stil wanneer mijn hart probeert te rusten.  Straks, dan sluit ik beide ogen, zal een uil loepzuiver horen dat je komt, hoe je voorzichtig stapt en onderweg vind je mijn egeltje dat zegt hoe zacht je lach wel is.   uit de reeks 'Majnun, het gebrabbel van een gek'  

Bernd Vanderbilt
0 0

Cabaret Lumière

  Verlieslatend zijn is het lot van de meeste romans. De Uil wil niet dat hem dat overkomt. Zijn Fabeltjeskrant is gelukkig één groot succes. Daar staat zo veel in. De strippagina met de Pedofiele Streken van Nonkel Bob is in ieder geval zeer populair bij de smerige onderlaag. Verder, vlak vóór de doodsberichten staan de Kleine Annonces. Geesteswezen zoeken er ouderschap. Sekteleiders bieden daar slaapgelegenheden aan. Er is deze week ook een advertentie die een Revolutionair Cabaret aankondigt. Alle verdwaalden van het Gehucht hebben het gelezen. Zij kwijlen als zij daarvan dromen. De Grote Opluchting is nakend. De Trainer van de Clown heeft ingestemd. De tent waarin de Opstand zich normaal vertonen laat, is veel te klein voor gans dit Dorp. Welkom allemaal in de Theaterzaal van de Gemeenschap voor het Cabaret Lumière. Daaronder staan de datum en het uur van de Verlichting. Aan de ingang zal de Controleur zitten die door middel van een oortje in contact staat met het Beruchte Slot. In die Burcht leeft de Uil. Hij peuzelt op de muzieknoten van Nonkel Bob en andere nare overblijfselen uit duistere tijden. Daar komt anders niemand. Men beweert dat de Clown daar is opgegroeid en geschoold werd door de Trainer. In ieder geval. Hier in het Dorp is men er eindelijk klaar voor. Het moest en er mocht een einde komen aan die geestesslavernij. Het orgel staat gereed. De pijpen zullen verse buitenlucht opzuigen en de geur van muffe wierook mag verbannen worden uit de longen van de ziel. Iedereen brengt zijn geheugen mee en zal de blinde overgave mogen uitspuwen, de gal van al zijn valse geel ontdoen. Spuugzakjes en plastiek emmers zijn voorzien. De Clown zal met een Lach vol Vuur de Dorpelingen meenemen in dromen vol extase. Daarna zullen de Sterren eindelijk naderen. Het Dak van het Theater zal zich openen. De Clown zal zweven door de lucht en alle dwalingen met zich meelokken. Gefluit zal weerklinken. De ratten van het Oud Verraad, zij zullen volgen in de richting van het Zwarte Gat.     uit de reeks 'Duivelsverzen'     

Bernd Vanderbilt
0 0

De pruimen zijn gevuld met mars

  Wat de sterrenhemel en een aquarium gemeen hebben zijn de vissen. Elke dag zonder slagzin voelt zich moedeloos. Ignace beet de kop af. Het betreft geen gepekelde haring. Zout hebben wij voorbehouden voor een dode zee. Alles drijft daar zeer gelaten en de Brit die aan de klaagmuur likt is altijd grof geweest gelijk een boerenbrood. Ze hebben nu een internationaal paspoort nodig die ontaarde eilandschijters, hooligans die nimmer bedaren. Ik hoop dat ze wegblijven. Ook die wrede dromen over lome zon bij dageraad. Alfred moeit zich zelden maar wanneer het moet dan onderbreekt hij de debatten. Fish and ships. Dat is voor smeerlappen die daarmee kunnen leven. Frieten die naar vis smaken, dat is gelijk vrouw proeven die te lang in haar mossel sliep. Wat weet een gnoom van vrouwen?  Een dartel keun dat in zoete pruimen lag sudderen, is veel beter. Igance denkt een keukenprins te zijn voor daklozen met stille tongen. Zij zeggen zelden iets. Vergeten zelfs te bedelen. Nog één euro heb ik te kort voor een ticketje. Geef mij dat opdat de doembeelden mij zouden verlaten. Mijn oprechte dank aan de straatsteen bodem waarop ik dat muntje vobd en aan de linkerkant voorbij de kassa's van de zoo is het planetarium. Ik weet niet waarom, terwijl de pinguïns in een ander kot de dagen niet meer tellen. Sukkels. Een planetarium is een sterrenhemel met slechts één ster, een wees in een obscuur theater omringd door een paar dwergen. Dixit Alfred. Ja, die zoo. Antwerpen is een oord vol barbariteit en rechtse terreur. Net gelijk Elon Musk. Hij moet nu echt naar de gevangenis. Genoeg van dat neofascisme op moderne batterijen. Bovendien. Op mars is de zwaartekracht veel te laag. Melancholie maakt daar geen schijn van kans.Niets kan daar zalig wegzinken. Zelfs een luie pik kan daar geen rustig dutje doen. Na deze woorden hoest de keel van Ignace en godverdomme. Wat moet een geest soms struikelen, weer opstaan, terugkrabbelen. Heb moed en wees heldhaftig in uw zoektocht naar een rode draad. Dat is mijn advies. Laat nooit zomaar los. Dat zeg ik telkens weer aan de sterren aan de hemel aan de regen in de lucht aan de warboel van de nacht.     uit de reeks 'Waanhoop'         

Bernd Vanderbilt
0 0

Lied van vroeger

‘We doen zijn jasje uit.’Het konijn hing ondersteboven uit te druppen. Keeltje door. Mijn grootmoeder wreef het mes met haar schort proper en depte haar neus met een zakdoek. Ze was niet ontroert omdat het konijn, inmiddels zonder jasje, ondersteboven hing te bengelen. Een verkoudheid noopte haar tot het meermaals snuiten der neus. Haar bril besloeg. Buiten slurpte mist het landschap op. Ergens joeg een paard zijn dromen achterna. Ze sneed met een achteloze precisie het buikje van het beestje open. Met haar lieve, oude handen, dezelfde handen waarmee ze mij knuffelde en streelde, voelde ze aan het buikje. Alsof ze een puzzel legde zorgde ze ervoor dat de organen klaar lagen om uit de buikholte te vallen als muntjes in het lunapark. De glimlach rond haar lippen maakte het tafereel vrediger dan het was. Het routineuze waarmee ze handelde gaf het iets gevaarlijks. De buurman stookte een vuurtje in een vat. Het verbrand rubber van oude banden overstemde iedere andere geur. Ik kreeg tranen in mijn ogen. Misschien was niet enkel de rook te scherp maar ook het leven dat zich aan mij presenteerde. Kippen pikten schraal graan. Later aten we het konijn met kroketten. We dronken tafelbier, ik wou dat ik roes kon proeven. Het huishondje week niet van de tafel. Nu vraag ik me af waar ze zijn de konijnen uit mijn jeugd. De talloze gevilde beestjes. Zullen ze, ontdaan van leed, hun opwachting maken wanneer ik oversteek naar gene zijde? Zullen ze, in een tijdscapsule, me terug mee nemen naar de jaren tachtig? Toen het gat in de ozonlaag het enige gevaar was dat op ons afkwam. Toen de Sint ook mijn schoen nog vulde en zomers eindeloos leken. Toen winters koud waren en al de rest nat.

Thomas De Mulder
14 0

De Woef

Het jaar? Dat moet 1978 geweest zijn. We waren twaalf jaar en zaten in onze banken te wachten. Het was een vrijdag. De dag dat de Woef naar onze zangkwaliteiten kwam luisteren.  Ik was al de hele week zenuwachtig en had veel geoefend. Voor de spiegel in de badkamer, in mijn kamer of terwijl ik in bad lag. Meezingend met David Bowie op een cassette die ik van de Top 30 had opgenomen. Zelfs de woorden van de radio-dj kende ik uit het hoofd. De Woef was onze meester in het zesde leerjaar. Zijn bijnaam was afgeleid van zijn familienaam, maar dan vernam ik pas op het einde van het schooljaar. Namen van mensen waren toen nog niet belangrijk. Met de voornamen van je vrienden kwam je al ver.   Hij was vooral groot. Je kon niet naast hem kijken. Hij was groter dan twee meter en speelde volleybal. Een hatelijke sport, vond ik toen. Vooral omdat ik klein was en meer aanleg voor voetbal had. Ik liep vlot onder het volleybalnet door zonder me te moeten bukken. De Woef was zo groot dat hij zonder zijn armen te strekken het plafond in de klas kon aanraken. Daarvoor moest hij wel op het verhoogje vooraan in de klas staan, maar echt hoog was dat niet.  Het verhaal ging dat de Woef ooit klem was komen te zitten in een schoolbank. Het waren van die banken waarvan je het werkblad omhoog kon doen. In die bak lagen boeken en schrijfgerief.  Om een leerling een vraagstuk voor de tiende keer uit te leggen, was hij in de bank naast de jongen gaan zitten. Ze hebben de bank moeten demonteren omdat hij er met zijn lange benen niet uit geraakte. De banken waren op maat van 12-jarige kinderen gemaakt. Doorgaans zijn die anderhalve meter groot. Al kwam ik daar niet aan. Zondag over een week zou er een speciale viering in de kerk zijn. De kinderen met de mooiste zangstem mochten vooraan in de kerk enkele liedjes zingen. Zij waren het gelegenheidskoor. Het was geen David Bowie, maar het leek het me wel leuk.  Danny naast me in de klas bleek minder zenuwachtig te zijn. Hij was ook een voetballer en zou die zondagochtend liever naar de wedstrijden van de grote jongens kijken dan naar de kerk te gaan. We zaten samen in een team. Onze wedstrijden speelden we op zaterdagnamiddag. Omdat Danny en ik meteen naast de deur zaten zei iedereen dat we op de eerste bank zaten. De bank aan de kant van de venster die op de speelplaats uitkeek, zou je ook de eerste bank kunnen noemen, maar dat werd niet gedaan. We kwamen wellicht als eerste aan de beurt. Het was een kerklied waarvan ik de inhoud ben vergeten. De Woef had vooraf gezegd hoe het in zijn werk zou gaan. “Iedereen begint te zingen en ik kom bij jullie langs. Niet schrikken, maar ik ga vlakbij bij je mond staan met mijn oor, zodat ik goed kan horen wie vals zingt en wie niet. Wie niet zo mooi zingt, geef ik een zachte tik op het hoofd met mijn hand. Als je dat voelt, mag je stoppen met zingen. Doe ik niets, dan blijf je gewoon zingen.” Met zijn handen zo groot als een kolenschop, kon hij ons met één hand uit de bank lichten, dus die tik was niet iets waar we verwachtingsvol naar uitkeken. Al was het uitdelen van een tik in die late jaren ‘70 grotendeels uit het schoolbeeld verdwenen. Toch had Danny ooit dicht bij een handafdruk op zijn linkerwang gestaan, toen hij tijdens de speeltijd het raam van het secretariaat aan diggelen had gestampt met de leren bal, die hij van thuis had meegebracht. We mochten enkel met plastic ballen voetballen. Maar als er wind was, voetbalde dat voor geen meter. Je moest dan al een aardig effect in de voeten hebben om te scoren. Na twee regels gezongen te hebben, stond de Woef bij onze bank. Danny had amper twee woorden gezongen en hij kreeg al een tik op zijn hoofd.  Daarna was het mijn beurt. Wat stond hij dicht bij mijn mond. Ik kon mezelf amper horen zingen. Ook best akelig, met dat grote oor van de Woef voor mijn ogen. Bij mij leek het langer te duren, maar ik voelde plots toch ook een hand op mijn hoofdhaar. Het leek alsof hij met die tik eigenhandig mijn mond sloot en mijn muzikale toekomst de grond in boorde. Ik keek naar Danny maar die leek zich er weinig van aan te trekken.  De klas zong verder. Op het einde bleef exact de helft van de leerlingen over, die alsmaar luider zongen. Alsof ze onze valse stemmen moesten overnemen.  Tijdens de misviering kregen de uitverkorenen een plaats op het altaar, het podium van de kerk. Wij kregen een andere taak toebedeeld.  Op het einde van de plechtigheid mochten we tekeningen ophangen. Alsof we kleuters waren. De zangers en zangeressen van onze klas stonden nog altijd recht op het altaar terwijl wij, de valse zangers en zangeressen, naar de stoelen op de eerste rij sjokten.  Ze keken ons hooghartig aan. Wij keken vals terug. De misviering was bijna afgelopen. Ik vertel dit voorval omdat het een kleine rol heeft gespeeld in mijn liefde voor muziek. Je moet weten dat muziek altijd enorm belangrijk voor me geweest is.  Maar het ultieme gevoel moet zijn om zelf op dat podium te mogen staan. Maar zingen was voor mij niet weggelegd. Dat had die tik van de Woef voor gezorgd. Ik zong vals, dat was duidelijk. En dat betert niet met de jaren. Hij had mijn mond gesloten.  Dertig jaar later We zijn ondertussen dertig jaar verder. Mijn vrouw en ik staan in de concertzaal AB in Brussel. Wat hebben we hier naar uitgekeken. We zijn allebei muziekliefhebbers.  Het internationaal bekende gezelschap ‘Choral 2000’ doet ons land aan. Alhoewel, gezelschap. Eigenlijk zijn ze maar met twee. Een dirigent en een jongeman op akoestische gitaar.  Begin jaren 2000 deden ze een oproep voor een optreden in een zaaltje. “Gezocht: 150 muziekliefhebbers om samen popklassiekers te zingen. Van Bowie en Nirvana tot Nina Simone.” Het recept bleek aan te slaan. Peter, de dirigent, bewerkte de songs voor een groot koor. Tweestemmig, driestemmig. Ze deden alsmaar grotere zalen aan. Eric, de man op akoestische gitaar droeg altijd een baseballpet van The Minnesota Twins, de baseballclub uit hun thuisstad Minneapolis.  In hun beginjaren tourden ze vooral in Amerika. Het ging van kleine naar grote zalen. Eerst koren bestaande uit 500 mensen, later werden het er 2000 en meer.  Via een vriendin die bij een concertpromotor werkt hebben we tickets weten te bemachtigen. Ze hebben een aantal koren uitgenodigd, maar er is ook plaats voor ‘gewone’ mensen, zoals wij.  Mijn vrouw, die geen onaardige zangstem heeft, hoopt op nummers van Nina Simone. Zelf kijk ik uit naar Bowie. Welke songs we gaan zingen, maken ze vooraf niet bekend. Ik heb er jaren niet meer aan gedacht, maar bij het betreden van de zaal moet ik plots aan het voorval met de Woef in het zesde leerjaar denken. Ik heb het nooit aan mijn vrouw verteld, besef ik tijdens het aanschuiven. Dat is iets voor straks. In de auto naar huis. Stel dat ze een zangtest afleggen vooraleer we naar binnen mogen, vraag ik me angstig af. Al is die angst niet nodig, want onze vriendin van de concertpromotor heeft ons gerust gesteld.  “Ze weten dat er in de zaal mensen zijn die niet al te best zingen. Maar dat is nu het mooie aan dit concept. Het merendeel van de mensen kan wel goed zingen. Zij overstemmen de mensen die ietwat vals zingen. Komt helemaal goed”, zei ze.  We geraken inderdaad zonder zangtest de zaal binnen. Iedereen krijgt een lintje met een bepaalde kleur. In de zaal wijzen medewerkers de bezoekers naar een vak met dezelfde kleur.  We staan in het gele vak. Naar wat ik kan zien, zijn er vier vakken. Er is voldoende ruimte in de zaal. Ik schat het aantal bezoekers op een twaalfhonderd.  Peter en Eric worden op een geweldig applaus onthaald. Vooraleer we tot een song komen die gefilmd wordt en later op YouTube belandt, gaat er een uur oefenen aan vooraf. “We spelen twee songs”, vertelt Peter. “De titel van het tweede nummer verklappen we niet, maar het eerste is ‘Here Comes The Sun’ van The Beatles. Een nummer van George Harrison. Zijn jullie er klaar voor? Yeah? Okay, let’s start.” Het oefenen gaat vlot. Eric laat ons helemaal in de song belanden met zijn fijn gitaarspel. Waar normaal een gitaarsolo klinkt, neemt de groene groep het over met een zeer subtiel ‘hmm hmm’. De magie van het zingen op een podium is voor mij nooit zo dichtbij geweest als op dit moment.  Na het eerste uur is er een pauze van een half uur. De twee pintjes gaan vlot naar binnen. Van zingen krijg je dorst. “Niet te veel”, zegt mijn vrouw. “Zodat je dadelijk niet begin te lallen. Of te luid gaat zingen.” Het is precies alsof ze me een knipoog geeft. In het café meen ik Danny te zien. De jongen naast me in de klas vroeger. Maar dat zou een al te groot toeval zijn. Hij had niets met muziek. Terwijl hij terug naar de zaal gaat, zie ik duidelijk dat hij het niet is. Maar hij heeft er iets van weg. Eric kondigt de tweede song aan. Hij heeft zijn pet afgezet. Nu zie ik pas dat hij lang haar heeft en een beetje op George Harrison lijkt. Of verbeeld ik me dat?  “We zoeken het niet te ver voor onze tweede song”, zegt hij. “We blijven bij The Beatles. Al is dit geen song van The Fab Four, maar wel eentje van de eerste soloplaat van George Harrison. Zijn jullie klaar voor ‘My Sweet Lord’?” Ik had op Bowie gehoopt, maar eigenlijk zijn deze songs nog beter. Een song over een mens die zoekende is. “I really wanna know you. I wanna show you Lord.” Doen we dat niet allemaal tijdens ons leven? Zoeken? Iemand leren kennen? Iemand iets willen tonen? Zoeken naar iets of iemand die ons bestaan zin geeft?  Het nummer lijkt gemaakt om samen met 1.200 mensen te zingen. We zijn klaar voor de opname van de definitieve versie die over een paar dagen op YouTube verschijnt. Ik zie drie camera’s. Eén bewegende op het podium en twee vaste op de balkons. Eric begint met de overbekende akkoorden van ‘My Sweet Lord’. Ik kijk naar mijn vrouw naast me. Een blik en een lach van verstandhouding.  Waar in de song in het begin al een elektrische gitaar weerklinkt, begint de rode groep met een fijn geneurie.  Wij mogen beginnen met de regels ‘My sweet Lord. Oh my lord.” Zo staat het ook op ons geel papiertje. Ik doe mijn mond open en voel plots een hand op mijn hoofd. Ik schrik en kijk achterom. Het is de Woef. Hij is natuurlijk ouder geworden en het lijkt alsof hij nog groter is dan vroeger. Hij torent boven iedereen uit. “Wat heb ik nu van dat zingen gezegd? NIET doen hè.” Ik hoor me nog net “WOEF” roepen en maak mezelf wakker van het schrikken. Ik zit rechtop in bed. Mijn vrouw naast me doet één oog open. Er komt daglicht door de jaloezieën van de slaapkamer. “Wat WOEF? Was je aan het dromen?", vraagt ze. "Weeral over dat voorval in de zesde lagere zeker?" "Heb ik je dat dan ooit verteld?", vraag ik. "Een paar honderd keer denk ik", zegt ze. "Maar in je droom wellicht niet." “Je was ook opnieuw aan het zingen. Of toch zoiets. Ik heb je al eens wakker proberen te maken.” Ik ben ondertussen een beetje gekalmeerd en lig terug op mijn kussen.  "Het was iets van George Harrison”, zucht ik.    

Rudi Lavreysen
22 1

Tommy, het draakje dat geen vuur kan spuwen.

Morgen is het zover. Dan moet Tommy voor het eerst naar school. De vuurspuwschool.Eigenlijk heeft hij daar niet zoveel zin in. Mama en papa Draak kunnen heel goed vuurspuwen, maar als Tommy het probeert komt er alleen maar rook tevoorschijn."Geen zorgen, jongen," zegt papa Draak dan. "Je zal het wel leren." Tommy gelooft er niets van. Papa heeft hem al zoveel trucjes geleerd, maar het lukt hem toch niet. Tommy ligt in bed. Hij is heel moe, maar zijn buik doet zo'n pijn. Hij wil helemaal niet naar school! Als Tommy de volgende ochtend wakker wordt, staat zijn boekentas al klaar. "Ben je klaar voor je eerste dag op school?" vraagt mama Draak. Tommy zucht. "Het zal wel moeten," zegt hij terwijl hij zijn schouders optrekt. Papa Draak wandelt met hem mee tot aan de schoolpoort en geeft hem daar een afscheidszoen. "Tot vanavond," zegt papa. Tommy zwaait nog een keer naar papa Draak en wandelt dan met zijn hoofd naar beneden de schoolpoort binnen.Tommy zit in de klas bij Juf Katrien. Zij is de allerbeste vuurspuwer die er bestaat en ze begint de dag onmiddellijk met het tonen van haar kunstjes.  Alle kinderen zitten met open mond naar haar te kijken. Dat ga ik nooit kunnen, denkt Tommy. "Zo kleine draakjes, nu is het aan jullie," zegt Juf Katrien. "We gaan de kring rond en dan mogen jullie eens laten zien wat jullie al kunnen." Tommy wordt een beetje zenuwachtig en krijgt weer pijn in zijn buik. Hij hoopt dat er nog draakjes zijn die alleen maar rook blazen.Jana mag beginnen. Zij kan al een klein vlammetje spuwen en heel de klas klapt in haar pootjes. Daarna is het de beurt aan Bent. Zijn vlam komt bijna tot aan de andere kant van de kring. "Wauw," zegt Juul. "Zo cool!"  Eén voor één laten alle draakjes zien wat ze al kunnen. En één voor één is er bij iedereen een vlammetje te zien. Nu is het de beurt aan Tommy. Hij haalt diep adem, zoals papa Draak hem heeft geleerd, sluit zijn ogen en spuwt zo hard hij kan. “Wraah, kuch kuch.” Behalve wat rook is er niets te zien. Geen vuur, zelfs geen klein vlammetje. "Hahaha," Bent begint luid te lachen. "Wat een sukkel, hij kan niet eens een vlammetje maken." Tommy kijkt naar de grond en begint te huilen. Hij wilt niet dat Bent het ziet, want dan gaat hij nog harder met hem lachen. “We lachen hier niemand uit Bent,” zegt juf Katrien streng. “Tommy moet gewoon nog wat oefenen.” Ik ga dat nooit kunnen, denkt Tommy. Bent heeft gelijk, ik ben een sukkel. Tommy ziet papa al aan de schoolpoort staan en krijgt tranen in zijn ogen. Hij wilt morgen niet terug komen naar die stomme school. De andere draakjes lachen hem uit omdat hij de enige is die nog geen vlammetje kan spuwen. “Hé Tommy, dat is niet erg,” zegt papa Draak terwijl hij Tommy in zijn armen neemt. “Je zal wel zien dat je binnenkort hele mooie vlammen kan spuwen.” Tommy huilt. “Ik ga dat nooit kunnen,” snikt hij.  Die avond is Tommy heel stil en als hij naar bed moet, begint hij te huilen. “Ik wil niet meer terug naar school,” zegt hij tegen mama Draak. “Zo erg zal het niet zijn,” zegt mama Draak. “Morgen is alles wel beter.” Die avond heeft Tommy weer buikpijn en wilt hij niet gaan slapen. Er gaat een hele poos voorbij en alle draakjes in de klas worden steeds beter in het vuurspuwen. Alle draakjes behalve Tommy. Hoe hard hij ook probeert, het lukt hem niet.Tijdens de speeltijd blijft Tommy bij Juf Katrien in de klas. Ze legt hem stapje per stapje uit hoe hij vuur moet spuwen. "Zonder vuur is er geen rook, Tommy," zegt Juf Katrien. "Dus ergens diep vanbinnen brandt er een vlammetje in jou.” Tommy bloost. Hij oefent en oefent tot zelfs zijn rook bijna op is. De volgende dag zitten alle draakjes weer in de kring. Bent gaat als eerste. Zijn vlam is nog groter dan vorige keer. Ook bij de anderen is hun vlammetje groter geworden. Dan is het aan Tommy. “Wraah, kuch kuch.” Hij probeert nog een keer en nog een keer. “Wraah, kuch kuch.” Maar het lukt niet. "Hahaha," Bent rolt over de grond van het lachen.  "Ik ben het beu!" brult Tommy naar Bent. "Je bent een gemene pestkop, wraah." Plots is daar een grote vlam. De hoorn op Bent zijn neus staat er zelfs een beetje van in brand. Snel blaast juf Katrien hem uit, alsof het een kaarsje is. Alle draakjes en juf Katrien zijn stomverbaasd. "Wauw Tommy," gilt Jana. "Zo een geweldige vlam heb ik nog nooit gezien." De draakjes juichen en klappen in hun pootjes. Tommy bloost een beetje en stapt naar Bent. "Sorry dat ik zo boos werd," zegt Tommy stilletjes. "Sorry dat ik zo met je heb gelachen," antwoordt Bent. Ze geven elkaar een pootje en besluiten dat ze nooit nog met een ander draakje zullen lachen. Zeker niet als hij geen vuur kan spuwen.  

Joni Motmans
0 0

Vakantieherinneringen

“Het bos nog niet inlopen,” hoor ik opa achter ons roepen. “Ik moet het licht nog aansteken.” Vlak voor de grote bomen stoppen we. Opa gaat zoals gewoonlijk naar de boom aan de rechterkant en drukt op de knoest. Gek genoeg komt op dat ogenblik de zon van tussen de wolken en werpt haar stralen tussen de bomen, waardoor het bos oplicht. De jongens joelen, klappen in hun handen en rennen het bos in. Ik ga naast opa lopen en neem zijn hand vast. “Je had weer geluk vandaag,” fluister ik zacht. Opa begint te lachen en knijpt in mijn hand. “M’n Metske toch.” Hij kijkt me aan en glimlacht. “Je wordt veel te slim hé!” We kuieren rustig door het bos, terwijl mijn jongere neefjes over omgevallen bomen klauteren en van stronken springen. “Kijk eens wat ik kan,” roept Jörn. Hij hangt te slingeren aan een dikke tak. De andere jongens lopen zijn richting uit. Jens hangt als eerste naast hem en ook Jitse slaagt er in zich vast te klampen aan de tak. Alexander, de jongste van de hoop, staat als een gek te springen in de hoop ook de tak te kunnen bereiken. Opa tilt hem op en blijft hem vasthouden terwijl zijn handjes zich continu verpakken om grip te krijgen op de tak.  “Oké aapjes, tijd om terug naar om te gaan.” De jongens laten zich los en komen met een plof weer op het mos terecht. “Maar opa, we zijn nog niet naar het kapelletje geweest,” zegt Jörn. De teleurstelling staat op zijn gezicht af te lezen. “Morgen komen we terug samen met oma en Corra, dan gaan we langs het kapelletje en de plantages om te zien of er al appels zijn.”“Joepie,” klinkt het in koor. De jongens lopen terug. Opa rolt een sigaret en steekt hem aan. Het is een man van weinig woorden, maar zijn blik verraadt zijn gedachten. Wat houdt hij van ons. Opa loopt het bos uit, de jongens kijken hem bedenkelijk aan. “Opa, je vergeet het licht uit te doen,” zegt Jens. Opa lacht en draait zich om. Hij druk weer op dezelfde knoest in de boom en dooft zo het denkbeeldige licht.“Om het eerst bij de hertjes,” roept opa en we beginnen allemaal te lopen terwijl hij op zijn gemakje volgt. Plots klinkt er luid gehuil achter me. Alexander is gevallen en heeft zijn knie geschaafd. Ik weet al wat er nu zal gebeuren. Nadat opa het vuil wat heeft weggeveegd, haalt hij de sigarettenblaadjes uit zijn zak. Hij scheurt er een stukje ter grootte van het wondje af en likt eraan. Daarna kleeft hij het op de knie van Alexander. “Zo, helemaal genezen.” Alexander snikt zijn laatste tranen weg en zet het weer op een lopen.  Als we terugkomen, staat oma ons al op te wachten met zelfgemaakte waterijsjes. Corra staat te kwispelen en loopt ongeduldig tussen ons. Elk gevallen druppeltje likt ze van de grond. We gaan weer naar binnen en de geur van versgebakken brood komt ons tegemoet. Vanmorgen mocht ik als oudste en enige meisje helpen met kneden, terwijl de jongens buiten aan het ravotten waren. Ik voel het nog in mijn armen en vraag me af hoe sterk oma wel moet zijn als ze zo een stuk of twintig grote broden kneedt, als ik het al voel na tien kleine broodjes voor ons.Het water komt me in de mond, wetende dat de verse broden, die nu nog liggen af te koelen, vanavond op ons bord zullen liggen.  Na het avondeten volgt het vaste avondritueel. Stil zijn tijdens het nieuws, samen naar 'Lily en Marleen' kijken, één voor één pyjama aan en tandenpoetsen, een zoen en knuffel aan opa die in zijn zetel blijft zitten, allemaal samen op de kamer van de jongens luisteren naar oma die een verhaaltje voorleest en ons daarna super strak instopt. Zo strak dat we amper nog kunnen bewegen. Een kruisje op ons voorhoofd, nog een zoen erbij en dan is het voor de jongens bedtijd. “Oogjes dicht en snaveltjes toe,” zegt oma voor ze de kamer uitgaat. Ik lig alleen op een kamer en mag nog wat lezen. Een uurtje later klinkt er zacht getik op de deur, mijn teken om naar dromenland te gaan. Ik sluit mijn boek en leg het onder mijn bed. Oma pakt me nog een keer stevig in en maakt een kruisje op mijn voorhoofd. “Fa So Sei Samen,” is wat ik versta terwijl ze dat doet. “Slaapwel,” fluister ik terug. Al snel val ik in slaap en wordt pas wakker als de haan begint te kraaien. Op mijn tippen sluip ik naar de slaapkamer van oma en opa en kruip tussen hen in. Ik vlei me dicht tegen oma aan en voel hoe opa zijn arm om me heen slaat.Even later stapt opa uit bed. Nadat hij zijn grijze werkbroek en de rest van zijn kleren heeft aangedaan, gaat hij naar buiten. Tijdens zijn eerste sigaret van de dag, gaat hij langs de volière om de vogeltjes eten te geven. Daarna zijn de kippen, ganzen en kalkoenen aan de beurt. Naast mij begint oma aan haar rek- en strekoefeningen. Ze brengt haar knieën naar haar neus, heft haar benen in de lucht en draait haar nek los. Samen staan we op. Terwijl ik mijn kleren aandoe, perst oma sinaasappelsap met een citroen en pompelmoes erbij. Als ik de keuken in kom, zie ik oma haar armen en gezicht inwrijven met de lege citroenschil. Geen idee waarom ze dat doet en ik durf er ook niet naar vragen.Even later staan ook de jongens in de keuken en kunnen we ontbijten. We krijgen elk een bekertje fruitsap en boterhammen met kirikaas. Als de jongens aangekleed zijn en we allemaal onze tanden hebben gepoetst met die vieze tandpasta die oma speciaal voor ons koopt, zijn we klaar voor een nieuwe dag. “Mag ik vandaag het licht in het bos aansteken?” vraagt Jens verlegen. Oma en opa lachen.

Joni Motmans
22 1

Sneeuw (kortverhaal)

“Het sneeuwt,” zei Gilbert terwijl hij naar buiten staarde door het grote chaletraam. “Wat zegt de weervrouw?” Amanda wreef de slaap uit haar door het reizen vermoeide ogen en kwam liefdevol naast hem staan. “Meer sneeuw. En nog meer sneeuw.” Ze trachtte zijn teleurgestelde ondertoon en gerimpelde frons te negeren en liet haar blik dwalen over het uitzicht. Wit. Alles was wit en met dikke vlokken liet de wolk waarin ze gevangen zaten zich leegdwarrelen. Voor haar ogen legde de wereld een zacht deken over het landschap. De centimeters groeiden terwijl ze keek naar al dat wollige schoons. De diepe rust die het winterlandschap uitademde deed haar verstillen. Alles liet ze achter: de drukte, de zorgen, de grootste wereldproblematiek in haar kleine bestaan. Amanda hield van sneeuw, Amanda hield van bergen en natuur. “Koffie?” vroeg ze en schuifelde vervuld van winterblijheid naar de waterkoker om een kopje filterkoffie te zetten. Uitdokteren hoe de koffiezet in het huurappartement werkte was niet aan haar besteed, ze bracht net als vroeger haar filterkoffie gewoon mee van thuis. “Wat anders?” zei Gilbert en Amanda wist niet of hij doelde op de koffie omdat hij steeds hetzelfde dronk of omdat er niets anders te doen was nu. Het sneeuwen zou blijven doorgaan.   “Zullen we onze jas aantrekken en een wandeling maken?” vroeg ze terwijl ze nipte aan haar koffie. Melk, twee suiker. Hij grommelde iets dat ze niet meteen verstond, maar ze vulde het meteen zelf in gedachten in dat hij iets zei over de koude, de natte kleren en het gevaar voor vallen. Ze fantaseerde dat hij iets zou zeggen over de magische lucht, over de speelse vlokken op hun neuzen en over de heldere witheid van het bospad. Gilbert twijfelde al tien jaar of hij nog wel zou reizen, maar de bergen waren altijd zijn leven geweest. Hij kon het niet loslaten. Ook al werden zijn botten strammer en waarschuwde de huisarts elk jaar opnieuw voor de gevaren als hij iets zou breken, hij bleef zijn oude ik najagen. Dus waren  ze ook nu weer duizend kilometer ver gereden om enkele dagen te genieten van hun favoriete winterbestemming. Maar het sneeuwde. Een dump, had het weerbericht vermeld en dat was exact wat er gebeurde. Alsof iemand alle sneeuw van de ganse aardbol had verzameld en hier exact over deze berg uitschudde. Net op de plek waar Gilbert met zijn Amanda en de oude Fiat waren beland.   Zijn neusvleugels trilden een beetje en even dacht ze water in zijn ogen te spotten, maar dat kon ook gewoon van de oogdruppels zijn die hij vast al na het ontwaken had aangebracht. Emotie was moeilijk leesbaar bij Gilbert. Zij daarentegen stroomde nog steeds over van spontane gevoelens. Liefde voor het leven, vreugde om een zingende merel, blijdschap over de kerstlichtjes in de boom. Maar ook intens verdriet toen de buurvrouw kwam te overlijden, of angst dat Gilbert iets zou overkomen en zij helemaal alleen zou overblijven. Liefde voor Gilbert, dat vooral. Elke vezel in haar oude lijf verlangde naar het onderste uit de kan halen, naar zoveel mogelijk samen beleven, herbeleven ook. En net zoals ze jaren met de kinderen in dit dorp hadden sneeuwmannen gemaakt, gesleed van de bergen en de eerste afdalingen van de pistes aangemoedigd, eerst groen, dan blauw, rood, zwart, door het bos, zo zouden ze ook dit jaar weer alle herinneringen herbeleven, met twee. Maar niet vandaag, want het sneeuwde. Het sneeuwde hard.   Meedogenloos volgde de natuur haar eigen pad en Amanda kon niet anders dan die wilde kracht bewonderen. Na de koffie zette ze haar mok op het aanrecht en haalde haar dikke winterjas met bontkraag van de kapstok. Zorgvuldig wikkelde ze haar wollen sjaal om haar broze hals en trok de bijpassende muts diep over haar oren. “Ga je?” vroeg hij en ze knikte instemmend met een korte “hmhm”. Hij staarde nog steeds naar buiten zonder verder te bewegen of te veranderen van plaats of houding. Amanda koos een extra paar lange kousen, trok de hoge sneeuwlaarzen met veters aan en haar warme handschoenen. Uit de keuken haalde ze een kleine draagtas en met enthousiaste ogen en knipperende wimpers gaf ze hem een zoen op zijn neus. “Ik ga.”   Eens buiten dwarrelden niet één lieflijke maar honderden overdadige sneeuwvlokken op haar neer. Ze keek omhoog naar het grote chaletraam en wuifde verrukt naar Gilbert. De sneeuw viel in haar rechteroog, linkerneusgat en op haar koude lippen. Hij stak zijn hand op. “Die is ongerust,“ zei ze tegen zichzelf, “dat ik zal vallen, dat ik niet meer terugkom, dat de hulpdiensten me straks terugvinden in een meter sneeuw. Maar kijk, hier ga ik, Gilbert, hier ga ik!” en als een schoolmeisje huppelde ze in gedachten door de witte straat, weg naar het dorp. De straten waren leeg, net als haar Gilbert bleef iedereen binnen voor hun ramen staan, wachtend op het einde van de storm. De sneeuw kraakte vers onder haar laarzen en het geluid voerde haar terug naar het kindergelach van weleer, het plezier van het wit. Ze dacht aan de sneeuwballen later, toen de kinderen iets groter werden, die haar hoofd raakten en hoe boos ze dan werd en hoe Gilbert haar steevast verdedigde door in de tegenaanval te gaan. Hoe ze dan rolden over de berg, sneeuw tot in hun ondergoed en hoe Amanda dan moest lachen om de spontane kinderlijkheid. Ze mijmerde over de nachtelijke boswandelingen, in pakken sneeuw, met rode neuzen van de glühwein, na het halen van de pizza in het dorp en hoe de jongvolwassen kroost nog steeds gooide met sneeuwballen, nog harder nu, en hoe de dozen op de grond vielen en doorweekt geraakten van het water en de pizza toch nog lekker smaakte naar plezier. Over datzelfde bospad schuifelde ze naar de bakker, die ondanks de sneeuwval toch trouw openging en alle rekken gevuld had met artisanaal brood en huisgemaakte tartelettes. “Deux croissants aux amandes,” bestelde ze, “et deux baguettines, s’il vous plaît. ” Amanda stapelde de aankopen netjes in haar kleine draagtas en na betaald te hebben, keerde ze terug naar het appartement. De trappen onderweg lagen verbolgen onder meterhoge sneeuw, de reling aan de kant gaf haar de houvast die ze nodig had om veilig hogerop te geraken.    Op het bospad rook de wereld naar niets. Hoe heerlijk de wereld die ruikt naar niets, sneeuw is geurloos, smaakloos, kleurloos. Er is geen ballast, geen zwaarte, geen overprikkeling. Er is alleen wit en de voetsporen op de grond. Ze volgde haar eigen sporen in tegenovergestelde richting, nu alweer aan het vervagen door de aanhoudende winterse neerslag. Aan het bankje halverwege het pad hield ze even halt. Het hout was verzwolgen onder dikke pakken sneeuw en wie niet wist dat hier een rustplaats was, zou de bank nooit ontdekken in deze weersomstandigheden. Ze twijfelde, heel even maar, en zette zich toen toch neer in het midden van de bank, dwars door alle sneeuw heen. Links en rechts werd ze door een vreemdsoortige warmte omarmd, alsof ze een fort had gecreëerd om in te schuilen, een geheime schuilplaats. De kraag van haar jas verzamelde sneeuwkristallen en haar laarzen staken keurig vooruit uit de sneeuwberg. “Hoe zou ik eruit zien nu?” bedacht ze en gniffelde om het beeld in haar hoofd van twee benen uit een sneeuwberg, met een vrolijke muts die bovenaan kwam piepen. Toen ze recht stond, haar billen toch snel kouder geworden dan verwacht, bleef een zorgvuldig geplaatste dubbele afdruk achter. “Bips in sneeuw,” gaf ze haar zelfgemaakte natuurkunstwerk een titel en wandelde goedgemutst verder. Niet veel verder keek ze even achter zich, om zich te vergewissen dat niemand haar volgde of kon zien, en toen ze nog steeds helemaal alleen op pad bleek te zijn, zette ze de draagtas neer in de sneeuw. Tussen de bomen, aan de bergflank van het bospad, pronkte een schuin maagdelijk vlak met een dik pak vers gevallen sneeuw. “Dit vraagt om een engel!” schaterde ze in zichzelf en zonder verder nadenken plofte ze haar ganse lichaam achterwaarts tegen de schuine berm in de volle sneeuwmassa. Haar hoofd verdween met de bontkraag in de sneeuw, haar rug vlak achteruit. Haar breed uitgewaaierde armen wapperden de sneeuw op en neer, zodat de vleugels vorm kregen. Heel even voelde zich weer zeven, spelend in de winter met haar broertje en languit op de grond sneeuwengeltjes makend. De herinnering aan het plezier raakte haar diep en heel even was ze zo intens gelukkig dat ze hoopte dat het nooit zou stoppen met sneeuwen. “Gilbert!” dacht ze plots en meteen was ze terug bij zinnen. De croissants. Ze moest de croissants brengen want hij zou nog steeds aan het raam staan wachten op haar terugkeer. De koude kroop over haar rug en benen en heel even dacht ze dat ze niet meer recht zou geraken uit haar eigen sneeuwcreatie. En wat als ze nu echt niet meer zou kunnen rechtstaan uit de witte sneeuw? Met alle kracht in haar dunne benen duwde zich onhandig steunend op haar ingepakte handen recht. Met een versnelde ademhaling en blij hart nam ze de draagtas en zette haar weg verder naar het appartement. Daar waar de lichtjes brandden, daar waar de sneeuw zich had opgehoopt op het terras tot zeker een meter. Daar waar de ruimte zich vulde met koffiegeur en liefde.   “Gilbert?” Het raam buiten was niet meer dan een kader zonder beeld toen ze toch later dan verwacht toekwam. De volle geur van koffie was al wat uitgedund toen ze de kamerdeur stilletjes opende. De lichten fonkelden vrolijkheid, maar de koude sloeg van de ramen af. Geen filter stond te pruttelen, geen tafel was gedekt. De stilte in de ruimte trok de witte kaalheid van het landschap buiten naar een nieuwe dimensie binnen. Ze voelde een verlatenheid die ze nooit eerder associeerde met de winterse taferelen waar ze zo van hield. “Gilbert?” stamelde ze toen ze met haar jas nog aan de lege kapstok opmerkte. Door het raam kon ze nog net een langzaam vervagend spoor zien van Gilberts zware sneeuwschoenen, maat 45. Zware voeten zoekend, schuifelend, verdwijnend in de richting van het bos. En de sneeuw bleef met dikke pakken vallen.

katriendeschrijver
0 1