Zoeken

Back to the Future

De eerste lentezon weerkaatst op de weg waardoor ik een fractie van een seconde niets meer zie. In die flits herinner ik me de autorit naar de dansles op woensdagnamiddag. Waarbij mijn grootvader achter het stuur van de lichtbruine Peugeot een sigaret opstak en het gaspedaal indrukte voor onze reis terug in de tijd. Back to the Future. Ik was negen en te klein om voorin de auto te zitten. De zon scheen onder het zonnescherm in mijn ogen. Ik kneep ze half dicht en zag de weg voor me als in een oude film. Met trillend beeld en zwarte strepen door de schaduw die de bomen op de weg wierpen. Terwijl het landschap – de bomen waren niet ouder dan zeventig jaar want in de eerste oorlog stond hier geen boom meer recht – aan ons voorbij gleed werd ik misselijk door de geur van tabak en benzine. Waardoor ik steeds voor vertrek het raampje aan mijn kant opendraaide. Onderweg speelde mijn grootvader zijn film af. Een avonturenfilm waarin hij de held was. In zijn jonge jaren – de jaren van de tweede oorlog – sliep hij in het kippenhok. Het was een schuilplaats voor nachtelijke invallen op zoek naar de oudste zoon die voor de vijand moest gaan werken. In het dorpscafé ontsnapte hij aan een soldaat die een schot afvuurde om de verboden feestvreugde aan banden te leggen. Hij smokkelde aardappelen en kon aan een bom ontkomen. Eind goed al goed. Trots zat ik naast mijn grote held met in zijn mondhoek de half opgerookte sigaret waarvan de rook langs mijn raam ontsnapte. Ik was nog steeds misselijk en slaagde er niet langer in mijn ogen dicht te knijpen voor de felle zon. Ik zag dat hij er ook last van had. Want nu en dan viel een stilte en kneep hij zijn ogen dicht. Ik sla het zonnescherm omlaag en kan net een duif midden op de weg ontwijken. Dochterlief zet haar zonnebril op en wijst me op de tijd. Eén voor vier. We zijn bijna te laat voor de pianoles.De nieuwslezer kondigt de vreselijke hoofdpunten van het nieuws aan. De geschiedenis herhaalt zich. We rijden back to the future. Ik zet de autoradio uit en ontwijk de vraag van dochterlief waarom ik dat doe. Oorlogsgruwelen hoort een kind niet te ondergaan. Dat wist mijn grootvader ook toen hij zijn ogen dichtkneep voor wat hij me in zijn heldenverhalen niet had verteld.

ZINinZICHT.
5 0

Al dat eten

"Ik ga hier snel binnen", zei mijn vrouw. "Doe maar", zei ik. "Dan schuil ik daar even", naar het café wijzend 50 meter voorbij de winkel. "Hoezo schuilen?", antwoordde ze, "het is prachtig weer". Ik wilde vooral schuilen tegen de drukte van de winkelstraat. Elk excuus is goed om paskamers te vermijden. Het was een huiskamerachtig café. Niet meteen passend in de winkelstraat, waar alles op elkaar lijkt. Het was alsof ik de Lekke Ketel binnenkwam, het café uit het boek van Harry Potter, die toegang geeft tot de Wegisweg.   Ik plaatste me aan een ronde tafel. Naast me zaten twee vrouwen en een man. Op de tafels lagen tafelkleedjes. De man van het gezelschap heette André. Dat wist ik snel omdat de vrouw naast hem het bij elke zin vermeldde. "Gij zijt niet zot van olijven hè Andrè. Als er op een pizza liggen, geeft hij ze aan mij, hè André." André, ik schatte hem een jaar of zestig, had een schuimend streekbier voor zich staan. Ik bestelde hetzelfde bij de patron en stak mijn hand op naar André toen ik ervan proefde,  zoals buschauffeurs dat doen als ze elkaar tegenkomen met de bus.   "En ansjovis", ging de vrouw van verder. Ze kwam op dreef. Er volgde een opsomming van wat André niet graag had. Ik dacht aan de uitdrukking die wel eens aan Willem Elsschot wordt toegeschreven. “Zwijgen kan niet verbeterd worden.” Ik draaide me om, want ik meende aan de kachel een Elsschot-achtig figuur te zien zitten, met de pijp in de hand. Maar er zat niemand. André had een snor zoals Elsschot. Misschien was het daarom. “Kiwi's, lychees, passievrucht, zalm, kappertjes, artisjokken, …”. Ze bleef maar opsommen. “Het is me wat hè Andre, al dat eten.” André knikte bevestigend. “Maar wat zullen we straks eten André?”

Rudi Lavreysen
10 0

(On)gelukszoekers

“Gisteren zag ik een uil op klaarlichte dag”, zegt Janus diep onder de indruk: “dat brengt ongeluk.”Zijn vriend Boris kijkt hem verbaasd aan: “Heeft hij  geroepen?” “Een keer hoorde ik hem koekoek roepen.”“Ik vraag mij af wie hier de uil is, uilen roepen oehoe, niet koekoek. Hij moet trouwens drie keer roepen alvorens hij ongeluk brengt.” “Zoveel verschil is er niet tussen koekoek en oehoe. Tegen mogelijke tegenspoed heb ik vandaag een stukje oesterschelp in mijn zak gestoken. Gisteravond heb ik ook snel over mijn rechterschouder naar de nieuwe maan gekeken.”“Jij, die amper het verschil tussen links en rechts kent. Ben je zeker dat het niet jouw linkerschouder was want dat betekent pas ongeluk.”“Je bezorgt mij de daver op het lijf. Waarom lach je me telkens uit met mijn geloof in omina?”“Ach, zolang je geen haas bent tegengekomen of de eieren van je kippen pas na het donker hebt binnen gebracht valt het allemaal nog wel mee met die ongeluksbrengers. Zijn er nog andere noemenswaardige dingen gebeurd?”“Vanmorgen vlogen én een roodborstje én twee vlinders de keuken binnen en na mijn ochtendwandeling volgde een vreemde hond mij naar huis. Dat zijn drie geluksbrengers op een rij.”“Ja, maar ik zag dat je van de wandeling een ruiker hebt meegenomen met witte en rode bloemen, dat is om ongeluk smeken.”“En dat klavertje vier dan? Een teken van puur geluk.”“Je hebt niet goed geteld, kerel, het was een klavertje vijf en dat is een veeg teken.”“Zullen wij maar ophouden elkaar de loef af te steken? Heb je trouwens  nog steeds dat konijnenpootje bij je?”“Neen, Janus dat pootje heb ik gisteren naar jouw zwarte kat gegooid die mij voor de zoveelste keer voor de voeten liep.”“Dag Boris, tot morgen.” 

Vic de Bourg
27 0

De Poolse winkel (uit Coronacursiefjes)

                                                                       (zaterdag 2 mei 2020 – 7765 doden in België)   Wat heb ik nodig vandaag? Brood, spuitwater … Ik moet erom lachen. We zitten al negen weken opgesloten en wat heb ik nodig? Brood en water? Dan toch maar een flesje wijn voor mezelf en cola voor zoonlief. Oh ja, en kip! Dan maak ik chicken tandoori morgen. Ik vis een stoffen tas uit de kast, pluk mijn handtas van de tafel en rommel door de inhoud: sleutel, bankkaart, bonuskaart en gsm.  Het zonlicht schijnt door het broebelglas van de voordeur en valt op de verweerde tegels in de gang. Ik blijf even staan met het slot in de rechterhand. Ademen, hou ik mezelf voor. Blijven ademen! Ik trek de voordeur open en stap de wereld in. Ik trek de deur achter mij in het slot en het is alsof ik er vanaf nu helemaal alleen voor sta. Xena Warrior Princess tegen de buitenwereld. In de Driekoningenstraat is het zoals nooit anders over de koppen lopen. Vanaf volgende maandag worden de maatregelen versoepeld, maar het is duidelijk dat veel mensen daar niet op wachten. Ik stap naar de plaatselijke Albert Heijn. Wanneer ik de rij wachtenden zie, draai ik honderdtachtig graden en wandel terug de winkelstraat in.  De Poolse winkel is open. Buiten zit een brede man in bestofte werkbroek en knabbelt op een koek. Ik ga hem voorbij en loer naar binnen.     ‘Proszę wejść!’ De verkoopster wenkt me met een breed gebaar. ‘Kom binnen, kom binnen!’ Ze is heel groot, heeft lang zwart haar en rood gestifte lippen. ‘Zorry, mien niederlandsz,’ ze rolt met haar ogen en maakt een hulpeloos gebaar.    ‘That’s ok,’ probeer ik.  Ik kijk rond en zie niet wat ik zoek.    ‘Excuseer, hebt u spuitwater?’ De vrouw sorteert intussen pakjes sigaretten aan de kassa met haar rug naar de winkeltoog.    ‘Mevrouw?’ Ze draait zich om en tovert haar mooiste lach op haar gezicht.    ‘Huh?’    ‘Sorry, ik zie alleen plat water. Ik zou graag een fles spuitwater hebben.    ‘Cola? U?’    ‘Nee, water alsjeblieft.’ Ik glimlach en wijs op het mineraalwater dat wat verder op de grond staat.    ‘Aaaaah, wody!’ Ze knikt en neemt een fles. Ik schud van nee.    ‘Hebt u misschien ook spuitwater?’ Ze bevriest met de fles water in haar handen en kijkt me aan alsof ik van de maan kom.    ‘Gas?’ probeer ik.    ‘Aaaaah, gazu! woda gazowana! Thies is woda mineralna!’ Ze komt achter de kassa uit en plukt een fles uit een rek.    ‘Woda gazowana!’ roept ze triomfantelijk en ik geloof haar. Ze staat daar met de fles in de ene hand en wijst ernaar met de andere, terwijl de tip van haar rechtervoet sierlijk naar voor wijst. Een reuzin met rood gestifte lippen en een fles water. Het lijkt een reclamespot.  Ik bedank haar zo vriendelijk als ik kan, betaal en loop de winkel uit.    ‘Do zobaczenia,’ zegt de bestofte broek wanneer ik langskom en hij steekt zijn duim op. Ik doe stoer hetzelfde en loop verder.

Kristin Huyghe
7 0

De krantenwinkel (uit Coronacursiefjes)

                                                                 (donderdag 23 april 2020 – 6735 doden in België)   Op het voetpad voor de krantenwinkel is het druk. Buiten staat een reclamebord in plexiglas met de laatste cover van ‘Flair’. Naast een meisje met een brede tandpastasmile staat de tekst ‘hoe vermager je in vijf dagen zonder te diëten’ in grote zwarte letters. Je kan er niet naast kijken. Ik heb een pakje dat moet worden teruggestuurd. Ik heb een accu voor een oude laptop gekocht in de hoop dat ik die terug aan de praat kon krijgen. Nee dus. Gelukkig mag ik het zonder kosten terugzenden.  Met een knal botst een man tegen mij aan.    ‘Seg trut! Zie waar ge loopt,’ roept hij en maakt zich uit de voeten. Verdomme! Die heeft geluk dat hij niet is blijven staan. Ik kook inwendig. Een vrouw met zwart mondmasker staat in het deurgat van de krantenwinkel. Ze sleurt een grote boodschappentrolley mee waarmee ze de ingang van de winkel blokkeert. Over haar schouder, vanop een afstand, zie ik binnen twee mensen staan. Je mag per twee binnen, dus dat zit snor. Eén klant staat aan de winkeltoog, de andere rommelt doorheen de magazines. Ik ga op het voetpad achter haar tegen de etalage staan en wacht mijn beurt af.     ‘Kom maar binnen, schatteke,’ hoor ik een stem van achter de toonbank roepen, waarop de vrouw die ik intussen oneerbiedig Zorro heb gedoopt, in de donkere winkel verdwijnt. Vanuit de tegenovergestelde richting komt een oudere man aan geschuifeld. Hij loopt licht gebogen en zijn haar ligt in de war. Hij grimlacht waarbij zijn bovenste tandenrij naar beneden zakt. Met zijn rechterwijsvinger duwt hij ze terug op hun plaats. Dan maakt hij een zwiepende beweging met zijn hand, richting deur.    ‘Vooruit, ’t is aan u!’    ‘Ik weet het mijnheer, ik wacht mijn beurt af.’ Ik wijs naar het A4tje dat op de deur is geplakt met twee grote stukken gele plakband. ‘2 persoonen tegelijk in de winkel toegestaan’.  Ik sta al een tijdje naar dat papier te staren en heb oprechte spijt dat ik geen zwarte stift bij heb. Een grote vette.    ‘Vooruit, ga maar!’ De man wordt duidelijk ongeduldig en maakt nogmaals dezelfde beweging. Ik denk dat hij mij niet verstaat. Ik draag nochtans geen mondmasker.    ‘Ik wacht even tot er een klant buiten komt, mijnheer.’ Ik glimlach vriendelijk of tenminste, dat probeer ik toch. Het is tenslotte niet zijn schuld dat hij half doof is. Plots schijnt er iets bij hem te dagen en hij grijnst.    ‘Aaaaah! twee man maar, he?’ Hij wijst naar het velletje papier.     ‘Ja mijnheer, twee maar, he.’  Oef, hij heeft het verstaan.    ‘Maar u gaat wel eerst binnen! Voor mij! Want u was eerst!’    ‘Ja! Dat klopt.’     ‘En dan is het aan mij!’ Hij lacht zo hard dat zijn vals gebit uit zijn mond floept.    ‘De volgende,’ hoor ik roepen. 

Kristin Huyghe
33 0

Dag oma (uit Coronacursiefjes)

                                                                            (Pasen, 12 april 2020 – 3935 doden in België)   Het mini mensje zit op de vensterbank. Hij heeft een kort broekje aan en uit de linker pijp krult de rand van een pamper. In z’n armpjes knelt hij een pluchen konijn en hij blaast een kus van zijn handje.    ‘Dag oma!’ Hij roept het heel luid. Zijn ouders moedigen hem aan.    ‘Laat je konijn eens zien aan oma,’ zegt de moeder.  Het kind duwt het konijn tegen de ruit en laat het met wilde gebaren hardop zoentjes geven.    ‘Kus, kus, oma kusje!’ Hij kirt en lacht uitgelaten. Achter het raam zie ik een grijze dos haar en de reflectie van de avondzon in een brillenglas. Een magere arm zwaait heen en weer in een veel te ruime mouw. De dame legt haar hoofd tegen de ruit en drukt een kus op haar gesloten vingers die ze daarna wegslingert in de richting van het kind. Die gilt opgewekt terug, trekt rare snuiten en laat het konijn nog meer gekke sprongen maken. Hij wipt op en neer op de smalle vensterbank.    ‘Nog even, mama,’ hoor ik de moeder roepen door het glas. ‘Nog even volhouden.’ Ze houdt het kind stevig vast.  Ik blijf staan aan de overkant.  De oude vrouw heeft het moeilijk. Ze wappert met een witte zakdoek, zet haar bril af en droogt haar wangen.    ‘Niet wenen, mama.’ De moeder kijkt vertwijfeld van het kind naar haar man.    ‘Mama,’ zegt hij luid en gebaart een knuffel om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Morgen komen we terug. We komen elke dag. En binnenkort komen we als het weer mag gewoon op bezoek zoals vroeger.’ Ik zie de zilveren haardos over en weer schudden van ja en ik voel het verdriet branden in mijn ziel. Het verdriet van de oma die in haar gevangenis zit en niet meer buiten mag, en dat van haar kinderen die buiten zitten en niet meer binnen mogen. We zijn allemaal gijzelaars, gevangenen van de tijd.    ‘Kusje oma,’ roept het heldere stemmetje van het kind, terwijl hij met zijn lippen een afdruk maakt op de ruit.    ‘Jakkes, bah, schat,’ hoor ik de mama nog zeggen. Het kindje schaterlacht zijn kleine tandjes bloot.  Dan verdwijn ik om de hoek.

Kristin Huyghe
11 0

De jongen van de Aldi (uit Coronacursiefjes)

                                                                            (maandag 6 april 2020 – 2044 doden in België) Het is kwart voor drie. Ik fiets voorbij de Aldi. Oef, niet te veel volk. Ik zet de fiets op slot en ga naar binnen. Een blonde jongen staat klaar met een busje ontsmettingsmiddel. Ik schat hem niet ouder dan drieëntwintig en hij heeft een angstige blik in de ogen.    ‘Ontsmettingsgel, mevrouw?’     ‘Graag en dankjewel!’ Intussen veegt hij met een doekje de handgreep van het winkelkarretje schoon.    ‘Gaat het, jongen?’ Mijn vraag is oprecht. Beelden van mijn eerste jobs spoelen door mijn gedachten. Stel je voor, denk ik.    ‘Het moet wel, hè mevrouw!’ Hij klinkt moedig, maar de ondertoon ontgaat me niet.    ‘Ben je bang?’    ‘Ja, mevrouw.’     ‘Wat een job, he jongen! De ganse dag karren ontsmetten, je moet het maar doen. Respect!’  De jongen kijkt op en zijn ogen twinkelen.    ‘Dank u, mevrouw.’    ‘Ik moet jou bedanken. Ik ken jou niet, maar je doet het toch maar.’ Misschien is het mijn verbeelding, maar de jongen ziet er een beetje vrolijker uit.    Ik rol het karretje voor me uit de winkel binnen. Een man met mondmasker verspert me de weg. Hij heeft zijn kar dwars gezet in het gangpad voor de toonbank met brood en kan blijkbaar niet beslissen wat hij zal meenemen.    ‘Excuseer, mijnheer?’  De man kijkt op. Hij heeft een monowenkbrauw.    ‘Wa?’    ‘Excuseer, ik zou graag voorbijgaan.’ probeer ik.    ‘Godvergodvergodver. Madame is gehaast. Awel, ik ben ook gehaast.’ Het masker maakt vreemde sprongetjes terwijl hij de woorden uitspuwt. Zijn wenkbrauw danst van links naar rechts en blijft ergens halverwege hangen. Hij grijpt de kar met zijn gehandschoende handen beet en draait die bruut een kwartslag.    ‘Denkte dat ge nu door kunt met uw dik gat?’ Ik wiel voorbij en heb tientallen antwoorden in mijn hoofd, maar ik doe het niet. Soms zijn ze het niet waard, meisje, zei mijn moeder vroeger als ik weer in vuur en vlam stond wanneer iemand mij het bloed vanonder de nagels haalde. Totaal negeren heeft meer effect dan op zoiets te antwoorden. Ik kijk even naar boven en bedank mijn moeder voor al haar wijsheid, terwijl ik inwendig kook van woede. Ik laad een paar zaken in de kar die ik de volgende twee dagen echt nodig heb. Ik probeer het te beperken tot het minimum.  Achter mij is er plots een tumult van jewelste.    ‘Godverdomse kutwijf!’ Het echoot tussen de rekken. Ik draai me om. Een vrouw met hoofddoek staat bijna neus aan neus met de man met het mondmasker. Gek hoe ze heel eventjes op elkaar lijken. Daar gaat de social distancing, denk ik en draai me terug om. Het gekibbel, gekijf en geroep stijgt crescendo achter mijn rug. Oef, ik ben er nog goed vanaf gekomen als ik het zo hoor.  Heb ik toiletpapier nodig? Neuh, ik kom wel terug of beter nog, ik vind wel een andere winkel.  Ik betaal aan de kassa. Achter mijn rug hoor ik een glazen pot sneuvelen. En nog één. Weg van hier.  Ik lever mijn kar in bij de lieve jongen en steek mijn duim op. Dat doet hij prompt ook. De buitenlucht is nog nooit zo zuiver geweest. Toch adem ik niet te diep in. Je weet maar nooit.

Kristin Huyghe
7 0

Oma (uit Coronacursiefjes)

                                                    (donderdag 12 maart 2020 – 3 doden in België)      ‘Dag mijnheer.’ Met uitgestrekte hand staat ze krakend op uit haar oude zetel.    ‘Dag oma.’ Hij drukt de hand van de vrouw. De lip van de jongen trilt.     ‘Ik ben het, oma! Matthias.’ De vrouw kijkt hem aan. Een grijze lok valt over haar voorhoofd.     ‘Wie bent u alweer?’ De jongen legt zijn andere hand op haar schouder.    ‘Matthias, oma. De zoon van Werner, uw zoon.’    ‘Ach!’ De ogen van de vrouw lichten op, zoeken die van hem.    ‘Bent u de zoon van Werner?’ Ze heeft zijn hand nog niet losgelaten en grijpt ze nu met beide handen beet. Ze bekijkt hem van kop tot teen. Dan krullen haar mondhoeken omhoog en een zweem van herkenning flitst over haar gezicht.    ‘Natuurlijk! Matthias zeker?’    ‘Ja, oma.’ Hij kust haar zacht op de wang.    ‘Werner is er niet, he?’    ‘Nee, oma. Papa is drie jaar geleden overleden.’ De vrouw slaat een hand voor de mond.    ‘Ach,’ zegt ze ‘Da’s waar. Onze Werner is er niet meer.’ Ze neemt de bril van haar neus, tast in de zak van haar gebreide vest en haalt een katoenen zakdoek boven. Ze dept haar ogen terwijl ze zucht.    ‘Onze Werner toch. Ach, ach!’ De jongen slaat zijn armen rond haar schouders en trekt haar teder tegen zich aan. Ze snikt een beetje tegen zijn borstkas.    ‘Lieve oma toch,’ fluistert hij. Hij streelt haar zijden haar. ‘Ik zie u graag, he!’   Ze maakt zich los uit de omhelzing.    ‘Ik u ook he, jongen. Ik u ook.’ Ze snuit haar neus, steekt de zakdoek weg en zet haar bril recht.    ‘Gaan we naar de foto’s kijken?’ Ze vraagt het met een kinderlijk stemmetje en ze glimlacht.    ‘Graag oma.’ Het fotoritueel is belangrijk voor haar. Ze neemt een fotoalbum uit de lade van de kast en gaat op de rand van het bed zitten.     ‘Kom,’ zegt ze en klopt op de bedsprei naast haar ‘Zet u.’  Even rusten haar handen op het boek dat op haar knieën ligt. Het heeft iets plechtigs. Dan slaat ze het open. Met een benige wijsvinger wijst ze naar een foto.    ‘Kijk,’ zegt ze ‘Dat is Werner, mijn zoon.’ Matthias trekt zijn oma dichter tegen zich aan. Hij voelt haar knokige schouderblad.    ‘Ja, oma, dat is papa.’    ‘En u bent?’    ‘Matthias, oma.’    ‘Juist, jongen.’ Ze duwt haar bril met haar rechterwijsvinger hoog op haar neus, kijkt hem even aan en glimlacht. ‘Matthias, ik ben blij dat je er bent’. Ze bladert langzaam doorheen het fotoalbum en vertelt bedachtzaam honderduit. Hij zit naast haar en luistert geduldig, zijn arm nog steeds rond haar smalle schouders geklemd. Af en toe legt ze haar hoofd tegen zijn borst.    ‘Ach,’ zegt ze dan.     ‘Oma, vanaf morgen mag ik je niet meer komen bezoeken.’ Zijn stem breekt. Hoe kan hij dit uitleggen? Hoe kan hij haar duidelijk maken dat ze hem een tijd niet meer zal zien? Verdomd virus.    ‘Kijk hier, jongen! Kerstmis met Werner. Is dat geen mooie foto? Kijk eens hoe hij lacht! Zie eens hoe gelukkig hij toen was!’ Matthias knikt en drukt een kus in oma’s zilveren haardos.  

Kristin Huyghe
12 1

Wie ben ik?

Ik lees een autobiografie waarin de auteur een beschrijving geeft van de huizen waarin hij heeft gewoond. Hij zoekt een antwoord op de vraag wie hij is. Het is een van de stappen op zijn zoektocht. Het zijn maar liefst 21 woningen. Voor mezelf tel ik er 4. Zo vaak verhuizen lijkt me een helse job, zeker met de meer dan duizend boeken die hij heeft. Maar boeiend is het wel. Ook al ken ik zijn huizen en appartementen niet, ik zie ze helemaal voor me. "Vind je dat niet erg?', vroeg een vriend, nadat ik hem had verteld dat ons ouderlijk huis er niet meer staat. Nee, omdat die herinneringen aan het huis zich voor mijn ogen afspelen, zoals een film die je nooit meer vergeet. Een film die zich blijft afspelen. Zo is het kippenhok in het jeugdverhaal dat nu op de schrijftafel ligt in mijn hoofd een getrouwe kopie van het kippenhok achteraan in de tuin, waar vader menig uur heeft gesleten. Niet zoveel als de kippen natuurlijk, maar zijn beestjes kwamen niets tekort. Net zoals de vethaantjes die hij om de paar jaar opzette. In de aanpalende schuur stond een oud gasfornuis waarop hij in een vaalgele kastrol de aardappelen bereidde voor de beestjes. Hij stompte er nog wat sla en andere groenten in, want de dieren moesten gezond groot worden. De geur van de stamppot kwam tot aan het huis. Moeder vond het niks. Als de kastrol niet meer op het vuur kwam en vader zijn bijl tevoorschijn haalde, bleef ze binnen. “Doet ge een beetje voorzichtig Harry?" Maar ze stond wel aan het keukenraam te kijken, zodat ze op haar sloffen snel bij de schuur was, mocht er daar iets gebeuren. Je raakt ze niet kwijt, al die beelden. Ze maken wie ik ben.

Rudi Lavreysen
5 0

Hutselen en husselen

Als er zelfs voor ‘dooreenschudden’ twee bijna identieke synoniemen bestaan, is het geen wonder dat een mens woorden dooreenschudt. Ik heb het over ‘hutselen’ en ‘husselen’. Eén letter verschil maar vrijwel dezelfde betekenis. “Och, doe ze maar allebei”, moeten de mensen van het taalverbond hebben gedacht. “We zullen ze eens hebben.” Dat hutselen gebeurde tijdens een kort onderhoud met mijn buurman. U moet zich daar niets officieel bij voorstellen. We zeggen gewoon een goeiendag als we elkaar tegenkomen, gevolgd door een koetje of een kalfje. De weersomstandigheden zijn hiervoor ideaal. Je zegt het tijdens het voorbijgaan en we zijn het er meestal over eens. We zijn niet van het type dat blijft plakken. Hij heeft twee pubers in huis en altijd is er iemand om weg te doen of om te gaan halen. Wat was er nu aan de hand? Ik wissel regelmatig af met mijn begroetingswoorden. Kwestie van het niet te saai te houden. Bijvoorbeeld hoi, hallo, yo of hey. Hoe het kwam weet ik niet, misschien was het dat afwisselen, maar wat ik zei kwam eruit als 'hahoi'. Het klonk als een gerecht van bij de Chinees. Ik vervloekte mezelf voor een dergelijke dommigheid. Nu maar hopen dat hij dacht het verkeerd verstaan te hebben. Al was die kans klein. Twee dagen later passeerden we elkaar opnieuw. Maar ik had een plannetje in mijn hoofd om mijn flater recht te zetten. “Hahoi”, zei ik opnieuw. In mijn ooghoek zag ik hem ietwat verbaasd kijken. Het kan immers perfect dat er een woord bestaat waar je nog nooit van hebt gehoord. Het verandert tegenwoordig terwijl je erbij staat. Het jonge volk vindt ze uit alsof het niets is. Tussen mijn andere begroetingswoorden gooi ik voortaan regelmatig een ‘hahoi’. Het is nu alleen wachten tot hij het een keer terugzegt.

Rudi Lavreysen
304 0

De belangrijkste der Belgen

"Waarom oorlog voeren als je ook een potje voetbal kan spelen om te winnen?"  De bedenker van deze snedige quote? Mijn zoon. De daaruit voortvloeiende mond vol tanden? Die mag u toewijzen aan de moederfiguur. Me, myself and I.  We zitten in de wagen. Dochter, zoon en ik. Ik vertel hen over het boek dat ik aan het lezen ben: ‘De oversteek‘ van Dirk Bracke en Herman Van Campenhout. Het boek gaat over mensen die hun eigen woonplaats verlaten omdat het er, om één of andere reden, niet goed is om te leven. De mensen zijn er niet veilig en leggen een levensgevaarlijke tocht af om op zoek te gaan naar een beter leven. Dat vertel ik hen. Ik voeg eraan toe dat het boek mij enorm aangrijpt. Dat ik dingen lees die ik zó erg vind dat ik er eventjes helemaal van onderste boven ben.  En dan… dan vind ik het hoogtijd om de actualiteit erbij te halen. Ik vertel mijn kotertjes over vluchtelingen, asielzoekers en over de mensonwaardige omstandigheden die deze mensen moeten trotseren om gewoon ergens een beter leven te vinden. En veel eisen hebben ze vaak niet. Gewoon, een beter leven: eentje zonder oorlog, met eten en drinken en een dak boven het hoofd. Verstomming op de achterbank na mijn uitleg. Ongeloof. Onbegrip. Ik zie de raderen draaien in hun mooie bolletjes. Ze krijgen hun hoofdje er niet rond. Dat kan ik duidelijk zien in mijn achteruitkijkspiegel. Ik verwacht dus tegengas. En dat laat niet lang op zich wachten…   Mijn dochter steekt van wal. “Alé, dan kan België toch met een vliegtuig naar daar vliegen en die mensen gaan halen? Dan krijgen ze hier een beter leven.” Bam. Klets. Katsjing. De 8-jarige is fier op haar wereldvondst. Ze wacht nu nog op een behoorlijke uitleg van de (*tuut*)-jarige (= ik) waarom de Koning daar zélf nog niet op gekomen is!? (Want de Koning is de belangrijkste Belg van álle Belgen. Sowieso). Ik rijg wat zinnen aan elkaar, maar ik zoek zelf de samenhang nog terwijl ik spreek. Mijn radar draait evenzeer op volle toeren. Want hoe leg je in godsnaam uit aan een in en in menslievende 8-jarige dat België niet bereid is de mensen in ‘die landen’ te gaan halen om hen hier van een beter leven te bedienen?  En dan kwam ze. Dé quote. De wonderbaarlijk, simpele, edoch vlijmscherpe quote: “Waarom voeren ze oorlog als ze ook gewoon een potje voetbal kunnen spelen om te winnen?” (Lees: geen gewonden, geen doden, geen ravage, geen bommen, geen vluchtelingen, geen asielzoekers. Gewoon, 90 minuten sjotten met 1 duidelijke winnaar en that’s f** it!) Ik zweer het u: ik zat met mijn mond vol tanden. Ge-ni-aal!  Ik kan alleen maar hopen dat Filip (je weet wel, de Belangrijkste der Belgen) graag ‘literaire blogs’ leest. En iets kent van voetbal. Dat hoop ik écht…

Saar_b
22 0

Angsthaas

In de ogen van dochterlief is de spanning te lezen. Alleen kan ik er niet in zien of het door de harde windhoos is die de takken onze stadstuin in blaast. Of door de opwinding. Omdat zij nog het minst blokjes te leggen heeft. Nog twee en zij wint. De winnaar mag een snoepje kiezen. En wat nog rest is voor de verliezer. In de blikken doos liggen de laatste twee lekkernijen die ons troost bieden op natte koude winterdagen. De zoete geur komt me tegemoet. Ook dat van haar lievelingssnoepje. De blokjes van het gezelschapsspel vullen de eettafel. Netjes gerangschikt in rijen van opeenvolgende cijfers. Of in groepjes van drie dezelfde. Maar dan in een andere kleur. Het rangschikken zorgt voor rust. En afleiding. Want door het spelen merken we minder van de storm die al enkele uren huis houdt. Als kind was ik niet bang voor stormen of bliksem. En ook niet voor het donker. In de natuur zag ik geen gevaar. Bij haar is het anders. Hoe ik haar ook probeer te overtuigen – we zitten veilig in ons huis, alles wat weg kan waaien is vastgebonden en als de kerktoren omvalt is dat net niet op ons dak – niets stelt haar gerust. De wind fluit tussen de kieren en blaast zich een weg onder de deuren. Ik voel voor het eerst dat de luchtverplaatsingen me ook onrustig maken. Mijn adem zit hoog en maakt me duizelig. Samen met dochterlief is de angsthaas in mij geboren. Overal waar ik kijk zie ik gevaar. Niet voor mezelf maar voor haar. Net als ik de grond terug onder mijn voeten voel en denk dat de wind aan mijn aandacht is ontsnapt bonkt ze op het grote raam. De dakgoot van de buren raast door de tuin. De onrust bij dochterlief laait op. Nog één blokje te gaan. Zelf zie ik het niet meer goed komen. Met onze angsten en mijn tien blokjes op mijn spelbord. Ze legt haar laatste blokje tussen de vijf en zeven. Voor ik het besef is de sneeuwbal in haar mond verdwenen. Lachend biedt ze me de blikken doos met de cuberdon aan. De poedersuiker kleurt haar roze lippen wit en dwarrelt op haar zwarte trui. Sneeuwde het maar. Dan hadden we sneeuwengelen gemaakt en genoten van de stilte die over de wereld viel. Nu ging er alleen maar spanning in de lucht.

ZINinZICHT.
0 0

Dubbele oorontsteking

Hij had al een tijdje pijn aan zijn oren. Aan een kant was het wat meer dan aan de andere kant maar het bleef wel heel vervelend. Als hij schudde met zijn kop was het af en toe wel wat minder maar het kwam toch steeds terug. En het meest vervelende was nog dat als mensen zijn kop aaiden en zijn oren aanraakten, dat hij dan onbewust piepte. Daar schaamde hij zich toch wel een beetje voor. Het vrouwtje had het ook wel in de gaten. Ze had al een keer van dat vieze spul in zijn oren gespoten maar dat hielp ook maar één dag. Hij hoopte wel dat het snel over zou gaan. Hij had deze week ook nog niet veel mee gemogen. Ja, voor de wandelrondjes wel maar verder niet. Nou was het vrouwtje ook niet veel weggeweest maar toch. Maar nu ging ze dan toch zijn tuigje pakken, ah, ze gingen ergens heen. Hij sprong van de bank en hielp door vast zijn riem te pakken. Het vrouwtje lachte en ze gingen samen naar de auto. Het was maar een klein stukje hobbelen en toen zag hij waar ze waren. Bij dat grote huis waar ze echt heel veel hondensnoepjes hadden. Hij was er wel eens eerder geweest, ze hadden hier zijn behendigheidstuigje en dat stomme jasje gehaald. Kijken wat hij nu zou krijgen. Het vrouwtje ging even zitten, dat was wel een beetje raar, en na een tijdje gingen ze samen een hokje in. Toen rook hij het al, hij was weer voor de gek gehouden. Dit was de geur van die mensen die hem een zere poot hadden bezorgd en wel eens met van die rare dingen in zijn oren hadden gepord. Jawel hoor, hij moest weer op de tafel en daar kwam dat stokje weer. Hij wrong om los te komen maar het vrouwtje hield hem stevig vast. Dat hij er toch zo ingetrapt was. Maar ja, normaal ging het baasje altijd met hem naar zo’n huis. En nu was hij met het vrouwtje. Hij begreep er weinig van. Die dierenarts ging onderzoeken wat er uit zijn oor kwam. Bah bah, dat doe je toch niet. Hij vond het zelf al vies als hij met zijn pootje zijn oor schoonmaakte. Hmm, ze vond het toch niet goed, wat ze daarin zag. Dubbele oorontsteking, geen idee maar als dat was wat hij had, was het niet fijn. Pfff, het vrouwtje maakte een nieuwe afspraak voor volgende week. Moesten ze weer terug zeg. En er werd vieze smurrie in zijn oren gesmeerd. Jakkie. En hij mocht voorlopig niet zwemmen. Tsss, net of hij daar ooit een fan van was geweest. Hij was er weer mooi klaar mee.    

Machteld
1 0

Later als ik klein ben ...

Later als ik klein ben … ‘Later word ik een supersonische straaljager’, zegt de jongen op besliste toon.                          Hij spreekt het woord ‘supersonisch’ met veel nadruk uit, fier dat hij zo’n moeilijk woord kent. Hij kijkt me vastberaden aan.  We zitten samen op een bomvolle tram, zijn mama een plaatsje voor hem en hij gezellig naast me, helemaal klaar om een conversatie te starten zoals alleen een kind dat kan.  Zijn mama en ik wisselen een geamuseerde blik uit die de jongen meteen opvat als een ontkenning van zijn woorden.                                                                                                          ‘Mijn mama zegt dat ik alles kan worden wat ik wil, dus word ik een straaljager!’ reageert de jongen vol verontwaardiging. Bij de ‘ik’ wijst hij fier op zijn eigen borstkas, die hij stoer naar voor steekt.    ‘Een supersonische dan nog wel,’ reageer ik lichtjes plagend.                                                        Hij trekt even een wenkbrauw op en kijkt me aan met een kritische blik. Dan begint hij opgewonden te vertellen hoe hij er later als straaljager wilt uitzien. ‘Ik word enorm lang en smal met een scherpe punt van voor om extra snel te kunnen vliegen. De vleugels staan naar achter en zijn rood met blauwe strepen op.’ Met zijn armen tracht hij het vliegtuig uit te beelden, wat niet evident is op een stampvolle tram.  ‘En kan je dan zelf vliegen of moet er een piloot in je zitten?’ vraag ik geïnteresseerd.                  Hij kijkt me aan alsof ik het domste wezen ben op aarde.                                                            ‘Natuurlijk moet er een piloot in mij zitten, dommie!’ roept hij verontwaardigd door de tram.    De mensen rondom ons kijken verrast op en beginnen stiekem mee te luisteren. Zijn mama kijkt me wat gegeneerd aan en maakt met één blik haar zoontje duidelijk dat hij stiller én beleefder moet zijn.  Op een iets zachtere toon legt de jongen me met hand en tand uit waarvoor die piloot dan wel nodig is.                                                                                                                                        ‘Allemaal gelezen in mijn vliegtuigenboek,’ zegt hij trots.                                                            Hij duikt in zijn rugzak en haalt er een groot boek uit met op de voorkant een kleurrijke foto van een vliegtuig. Hij bladert snel naar een pagina met een ezelsoor en daar prijkt de straaljager die hij me zonet beschreef.  ‘Deze wil ik worden,’ zegt hij fier.                                                                                                    ‘Dat is inderdaad een heel knappe straaljager,’ bevestig ik. ‘En hij is supersonisch, zeg je?’        ‘Ja! Super-mega sonisch!’ roept hij enthousiast uit.                                                                         Dan kijkt hij vlug even naar zijn mama, geschrokken zijn belofte herinnerend. Ondertussen hebben er al heel wat passagiers de tram verlaten, maar diegenen die nog overblijven, volgen met plezier het gesprek. ‘Weet je wat supersonisch betekent?’ vraagt hij me als een echte schoolmeester.                        ‘Nee,’ antwoord ik gespeeld.                                                                                                       ‘Als een vliegtuig ongelooflijk snel vliegt, dan hoor je een luide ‘boem’ en dat is supersonisch,’ legt hij me geduldig uit.  Ondertussen merk ik dat de tram bijna bij de eindhalte is. Mijn halte zijn we reeds gepasseerd, maar ik heb tijd en een wandeling zal me goed doen. Dit fijne gesprek wil ik nog niet beëindigen. Terwijl de overgebleven passagiers rechtstaan, klaar om uit te stappen, kijkt de jongen me nieuwsgierig aan.  ‘Wat wil jij later worden als je groot bent?’ vraagt hij me.                                                                 Ik grinnik. ‘Maar ik ben toch al groot,’ zeg ik lachend.                                                                     ‘Ja maar, als je nog groter bent,’ dringt hij aan.    Ik moet glimlachen. Stel je voor, nog een stukje groeien op mijn vijftig. Dat zou ik best fijn vinden. Dat zal eerder krimpen worden, vrees ik. Wanneer ik dit vertel aan de jongen, kijkt hij me een ogenblik verward aan.  ‘Goed dan, wanneer je later klein bent … ‘                                                                              Tegen de logica van kinderen valt niets in te brengen.                                                                    ‘Dan wil ik schrijfster worden,’ vertel ik hem.                                                                                    ‘Waarover wil je dan schrijven?’ vraagt hij me, terwijl we als laatsten uitstappen.                          ‘Misschien wel over een jongen die een supersonische straaljager wordt,’ zeg ik met een knipoog naar zijn mama.  ‘Wauw mama, hoor je dat?’ Die mevrouw wil een boek over mij schrijven!’                                    ‘Ja, schatje, lief, he …’ Zeg nu maar dag aan de mevrouw en dank je wel voor het luisteren.’        Ik krijg nog een ‘high five’ van het jongetje en terwijl mama en zoon wegstappen hoor ik hem verder ratelen over dat coole supersonische vliegtuig dat hij ooit zal worden.  Met een hart vervuld van blijdschap begin ik aan mijn wandeling naar huis. Misschien schrijf ik hier later als ik klein ben wel een boek over. Je bent namelijk nooit te groot of te klein om je dromen waar te maken. 

ElsC002
14 2

Duiventil op zes hoog

Ik zag hem voor het eerst in de zomer 2019. Ik lette gedurende de zomermaanden op de kat van de buren van het zesde. Schitterend uitzicht over de skyline van de stad. Vanop hun terras kijk je eerst over een tuin- mijn tuin- 6 verdiepen lager. Drie huizenblokken verder, waar op een van de blokken een imposante graffiti van een masturberende vrouw haastig gespoten werd, kijk je recht op het terras van de hoogste verdieping van zijn appartement. Nou ja, een terras kan je het amper noemen. Een plat dak van de bredere onderbouw bespoten met zwarte teer. Je geraakt enkel op het dak via het raam, een terrasdeur is er niet. En daar zag ik hem dus, omgeven door een hoop duivenkoten die hij op dat dak hoog boven de Brusselse straten had neergepoot. Hij zat, lang uitgestrekt in een veel te smalle houten stoel. Genietend. Nu en dan stond hij op… armen ten hemel tot er een aantal duiven op zijn uitgestrekte armen neerstreken. Uren keek hij naar zijn duiven. En ik keek naar hem. De kat van het zesde keek even op, schatte de afstand tot de duiven te ver, en vlijde zich terug neer. Op sommige dagen keek ik ook naar haar, zijn vrouw. Nu en dan verscheen ze immers op datzelfde terras, in een felgekleurde sari die heerlijk afstak tegen de grijze gevels en tegen haar grijsgeklede man. Hij keek zelden naar zijn vrouw, enkel naar de duiven. Zij zette het water klaar. Hij keek naar de duiven. Zij zette het voeder klaar. Hij keek naar de duiven. Vervolgens zette ze zich neer op een gammele kruk naast de stoel. Zij keken samen naar de duiven, zijn duiven. Deze lente heb ik mijn gras net opnieuw ingezaaid. Duiven eten gulzig van de zaden. Mijn kat, vanop het tuinterras, kijkt naar de duiven en probeert de snelheid in te schatten die ze zou moeten halen. Vanop het tuinterras kijk ik nu ook naar de duiven. Ik hef mijn hoofd, ik zoek naar de man. Maar vanop de begane grond, is het dak van een erker zes hoog uiteraard niet waarneembaar. Ik zie slechts het topje van een haastig gespoten graffitie-vinger. Ik neem vanuit een ooghoek nog een klein gevechtje waar. De kat, mijn kat, heeft haar snelheid goed ingeschat en verorbert smakelijk een duif. Zijn duif?

Sashimi
7 0

Vertel nog eens iets

Het is nog maar een fenomeen van de laatste jaren. Een uitzwaaifenomeen zou je het kunnen noemen. De mannen gebruiken de kapstok niet langer waarvoor deze ooit met veel liefde aan de muur werd vastgemaakt. Al had ik indertijd lichtjes fout geboord en hing de kapstok in eerste instantie zo scheef dat het kleingeld uit mijn jaszak viel. Maar dat is ondertussen in zijn geheel hersteld. Ik steek het kleingeld voortaan in mijn broek. Het fenomeen is opvallend. Naarmate het ouder worden hangen ze hun jas bij het binnenkomen alsmaar vaker op een stoel in de woonkamer. Snel de jas erop hangen om hem er even snel af te kunnen nemen. Geen tijd te verliezen. De stoel is voor het komen en gaan. De kapstok is om te blijven. "Ge staat precies al op vertrekken", was de uitdrukking van ons ma als ik in het ouderlijk huis op dezelfde manier mijn jas op de stoel hing. Want ik kom mezelf voortdurend tegen. Alsof je in een tijdmachine zit. Maar je kan het niet forceren. Je kan ze niet persoonlijk aan de kapstok hangen als blijvertjes. Noch de mannen, noch hun jas. "Alles heeft zijn tijd", heb ik vader ooit in een filosofische bui horen zeggen. Een zin die ik op mijn beurt tegen mijn vrouw herhaal, als we weer eens alleen voor de buis zitten. "Alles heeft zijn tijd." En er vervolgens aan toevoegend: "Trouwens, met twee is niet alleen." "Ge zijt precies weer in een filosofische bui", zegt ze dan. Toch hang ik hun jas soms onopvallend terug aan de kapstok, als ze even niet opletten. Als ze dan op vertrekken staan, zie je ze kijken en zoeken. "Hey, waar is mijn jas naartoe? Had ik die toch aan de kapstok gehangen?" "Vertel nog eens iets", zeg ik dan.

Rudi Lavreysen
7 1