Bob Dylan en de bilnaad van Marc Didden
Op zaterdag 15 oktober 2022 had ik geen weerman nodig om te weten vanwaar de wind waaide. De stank van cultureel snobisme, een hardnekkige melange van patchouli en de bilnaad van Marc Didden, was immers zo penetrant dat ik de Blijde Boodschap zelfs op mijn slaapkamer in het centrum van Antwerpen kon ruiken: Bob Dylan was in het land.
Ik draaide me nog eens om in mijn bed, tenslotte was het nog maar drie uur in de namiddag, maar toen ik anderhalve slaapcyclus later een blik wierp op de wijzers van mijn smurfenblauwe glow in the dark horloge, sloeg de angst me om het hart. Ik stond op, trok een ongewassen jeans, een t-shirt en een regenjas aan, klokte een halve liter energiedrank achterover en sprintte als Speedy Gonzalez naar het station, want the hour was getting late.
Een simpele jongen als ik had weinig redenen om Dylan te zien. Tijdens een jarenlang drinkgelag heb ik wel eens per ongeluk een masterdiploma filosofie gescoord, maar op cultureel vlak ben ik even fijnbesnaard als de violofoon van de tandeloze straatmuzikant om de hoek. Ik ben te jong om nostalgisch te zijn naar ouwe hits (die hij trouwens toch niet zou spelen), ben evenmin een beroepsfan op de loonlijst van regionale blaadjes als De Morgen, De Standaard of Focus Knack, en wat me helemaal vreemd is, is de aandrang om in een verre toekomst tegen de kleinkinderen op mijn knie te kunnen zeggen dat 'opa aanwezig was bij Bob Dylan’s laatste concert in Belgïe'. Zelfs het oeuvre van Dylan is niet voorbestemd voor de eeuwigheid, en kleinkinderen zijn des duivels.
Misschien ben ik gewoon een muziekliefhebber. Welke andere reden had ik immers voor de kruisweg die ik dien avond aflegde naar de galmtempel van Vorst Nationaal? Laat dit dan ook de samenvatting zijn voor het optreden van die dag: Een marteling voor het lijf, maar een loutering voor de ziel.
Hoewel ik tussen Vilvoorde en Schaarbeek merkte dat mijn onderbroek achterstevoren zat, begon de tocht onder een goed gesternte. De trein kwam op tijd en de wagons waren ruim en hygiënisch. De ellende begon pas in het station van Brussel-Zuid, waar ik afstapte om een hapje te eten alvorens de tram richting Vorst te nemen. Dat hapje werd geserveerd in een kartonnen doos en bestond uit een berg zompige noedels met veel zout en weinig smaak, die me achterliet met een lege portefeuille, een droog bakkes en een acute opstoot van schijterij. Ik haastte me naar de toiletten, die net om de hoek lagen. In de gang ontweek ik tal van obstakels: opengescheurde vuilzakken, bierplassen, fruitresten, junkies en andere inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Net op tijd bereikte ik de eerste beschikbare wc-cabine, een onverwachts reine plek in dit vunzige oord, die na mijn passage echter gelijkenissen vertoonde met de toiletpot uit Trainspotting.
De rest van de trip verliep tamelijk probleemloos, ofschoon de tramhalte naar pis stonk. Na 15 minuten kwam ik aan in het centrum, vanwaar ik nog 5 minuten moest wandelen. Ik was niet vertrouwd met het stratenplan van Vorst, maar opnieuw had ik geen weerman, en evenmin een GPS, nodig om te weten vanwaar de wind waaide. Ik sperde mijn neusgaten en volgde de geur van patchouli en de bilnaad van Marc Didden. Zo kwam ik ruimschoots op tijd aan, een uur voor het optreden begon.
Over het concert zelf kunnen we kort zijn. De band speelde degelijk, Bob Dylan zong nog steeds als een kraai en oude hits waren geheel afwezig. Zelfs mijn heimelijke wens, dat Bob Dylan als uitsmijter een versie van 'It's alright, ma' zou brengen, werd niet ingewilligd. Vorst Nationaal galmde als nooit tevoren. Die galm, in combinatie met Baawbs versleten keel, maakte zijn teksten nagenoeg onverstaanbaar.
Als de avond onvergetelijk was, dan kwam dat omdat Bob Dylan het gebruik van smartphones had verboden. Zulke ongein moest leiden tot een betere concertervaring en een verhoogde focus op waar het echt om draaide: de muziek. Waarschijnlijk wist Dylan niet dat Vorst Nationaal een echopaleis is om U tegen te zeggen, waardoor een goede concertervaring per definitie ver te zoeken is.
Bij aankomst werd mijn smartphone vergrendeld in een soort stoffen isolatiepak van het bedrijf Yondr. De smartphone mocht ik weliswaar meenemen, maar de Yondr-dwangbuis viel ondanks alle moeite niet te kraken, verscheuren, versnijden, verbrijzelen of verhakkelen. Ik gaf mijn bevrijdingspogingen op en zakte uitgeput in mijn plastic zitje: een marteltuig zonder rugleuning, maar met een zitvlak dat zo nauw was dat zelfs een klein mannetje als ik moeite had om zijn achterwerk comfortabel te nestelen. Tot overmaat van ramp zat ik twee rijen achter Marc Didden, waardoor de geur van bilnaad niet te harden viel.
Mijn hoofd duizelde, m’n zenuwbanen tintelden, de vijvers onder mijn oksels traden buiten hun oevers. Ik vroeg me af hoe deze foltering een deel kon zijn van Gods plan voor mij en de wereld. Alle verzet was nutteloos, want de gebruikelijke ontsnappingsroute uit mijn opgedraaide lijf lag gekneveld in een onverwoestbaar Yondr-zakje. Geen kattenmemes, foodporn en strandfoto’s van Shawn Mendes konden me redden. Ik was overgeleverd aan mezelf en aan de grillen van enkele duizenden Dylan-fans.
Ik sloot mijn ogen, ademende diep en trachtte het gebeuren te beschouwen als een training in concentratie en observatie. Ik nam een bloknota uit mijn manbag en liet mijn dwang- en andere gedachten los op de kleine blaadjes van het schrift, gedachten die zijn samen te vatten in enkele kernwoorden: seks, Instagram, seks, kittens, Instagram, Shawn Mendes, meer seks. Mijn wanhoopsdaad had succes. Na een tiental minuten droogden mijn okselvijvers. De woorden regen zich aan elkaar tot volwaardige zinnen. Nog eens tien minuten later vond ik de moed om de wereld in de ogen te kijken.
Het publiek was qua leeftijd diverser dan verwacht. De boomers hadden hun kinderen meegenomen, die doorgaans al een eind in de twintig waren. Een van hen was een knappe, bruinharige jongeman die plaats nam in de stoel voor de mijne en me zo bevrijdde van het zicht op de Marc Diddens bilnaad. Hij droeg een blauw Adidas-vestje en als hij lachte had hij van die schattige kuiltjes in zijn wangen (de jongeman, niet de bilnaad van Marc Didden).
Hoewel mijn achterwerk nog steeds gefolterd werd door het plastic zitje, voelde ik me verlicht, bevrijd zelfs – alsof ik voor het eerst zag dat mijn brein ook functioneert wanneer het is losgekoppeld van het world wide web. Zelfs toen Dylan en zijn band aan hun concert begonnen, stokte de zelfstandige werking van mijn verstand en zintuigen niet. Elke lichtflits, drumlick of onverhoedse gitaarlijn boorde verse gedachten aan. Die gedachten waren lang verdrongen herinneringen. Ze waren niet bijzonder origineel of vernieuwend, maar toch waren ze erg belangrijk. Zijn volgens Plato immers niet alle ideeën herinneringen aan een vroeger en hoger bestaan?
Het bestaan waar ik aan dacht was mijn studententijd. Meer bepaald dacht ik aan een oude vriend, die op zijn achttiende verjaardag door zijn moeder werd verrast met het mooiste geschenk dat een geile puber zich kan indenken: een opblaasbare sekspop - inclusief pompje, reparatieset en twee openingen voor mond en vagina. De pop lag gedurende de rest van het academiejaar in opgeblazen toestand op het bed van zijn kot op het gelijkvloers in een drukke straat van Antwerpen. Door het gebrek aan gordijnen was Nadine (zo noemde hij haar) voor elke passant zichtbaar. De love doll trok overigens minder aandacht dan je zou denken, want de kamer was een dusdanige zwijnenstal dat Nadine niet echt opviel te midden van de lege bierblikken, gestolen verkeersborden, uitpuilende asbakken, Kleenex-doekjes met opgedroogde zaadresten en een massa tot aan het plafond gestapelde sigarettensloffen, die mijn vriend voor de helft van de prijs had gekocht van een Poolse nachtwinkeluitbater die er zo snel mogelijk vanaf wou zijn.
Tussen mij en die vriend is het trouwens slecht afgelopen. Niet omdat we ruzie hadden of zo. Op een dag besloot ik simpelweg dat onze paden te ver uit elkaar liepen en nam ik afstand op de enige manier die me toen bekend was: door zijn telefoonnummer te wissen, hem uit mijn vriendenlijst van Facebook te verwijderen en elk contact te vermijden.
Waarom ik uitgerekend aan die anekdote dacht op het moment dat Bob Dylan het christelijke liedje ‘Gotta Serve Somebody’ inzette, was waarschijnlijk het grootste mysterie van die avond. Misschien ligt de verklaring voor de hand. De laatste keer dat ik een sekspop zag was immers tijdens een oudejaarsnacht in het fucking Sportpaleis, een plaats die qua ongezelligheid kan wedijveren met Vorst Nationaal. Toen had iemand tijdens een optreden van Natalia, die met haar bloot gat over het podium waggelde, een opgeblazen exemplaar vanaf zijn zitje op het balkon naar beneden gegooid.
Toen Dylan zijn laatste noot had gespeeld en moeizaam een buiging voor het publiek maakte, haastte ik me naar de uitgang waar de Yondr-medewerkers mijn smartphone uit zijn kerker bevrijden. Het concert had dan wel mijn geest gelouterd, maar toen ik het zwarte schermpje met mijn vingerafdrukken zag kreeg ik weer de aloude ontwenningsverschijnselen: zweet, trillende handen, droge bek, constipatie. Ik beloonde mezelf door alle apps af te cruisen, benieuwd als ik was naar de nieuwe likes, comments, shares, posts, DM’s en memes die om aandacht smeekten.
Maar ik trof enkel leegte aan.
Leegte en drie dickpics - in de spamfolder van mijn Instagram, van een zestiger die geld aanbood in ruil voor een blowjob.
Ik klapte mijn Huawei dicht en keek naar de hemel. Misschien, zo dacht ik, héél misschien maakte Dylans beslissing dan toch deel uit van Gods plan voor mij en de wereld.
Pieter Van der Schoot