Zoeken

ALS DAT ONZE KOEKOMST WORDT?

Laten we aannemen dat door ernstige stammentwisten Europa Brussel verlaat. Het is veel rustiger in Straatsburg. Vlaanderen vervalt tot armoede. België houdt op te bestaan en we worden ingelijfd bij de Nederlanders. Albert, Flip en de hele familie worden de deur uitgeschopt. Er wordt gezegd dat Fabiola in de meest armoedige omstandigheden moet overleven dat ze haar gehele hoedencollectie heeft moeten overhandigen aan de vrouw van Bart Bdw. In de anders zo drukke straten is het stil, maar de stilte wordt nu en dan onderbroken door een knal. De heer Bourgeois trekt in het kleine huisje in het Brusselse park; het doet hem denken aan het platteland. Hij is dol op tuinieren. In wat ooit het parlement was, heeft zich een geitenboer gevestigd. Het toerisme is volledig stilgevallen en elk monument staat te verkommeren. De gevangenissen zitten vol. De situatie in Oost-Vlaanderen is minder gunstig, aangezien de haven van Antwerpen sterk is gegroeid en het vroegere landbouwgebied tussen Antwerpen en Gent bijna volledig is omgevormd tot een havenzone. Na het vertrek van de Europese instellingen uit Brussel is de haven de enige bron van inkomsten geworden en de laatste hoop voor de steeds armer wordende bevolking. Religieuze sekten hebben hier de overhand. Er wordt ergens een beeltenis van een heilige gezien in de vorm van een beschimmeld brood, wat leidt tot een golf van religieuze activiteit en daaropvolgende aanvallen door de oproerpolitie, met dagelijks doden tot gevolg. Er is een wirwar van torengebouwen gebouwd om de vele werknemers van de Antwerpse haven te huisvesten. Het nieuwe Europa was de stammentwisten beu en had er met harde hand een einde aan gemaakt. Er werden afspraken gemaakt met de nieuwe heerser over de fermettes, Bart DW, en in ruil voor zijn heerschappij over de fermettes mocht hij de baas spelen. Een andere groep opstandelingen, de racisten, werden levenslang opgesloten in Melkplas, waar ze drugs kregen  hun beweging doofde uit. Ondertussen werden er grote bals gegeven in de Parijse en Berlijnse salons en was heel Griekenland opgekocht, waar de eeuwenoude spelen werden voortgezet, zoals vroeger. In de Parijse salons waren de Vlaamse mannen zeer populair, vooral bij de vrouwen die hun gespierde billen mateloos bewonderden. Ze waren de bestbetaalde lustmannengroep, hun jarenlange sporten hadden billen opgeleverd die de begerige ogen van velen trokken. Wanneer ze ouder werden, werden ze gedumpt in de fermettes.     Na vertrek naar Straatsburg heeft LA TOUT EUROPE voornamelijk Parijs als bestemming gekozen. Dit plan werd decennia geleden in werking gesteld, waarbij het centrum van Parijs armenvrij werd gemaakt. Tijdens de eerste ronde van de Franse verkiezingen jaren geleden, op een warme zonnige dag, lag links in de zon en kwam niet opdagen om te stemmen. Bij terugkomst bleek Le Pen de tweede grootste politicus te zijn. Tijdens de tweede stemronde hadden ze de keuze tussen Chirac of Le Pen, waarbij conservatisme hoogtij vierde. Sarko is hiervan een uitvloeisel, dankzij die ene luie dag in de zon. De conservatieven hebben ervoor gezorgd dat alleen de zeer rijken nog in Parijs konden wonen, terwijl alles wat arm was naar de buitenwijken werd verdreven. Straatsburg werd het middelpunt tussen Berlijn en Parijs, terwijl Brussel snel vergeten werd in de hoofden van de twee sterkste landen van Europa, alsof Brussel nooit had bestaan. Traditioneel gezien is de regio Vlaanderen een belangrijke leverancier van varkens voor de Parijse tafels. De vele boerderijen in de regio dienen als kweekplaats voor deze varkens, terwijl thuiswerk een grote vlucht neemt. De West-Vlaamse regio is relatief welvarend. In 2050 zal Noord-België voornamelijk worden gedomineerd door de haven, en de eens drassige weiden tussen Gent en de Schelde zullen de enorme bevolking die afhankelijk is van de haven moeten opvangen. In datzelfde jaar zullen de babyboomers hun soms enorme fortuinen overdragen aan hun nakomelingen, wat zal leiden tot een nieuwe klasse in het noorden van België die zal werken in de bloeiende IT-industrie. Deze klasse zal worden bediend door de nazaten van diegenen die de trein van fortuin en kennis hebben gemist, en ze zullen worden ondergebracht in enorme wooncomplexen op het voormalige Waasland. Naast deze klasse zullen er ook arbeiders zijn die met beperkte contracten werken en slechts tijdelijk in deze steden zullen wonen. De dienstverlenende industrie zal de bevolking voeden, kleden en verzorgen. Van de voedselkeet die fastfood levert aan de havenarbeiders tot de eerste hulpdiensten en de koeriers van banken en bedrijven, ze zullen allemaal te vinden zijn in de megasteden. De verbinding tussen de gebieden zal worden verzorgd door de Schelde, die de ader zal zijn die de meanderende megasteden zal bevoorraden. In de oude steden van wat eens Vlaanderen heette, zal het verleden bewaard blijven. Sommigen zullen echter betreuren dat deze exclusieve historische gronden niet langer bewoond zullen worden door wat eens Vlamingen werden genoemd. Er zijn zelfs mensen die beweren dat veel bedienden van de nieuwe rijken oorspronkelijk Vlamingen waren. Als er geen inspanningen worden geleverd om deze bevolking te overtuigen van de hedendaagse cultuur en kunsten, zullen ontevreden en ontgoochelde bewoners van de megasteden teruggrijpen naar de eeuwenoude woorden van vertroosting. In 2050 zullen de eeuwenoude steden overspoeld worden door enorme golven van de kuststeden, en er zal geen oplossing meer zijn. In 2099 zullen de nieuwe kusten worden overladen door een steeds groter wordende bevolking en zal er een beperking zijn van woongebieden. In Brugge stortte het ene huis na het andere in, de waterspiegel stond zo hoog dat het water tot in Brussel kwam. Vlaanderen spoelde weg... In de salons werd er verbaasd en verontwaardigd gereageerd op het bericht dat het eerste Europese handelshuis, dat in Brugge was gelegen, door het water was overspoeld. De dienst geschiedenis werd op het matje geroepen en er werd een commissie opgericht. Het idee om de verhoging van de waterspiegel tegen te gaan, werd verlaten. Alleen tussen Berlijn en Parijs werd een gigantische brug gebouwd waarop geleefd kon worden. Alles onder de brug werd ten prooi gegeven aan het water..

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
11 1

Via R4

Vanaf zijn appartement, drie hoog, had Adelbert een prachtig zicht op de R4. Vele mensen zouden neerkijken op dit uitzicht en deze ligging maar Adelbert niet. Het constante spel van wagens, vrachtwagens en motoren, het leken wel filmpersonages, maakte dat hij ’s avonds amper televisie keek. Hij keek jaloers naar durfallen op de motor die nog bij het net op rood gesprongen licht passeerden en zo het ruime sop kozen waar anderen, ter plaatse trappelend, moesten wachten om mee te springen. Hup de wijde wereld in. De wijde wereld zelf was voor Adelbert geen must. Iets te vaak is hij het spoor bijster geraakt. Zo moest hij eens op controle naar het ziekenhuis voor een malle bijnier. De afspraak stond gepland om 10 uur. Adelbert was mooi op tijd aangekomen met de bus, zijn moeder verbood hem de fiets te nemen door de drukke ochtendspits, en braaf had hij zich aangemeld aan de balie. Hij kreeg een nummer en een route die hem naar het juiste kabinet zou leiden. In de lift al wist Adelbert niet meer precies waarheen. Hij werd gevonden in het mortuarium, het tijdslot voor de controle van zijn bijnier was inmiddels verlopen, dan maar huiswaarts en hopen dat alles het houdt. In dat mortuarium, zo oordeelde Adelbert, was het minder stil dan hij had verwacht. Niets sereen. Ook de doden kampen met overlast, bedacht hij. Er speelde muziek uit een radio, geen dodenmars maar vrolijkheid in plastic. Af en toe kraakte er iets, zo nu en dan sloeg de koelinstallatie aan. Neen, prettig toeven was het daar niet. Alle mensen die hier liggen zijn binnen de week weg van deze aarde. Dat zijn ze in wezen al, maar straks zullen ook hun fysieke resten niet langer onder ons zijn. We gaan er allemaal aan, dat is het punt niet, maar hier, op deze plek, is het zo tastbaar.  Toen hij thuis was vroeg zijn moeder, hij had afgesproken eerst daar te passeren, hoe het ging. ‘Niets gevonden’, loog hij. Op de keper beschouwd loog hij maar één letter “niet gevonden” was waar, maar dat zou voor gedoe zorgen. En er was vandaag, en alle andere dagen, al gedoe genoeg. ‘Ga je maar wassen, je stinkt’, zijn moeder wond er geen doekjes om. ‘Maar moeder.’‘Naar ziekenhuis, je stinkt naar ziekenhuis. Daarbij, daar zitten allemaal bacteriën op de klinken en stoelen. En je hebt de dokter vast en zeker een hand gegeven. Daar zit ook vuiligheid op, op dokters.’ Gedwee gehoorzaamde Adelbert, hij sjokte naar de badkamer. De roze tegel deed zijn maag altijd een beetje keren. ‘Neem het blauwe washandje, ik heb dat maar één keer gebruikt, zaterdag’ riep zijn moeder hem na. Nadien aten ze karnemelkpap. Zwijgend. Adelbert dacht aan zijn raam dat uitkeek op de R4 en de wijde wereld.

Thomas De Mulder
13 0

Zondvloed

Haar broekspijpen zijn doorweekt. Ze springt over de plassen, of erin, het voetpad stroomt. In Zweden zeggen ze dat er geen slecht weer bestaat, alleen slechte kleding. Ze bedoelen waarschijnlijk niet zomaar de buienradar te vertrouwen en altijd rekening te houden met de zonvloed. Ook als er bij vertrek maar enkele schaapachtige wolkjes te zien zijn. Haar betraande bril wist de wereld uit, ze voelt nattigheid, overal. De regendruppels zijn zo groot als kogels, ze schieten weer omhoog als ze de grond geraakt hebben. Slalommend probeert ze hen te ontwijken. Ze kan toch niet als een verzopen waterkieken aankomen op haar bestemming, haar druipende sporen achterlaten in het gebouw. Rillend van de kou, of van haar strakgespannen zenuwen. Een vogelnest van kroezelend haar op haar hoofd. Is haar mascara waterproof? Kon ze zichzelf maar uitwringen. Straks, of misschien pas morgen, of zaterdag misschien, zal ze lachen om het hele gedoe. Een sterk verhaal voor de kinderen later. Alles heeft ze militaristisch voorbereid, kerend en draaiend voor de spiegel, haar intonatie geoefend bij elk woord, haar armbewegingen juist energiek genoeg. Zonder te maaien. Haar speeksel wegslikken voor ze haar publiek onder spuwt. Misschien kan ze haar publiek besproeien, zich uitschudden als een natte hond. Improviseren. Nooit haar sterkste kant geweest. Een grote paraplu loopt tegen haar. Verontwaardigd scheldt ze tegen het logge ding zonder iets anders te horen dan het onpersoonlijke getik, geraas, gekletter. Iemand grijpt haar hand, leidt haar naar waar ze moet zijn. Dat hoopt ze toch, ze ziet nog altijd niets. Rechtdoorzee stormt ze door de straten. Hier komt ze, jullie omver blazen.

Letterzetter
13 0

Soldaten en Prostituees II

(Zo is het hoofdstukje netjes afgerond. Deeltje 1 uit een klein Epos, als dat kan, getiteld 'NIX') De mensheid timmerde al een kleine eeuwigheid aan een weg doorheen het Barre land. Dat stukje wereld pronkte op geen enkele kaart. De zware tochten eisten doorheen de jaren een hoge tol: men mocht al van een geslaagde expeditie spreken als er iemand levend terugkeerde om te melden dat de anderen het niet gehaald hadden. Het Barre Land herbergde vele geheimen en liet zelden getuigen achter. Iedere expeditie bracht waaghalzen, avonturiers en professoren wat dieper de asvelden in, waar soldaten op een nieuwe plek een basiskamp uit de grond stampten.  Vandaag was de dag, glimlachte Cas tevreden bij zichzelf. Vandaag begon de eindsprint naar de voet van De Berg. Een tocht van enkele weken. Van kamp naar kamp, zeulend met al het materiaal en op het tempo van de trage professoren. Maar op het einde van de tocht zette iemand, de koploper van de expedities, voor het eerst voet op de helling. In gras. Groen gras. Dik, groen gras. Hij kon het zelf met moeite geloven. Glooiende hellingen vol groen gras, zo beloofde de folder. Niet dat hij deel zou uitmaken van die laatste groep, Cas' job was om de professoren te begeleiden naar het laatste basiskamp en geen stap verder.  Maar toch... hij zou het kunnen zien, dat gras. Misschien zelfs ruiken. Hij sloot zijn ogen en ademde heel diep in. De geur van gemaaid gras was hem onbekend maar zijn grootmoeder kon er lyrisch over doen. Cas' eigen moeder had hem ooit wel verteld dat de wereld overheersend groen was geweest, in een vaag en ver verleden. Cas kon zich daar niet eens een beeld bij vormden: hij was opgegroeid tussen as en stof. Niemand die nog wist hoe het kon gebeuren, wat er gebeurd was. De wereld verging. En toch niet helemaal. Cas verlangde wel naar iets groens en misschien wat betere lucht want hier op de Rand van de Wereld ademde hij vooral stof in. Alles smaakte een beetje zout. Hij maakte zijn rugzak, hij was intussen een ervaren pakker en tien minuten later verscheen hij op het appèl. Tot zijn stomme verbazing was hij niet de eerste. De jonge prostituee stond er ook, met een versleten rugzak over zijn schouder en een muts over zijn hoofd. Hij droeg een bril met licht getinte glazen en glimlachte verontschuldigend. Cas keek overdreven rond en kreeg een onaangenaam voorgevoel. De jongeman raadde zijn gedachten. Hij haalde gelaten zijn schouders op. 'Sorry, soldaat. Ik moet mee.' 'Mee?' Cas nam hem ongelovig op. De jongeman droeg een paar oude all-stars, een vuile broek en dito shirt dat hem weliswaar goddelijk stond maar verre van geschikt was voor de trip. 'Het vriest daar 's nachts en overdag regent het zure assen. Heb je niks meer geschikt?' 'Ik heb niets warm. De mannen willen me zonder kleren zien, soldaat, niet ingeduffeld.' Hij schonk Cas een blik waarop Cas kon opmaken dat hij dit ook wel moest weten. De hoer bezorgde hem een ongemakkelijk gevoel. 'Dit is het en dit zal moeten volstaan.' De jongeman kauwde op zijn onderlip zonder oog te hebben voor Cas' afdwalende gedachten. 'De heren officieren willen zo tussendoor hun pleziertje en huren mijn lijf voor de komende weken tegen een verzacht prijsje voor het aangedane leed deze ochtend, dus ik ga mee en vries waarschijnlijk dood. Niet dat het iemand iets kan schelen.' Hij zei het zo nonchalant dat Cas bijna lachte. Maar de jongeman maakte geen grapje. Hij vervolledigde de gastenlijst, samen met de oude, kranige veger. 'Sloms, meneer,' salueerde de veger met een sardonische blik. 'Ik ben gehuurd om het de officieren comfortabel te maken.' De dikke, felblauwe, nieuwe jas stond hem belachelijk. Zijn dunne schouders konden het gewicht van de parka nauwelijks dragen maar de grijsaard was duidelijk in zijn nopjes. Hij loerde verlekkerd naar de hoer.  'Vergeet het maar, Sloms. De eerste keer dat je een vinger naar me uitstak, kostte die ondoordachte handeling jou een oog, weet je nog? Jij kunt me niet permitteren, man, en voor geen geld ter wereld ga ik met jou naar bed dus kijk niet zo, ik krijg er rillingen van,' gooide de jongeman achteloos op. Sloms blafte een soort lachje. De hoer slaakte een hemeltergend diepe zucht. 'Alleen in jouw dromen, ouwe man,' mompelde hij. 'Alleen in jouw dromen.' 'Als ik mijn werk goed doe,' de veger stond op de toppen van zijn tenen en bracht zijn tandloze mond tot bij Cas' gevoelig oor. 'Dan is hij mijn beloning.' Hij maakte een bijzonder suggestief gebaar. Cas mompelde iets en maakte zich uit de voeten. De anderen druppelden uit het hotel, de ene al meer geladen dan de ander. Ze namen de nieuwkomer ongelovig op. 'Hij gaat mee,' blafte De Officier met het blauwe oog en smoorde met een woeste blik, dat teniet werd gedaan door dat blauwe oog, alle verdere opmerkingen in de kiem. 'Ik zoek een degelijke outfit voor hem,' wierp Cas op. 'Hij kan zo echt niet mee.' 'Jij blijft hier, soldaat, die hufter is mijn zorg, niet die van jou,' beet De Officier hem toe. Cas klemde zijn kaken op elkaar. De hoer gluurde vanuit zijn ooghoeken naar Cas en knikte, dankbaar voorde poging. 'Iedereen klaar?' De expeditie werd uitgezwaaid door het voltallige hotelpersoneel en een hoop smachtende jongemannen die stuk voor stuk met tranen in de ogen hun gezel uitzwaaiden. De jongeman liep de vierde in de rij, vlak achter De Officier. Hij beschikte over een verrassend goede conditie, zag Cas tevreden. Hij hield moeiteloos het tempo bij, met een energieke tred en rechte rug. Als een kind op dagtocht. Cas zelf sloot de rij, zijn vaste plek. In zijn hand rustte een stevige bijl, het enige nuttige wapen op zo'n tocht en handig voor allerlei andere klusjes. Hij kon over de koppen kijken, tot helemaal vooraan. De rij telde 23 leden: tien geoefende soldaten met een goede staat van dienst in het Barre Land, vijf hogere officieren op zoek naar eer en glorie, één jongeman op all-stars om de bedden warm te houden, één veger zonder duidelijke taak en zes professoren op de missie van hun leven: op zoek naar die ene plant die vrouwen terug in staat stelt om dochters te krijgen voordat de mensheid alsnog uitstierf...   

Kat.
43 2

Haas Halfweg en het Boek van Alles

Na lang rennen komt Henk aan bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos. Hier, onder de oude eik, ligt de ingang van het berenhol. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Dan slome, zware voetstappen. Het luik zwaait open, en een verblinde Boekie Beer vraagt: 'Wie is daar?' De oude schrijver heeft in geen jaren nog bezoek gehad. 'Henk, meneer,' zegt Henk. 'Henk de Haas.'   ◊   Terwijl Boekie voorgaat verkennen Henks ogen het hol vol prullen, vuile vaat en stoffige boeken. Boekie Beer is een sloddervos, denkt de haas. Beer zet twee glazen frambozensap op tafel. 'Vertel. En geen u of meneer hoor. Meneer woont hier niet.'   ◊   'Wel, Henk dus. Maar iedereen noemt me Haas Halfweg. Dat zit zo: het minste leidt me af. Dan vergeet ik wat ik van plan was, en kom niet verder dan halfweg. Heel vervelend. Ik ben al blij dat ik tot hier geraakt ben.' 'Oei,' zegt Beer. 'Maar wat kan ík daaraan doen?' 'Nou, jij hebt toch massa's boeken geschreven? Als iemand me kan leren hoe je iets afwerkt, dan jij wel.' 'Daar heb je een punt,' vindt Boekie. 'Mag ik hier ... een tijdje wonen en kijken hoe jij het doet? Ik kan voor je koken! Ik zal poetsen en jou nooit in de weg lopen.' De ouwe schrijver kijkt eens rond en ziet meteen de voordelen. Van achter zijn voorpoot fluistert hij: 'Zal ik je alvast een tip geven? Als ik afgeleid raak? Boekie Beer, zeg ik dan, hocus focus! Vaak gaat het daarna beter.' Plots veert Beer recht. 'We doen het!' juicht hij. 'We doen het!' juicht ook Haas. En ze beginnen samen een gek dansje.   ◊   De volgende dag. Aan de afwas staat Haas lang voor zich uit te staren. 'Hocus!' roept Beer. 'Focus!' roept Haas, en hij werkt verder. Stik, het water is koud.   ◊   Boekie Beer loopt op wolkjes. Hij heeft meer tijd dan ooit om te schrijven, het eten is lekker en hij hoeft niet langer tegen zichzelf te praten. En Haas? Die lacht zich rot met Boekies onuitputtelijke verhalen. Je zou ze stilaan beste vrienden kunnen noemen.   ◊   Op een avond liggen de beste vrienden sterren te kijken. Zonder een woord te zeggen wijst Haas de Grote Beer aan. Want samen lang zwijgen, ook dat kunnen ze prima. Luisteren naar de stilte. Wat een rust. En alleen iets zeggen als het belangrijk genoeg is. De rust verstoor je niet zomaar.   ◊   'Beer?' 'Hm.' 'Waarom heb jij eigenlijk geen succes meer? Ooit was je toch beroemd?' Boekie glimlacht. Hij wacht tot de woorden van Haas uit de lucht zijn verdwenen. 'Ach, roem. Herkend worden, op tournee gaan. Geen tijd om te schrijven en geen moment voor jezelf. Genoeg, zei ik. Ik stop.' 'Oehoe,' zegt een uil. 'Sindsdien werk ik aan mijn Boek van Alles. En slaap ik tenminste in mijn eigen bed.' 'Oehoe.' 'Ik zou best beroemd willen zijn,' fantaseert Halfweg.   ◊   Vandaag poetst Haas de boekenhoek. Plots stormt hij de schrijfkamer in, wapperend met schriftjes. 'Beer, Beer!' 'Je stoort!' 'Maar kijk wat ik net vind? Een hele stapel verhaaltjes ...' 'Och, die liggen er al zo l...' '... waar heb je me niets van hebt verteld? Mag ik er tekeningen bij verzinnen? Asjeblieft? Heb ik eindelijk iets om af te werken.' Boekie zucht diep. 'Ik wist niet dat jij kon tekenen?' 'Ja hoor,' antwoordt Haas. 'En dit lijkt me een uitstekende oefening in hocus focus.' 'Misschien heb je wel gelijk,' zegt Beer. 'Ach, waarom ook niet. Probeer maar. Kan ik tenminste verder werken.'   ◊   Boekie knabbelt op een stuk salami. Halfweg bladert in het eerste schriftje. 'Leuk verhaal,' zegt Haas terloops. 'Maar ... is je vos niet te perfect? Van mij zou hij gerust mogen stotteren of zo.' 'Nooit!' brult Beer, terwijl hij bam! met zijn klauw op het tafelblad slaat en een mondvol salamibrokken in het rond spuwt. 'Het zijn mijn verhalen en daar verander jij geen woord aan!' Haas davert. Zoiets moet ik nooit meer proberen, denkt hij.   ◊   Een mijlpaal! Nooit eerder heeft Halfweg iets afgewerkt. Beer is onder de indruk: met de prenten van Haas komt Vossie Snots Zoeke Zakdoek helemaal tot leven. 'Maken we er een boek van?' vraagt Haas, hoopvol. 'En weer succes hebben? Niets van.' 'Maar we zijn geweldig samen! Beer, je maakt een grapje?' 'Toch niet. En ik verander niet van gedacht.' 'Spelbreker,' mort Haas. Zijn stem klinkt naar ontgoocheling. Boos en triest tegelijk.   ◊   Na een slapeloze nacht zegt Beer: 'Hier, Haas. Delen een, twee en drie.' Echt? Halfweg mag het Boek van Alles lezen! Zo hoopt Beer zijn vriend terug op te vrolijken. In het zonnetje, achterovergeleund tegen een boom, verslindt Haas bladzij na bladzij. Hij maakt twee stapels: "gelezen", en "te gaan". Op beide legt hij een kei, stel je voor dat er plots wind opsteekt! Wauw, het Boek van Alles is beestig interessant. Al wat je maar kunt bedenken zit erin. Bijvoorbeeld: hoe je je veters kunt knopen met je poten in het verband. Of hoe de Gletsjerglijbaan wegsmolt, en er een modderstroom voor in de plaats kwam. Zelfs wat heel erg ingewikkeld is, weet Boekie met puik bedachte grapjes uit te leggen. Zodat iedereen het kan begrijpen. Zelfs die domme Erwin Ezel van de Oenenhoek.   ◊   Plets. Een regendruppel. Dan nog een. En nog een. Terwijl Haas Halfweg zich naar binnen rept, ziet hij nog net hoe de post uit de brievenbus puilt. Haastig dropt hij zijn twee stapels in een hoek en rent weer naar buiten, waar intussen een fikse bui plenst. Halfweg roefelt de post bij elkaar. Hij zoeft naar binnen ... oei, zo laat al? ... en legt haar ... hup! ... boven op de "gelezen"-hoop van het Boek van Alles. Haas dekt de tafel en begint aan het eten voor de avond.   ◊   De volgende ochtend. Na het ontbijt trekt Boekie de deur van zijn schrijfkamer dicht. Die zie ik voor vanavond niet meer terug, denkt Halfweg. Prima, kan ik lekker veel lezen. Och, die post ligt er nog. Maar ... diepe kraters? En al het papier kleeft aan elkaar? Wat een ramp, ook de "gelezen"-stapel zit vol gaten. Slakken! O nee, die zijn mee naar binnen geraakt. Verscholen tussen de post. De hele familie zit te smullen van het Boek van Alles. Hun slijm doet de vellen aan elkaar kleven. Wat nu?   ◊   Haas Halfweg gooit de slakken het bos in, zo ver als hij maar kan. Daarna gaat hij een poos besluiteloos naar de schade zitten kijken. Maar wacht, denkt de kleine haas plots. Ik heb dit gisteren pas gelezen, ik wed dat ik het kan herschrijven! Toch? En Halfweg gaat aan de slag.   ◊   Na een lange werkdag komt Beer boven water. 'Hebben we iets lekkers?' Ai. Leg het nu maar uit, Haas.   ◊   Beers honger is meteen verdwenen. Nee toch, al dat vele werk? Hij grist het dikke pak papier van tafel en bladert er jachtig doorheen. 'Ik heb alles zo goed mogelijk hersteld,' probeert Halfweg. 'Dacht ik niet!' snauwt Boekie. 'Er waren stukken die ik me niet kon herinneren,' jammert de kleine haas. 'Die kreeg ik niet helemaal goed.' 'Onzin!' vindt Beer. 'Bladzijde veertien? Een haas ziet dit natuurlijk heel anders ... en dan drie alinea's waarin je me tegenspreekt en tracht uit te leggen waarom wortelpuree wel lekker en gezond zou zijn!' 'Maar ... het is een Boek van Alles?' redeneert Haas. 'Dan moet het toch ook een Boek van Iedereen zijn? Enkel jouw mening is zeker niet Alles!' 'Voor mij wel,' zegt Beer. 'En het is mijn mening dat je kunt gaan. Nu. Meteen. Pak je spullen en vertrek.'   ◊   Wanneer Halfweg het bos in schuifelt, hoort hij achter zich nog één keer het luik kriepen. Omkijken doet hij niet, hij probeert alleen maar overeind te blijven onder de harde woorden die Boekie Beer hem achterna brult. 'En dan nog iets: je hebt het niet, Haas! Je hebt het niet, en je zult het nooit hebben. Zonder mij bak je er niets van, jij ... knaagdier!'   ◊   Wel twee maanden lang blijft Halfweg met verdriet in bed. Hij kan maar niet geloven dat zoiets stoms is kunnen gebeuren. Hij hield zo van Boekie, en hij mist zijn gezelschap. Mist Beer hém dan niet? En al die kwetsende woorden, waren die echt nodig? Halfwegs hart lijkt elke dag wat dieper weg te zinken. Tot het ergens achter zijn navel blijft steken.   ◊   Dan heeft Haas er genoeg van. Wie wil er nu een ton vol tranen zijn? In zijn hoofd draait hij een soort kraantje open, zodat het verdriet eindelijk weg kan. Maar kijk: hij vult de ton meteen weer op, met woede. Wat een nepvriend was die Boekie!   ◊   Haas Halfweg schrijft en schildert nu onophoudelijk. Zijn eerste verhaal gaat over een vos ... die stottert. Er volgt een tweede boek. En een derde. Elk boek heeft nog meer succes dan het vorige. Tijdens de tournee Haas Halfweg leert hij de knepen van het voorleesvak. Al snel voelt hij zich thuis op het podium. Nu zit ook de tweede toer erop. Halfweg en Verder duurde langer, de zalen waren groter, hij werd verwend als een koning en heeft landen gezien waarvan hij niet wist dat ze bestonden. Eindelijk staat Haas aan de top. Tijd om Boekie op te zoeken, denkt hij. Je zat er helemaal naast, maat. Zie je wel dat ik het kon.   ◊   Wanneer Haas aankomt bij het Spiegelmeer, aan het uiterste achtereind van het Schemeringse Beestenbos, ziet alles er nog precies hetzelfde uit. Net alsof hij hier nooit is weggeweest. Maar dat is hij natuurlijk wél. Vandaag staat hij opnieuw als een vreemde voor het luik. Dat doet zijn hazenbuik een beetje kriebelen. Tok-tok-tok! Kriepende stoelenpoten. Voetstappen, wat slomer en zwaarder dan toen. Het luik zwaait open, en net als die allereerste dag vraagt Boekie Beer, verblind en verrast: 'Wie is daar?' 'Ik ben het,' zegt Haas. 'Haas Halfweg.'   ◊   'Halfweg?' herhaalt Beer. 'Beste kerel, wat ben ik blij jou terug te zien! Waar bleef je zo lang?' Daar begrijpt Haas niets van. Ze hadden toch mega ruzie? 'Zo moet je niet beginnen,' zegt hij, met een klein bibbertje in zijn stem. Stom, nu lijkt hij minder stoer dan hij zou willen. 'Ik ben al jaren boos op jou ... é-é-én dat blijf ik ook. Denk nu niet dat ik plots ... ik kom gewoon bewijzen dat je het fout had.' 'Natuurlijk had ik het fout,' zegt Beer. 'Wacht, kom binnen, ik moet je wat uitleggen.'    ◊   Het schrijvershol ligt er weer net zo vuil bij als vroeger. Terwijl Boekie uitschenkt, opent Haas zijn rugzak en knalt met een boze frons zijn drie succesboeken op tafel. Frambozensap klotst uit de glazen. 'Niet slecht toch, voor een ... knaagdier? Ik reis de hele wereld rond. Iedereen kent me nu.' Beer maakt zich niet druk om het gemorste sap. 'Weet ik,' zegt hij, terwijl hij ... 'Hoezo, weet ik?' ... rustig naar de leeshoek stapt en daar net diezelfde Halfwegverhalen van het schap neemt. 'Ik heb jou op de voet gevolgd,' legt Boekie uit, en hij duwt zijn stukgelezen boeken in de slappe poten van de verbaasde Haas. 'Zullen we dan nu iets drinken?'   ◊   'Ik ben helemaal in de war,' zucht Halfweg. 'Proficiat,' zegt Beer. 'Echt, ik meen het. Je hebt het schitterend gedaan.' 'Maar je riep de vreselijkste dingen? Je hebt me eruit gegooid!' 'Dat was ... een duwtje in de rug.'   ◊   'Wel, jij durft!' windt Haas zich alweer op. 'Wacht nou even,' zegt Boekie, 'ik probeer het je net uit te leggen. Wij samen, dat was ... beestig. We waren goed in samen. Maar samen was niet goed voor ons. Of toch niet voor jou.' 'Hoezo dan?' vraagt Halfweg, met ergernis in zijn stem. 'Ik remde je af, Haas. Jij popelde om de top te bereiken, terwijl ik ... daar al was geweest. En jouw stotterende vos? Die had je zomaar aan mij verspild, als ik dat tenminste niet had verboden.'   ◊   Halfweg zit te luisteren met zijn lange oren vol ongeloof. 'Jij moest hier weg, kleine vriend. Maar hoe kreeg ik jou ooit zover?' 'Had dat toch gewoon uitgelegd,' mokt Haas, 'dan was ik wel uit mezelf vertrokken.' 'Geloof je dat echt?' zegt Beer. 'En had je dan iets bereikt? Oké, met hocus focus kom je een heel eind. Daar krijg je nog wel een boek mee klaar. Maar daarna? Er zijn wel hónderd beesten met een boek. Aan de top is geen plaats voor honderd, Haas. Om daar te geraken moet je willen, harder dan al die anderen, willen uit het diepste van je schrijversziel.' Boekie wijst naar de Halfwegverhalen op zijn tafel. 'Als ik je niet had weggejaagd, had je deze nooit geschreven.'   ◊   Haas Halfweg begint het te snappen. 'Ik moest eerst woest zijn ...' En Beer maar knikken. 'Dat ongelukje met de slakken was mijn kans. Dus ik deed wat nodig was, ook al brak ik zo je hart ... en het mijne.' '... en woest wás ik!' roept Haas, en hij springt boven op zijn stoel om stoom af te laten. 'Ik zou wel eens tonen wat ik kon! Slagen, helemaal alleen! Beroemd worden en jou, stomme Beer, je ongelijk bewijzen!' 'Een doel dat ík jou gegeven heb.' Haas trekt zijn snorharen recht en daalt opgelucht zijn stoel weer af. 'Dat is het,' zegt Beer. 'Willen, willen, willen, en dan hocus focus. De magische formule om niet op te geven halfweg.' Boekie en Halfweg geven elkaar een high five. 'Trouwens,' zegt Beer, 'die treurige spotnaam kun je nu wel laten vallen. Halfweg is verleden tijd, jij bent gewoon Henk. De beroemde Henk de Haas. En ik ben trots dat ik je vriend mag zijn.'   ◊   Toch is er iets wat haas Henk nog altijd niet begrijpt. 'Maar Boekie,' vraagt hij, 'waarom ben jij eigenlijk niet écht kwaad op mij? Ik heb je Boek van Alles toch vernield?' Beer glimlacht. Zo ziet hij er lief en vredig uit. Als iemand die intussen oud is en wijs, blij met hoe de dagen zich vullen als vanzelf. 'O, eerst was ik wel een beetje boos,' legt Boekie uit. 'Maar lang niet zo erg als je dacht! Wist jij veel dat ik mijn klad nog had.'   ◊   Henk de Haas tuimelt werkelijk van de ene verbazing in de andere. 'Dus ...' 'Juist,' zegt Beer. 'Het enige wat me te doen stond, was alles weer overschrijven in mooie, zwierige Boekie Beerletters. Vervelend, maar ook niet meer dan dat.'   ◊   'Maar toen gebeurde het. Al na een paar regels brak de punt van mijn ouwe schrijverspen. Alsof ze wou zeggen: Beer, waar zijn we nu eigenlijk al zo lang mee bezig? Elke dag gebeurt er in de wijde wereld meer dan jij in je hele leven op papier kunt krijgen.' Beer draait een paar rondjes met zijn laatste centimeter sap. 'Dat is helemaal waar, besefte ik ineens. Een Boek van Alles? Domste plan ooit, Alles is te veel. Tja, en toen ben ik dus gestopt.' Boekie slaat zijn sap achterover en zet het lege glas op tafel. 'Geloof het of niet: dat voelde aan alsof ik voor het eerst in jaren weer adem kreeg. Dus dank je, Henk de Haas, voor de slakken. Het ongelukje. Ik had me geen groter geluk kunnen wensen.'   ◊   Die avond, precies als vroeger, liggen Haas en Boekie in stilte sterren te kijken. Samen lang zwijgen. Nee, dat zijn ze niet verleerd. 'Je mag hier wel weer komen wonen,' denkt Beer. 'Doe ik,' denkt Henk terug. 'Henk Haas?' denkt Boekie, een beetje aarzelend. 'Sorry nog, voor al het verdriet.' Daar moet Haas een beetje van kreunen. 'Maar ik wist dat het goed kwam!' denkt Beer, heel overtuigd. 'Want je hebt het. Natuurlijk wel.'   ◊   Henk de Haas zwijgt nu nog stiller. Zijn oogjes blinken een beetje. Boven hem fonkelt de Grote Beer, heel even maar. Dat lijkt wel een knipoog. 'Bedankt, Boekie,' fluistert Haas in gedachten, zo warm en zacht dat zijn makker het zeker kan voelen. 'Sorry, dat ik aan jou heb getwijfeld. Je bent een echte, grote beer. En de beste vriend ter wereld.'     EINDE       Haas Halfweg en het Boek van Alles, met illustraties van Evelien Van Landeghem, is te koop via de webshop van de auteur. Aanbevolen voor lezers van 7 tot 10 jaar — en hun ouders.

Marc Terreur
17 1

Writer’s Block

Het is een koude winterdag… Waarom winter? Laten we anders zeggen dat het zomer is. Dat het zonnetje schijnt, de vogels fluiten en andere zon-gerelateerde activiteiten bezig zijn. Het is een warme zomerdag… Ziet u wel, het klinkt al beter, daar wordt de mens direct opgewekter van. Laten we die warm nog vervangen, want wat zegt dat eigenlijk ‘warm’. Wat is een mens nu met een onduidelijke temperatuuraanduiding. Warm; dat kan 27 graden zijn of 39 en er is toch een merkbaar verschil tussen de twee. Bij 27 gaat men een wandelingetje maken, komt wat bekenden tegen, nodigt ze uit voor een frisse pint terwijl de buurman worstjes staat te grillen. Bij 39 kan een mens de slaap niet vatten omdat die dreigt te verdrinken in zijn eigen zweet, bedekt hij puffend de ramen van zijn huis en verhuist met zijn ballen over de grond slepend hopeloos van zitplaats naar zitplaats op zoek naar het plekje, waar het net dat tikkeltje kouder lijkt te zijn. Het is een zwoele zomerdag. Zwoel, mensen krijgen goesting in onveilige strandseks, jongeren willen de alcohol in hun bloed voelen en de decibels in hun oren. Geschiedenis is geschreven tijdens zo’n zwoele zomerdag; Jimi Hendrix speelde met zijn tanden op Woodstock, Neil Armstrong zette een kleine en grote stap tegelijkertijd(!) en Hitler zond zijn troepen richting Polen. Er gebeurt voor elk wat wils op een zwoele zomerdag. ’t Is zelf een alliteratie. Zwoele Zomerdag. Maar het is zo’n standaarduitdrukking. Het brengt ons nergens. Plaatsbepalingen bepalen, tijdsaanduidingen aanduiden, bijvoeglijke naamwoorden bijvoegen, het doet er eigenlijk niet toe. Is de wereld dan niet even grijs of zonnig als de waarnemer dat zelf wil? Op een moment in de tijd… Het nieuwe doel, zonder verplichte leesomleiding, letterfile of woordenbotsing rechtstreeks naar de eindbestemming. Maar wat zou dat dan mogen zijn, het einde, het punt waartoe men komen wil? Een ultieme waarheid, dat heeft het postmodernisme al lang gelyncht. Houdt het leespubliek dus vooral niet bezig met waarheden rond hun strot te hangen. Op een moment in de tijd zit een man. Lederen schoenen houden zijn berkrompen lichaam recht. Hij kijkt op zijn horloge, de grote wijzer bevindt zich precies tussen de elf en de twaalf. Hij kijkt op en ziet een trein aankomen. Het piepende geluid van de remmen ontwaakt hem uit zijn loomheid. De deuren gaan open, zoals enkel treindeuren opengaan, met een ongelooflijke blijk van triestigheid. Hij staat even stil bij zijn vrouw die denkt dat hij momenteel doelloos contracten uittypt, alsof hij nooit zijn ontslag had ontvangen. Hoelang duurt het voor ze opmerkt dat al zijn kleren niet meer in de kast hangen. Hij klemt de bruine reistas nu steviger vast. De conducteur ziet hem staan en maakt een handgebaar. Het is nu de laatste kans om op te stappen. Hij voelt zijn voeten in drijfzand wegzakken… Schrijven we dan over een depressieve man? Dat is te saai en daarbij mannen zijn zo passé. Men heeft genoeg verhalen over mannen, over hun misdaden, hun kortzichtigheid, het achter hun lul aanhollen. De blanke hetero man is de ultieme vijand van de 21ste eeuw, dus het beschrijven van zo’n schepsel door gevoelens eraan toe te kennen, dat werkt alleen maar contraproductief. Men schrijft beter over de vrouw, het goddelijk wezen dat zelfs na meer dan tweeduizend jaar oppressie nog altijd straalt, als de zon die zou kunnen aanwezig zijn op een moment in de tijd. Maar het is te moeilijk om een vrouw te beschrijven, niet-vrouw zijnde. Hoe schrijft men tegenwoordig dan over een man? Voeg er wat transvetten bij. Een beetje boter voor de anders zo saaie boterham. Op een moment in de tijd zit een persoon, hij/zij kijkt in de spiegel naar zijn eigen lichaam, een fabrieksfout, maar geen klachtendienst waarnaar gebeld kan worden, geen garantie, geen proefperiode. Je lichaam, een ultieme aankoop waar je niks in te kiezen hebt. Geen tweede aan de halve prijs. Het enige bruikbare model. ‘Wat haat ik de mijne.’, zegt hij/zij nu onbewust luidop. Nee, doe het niet. Dit is fraude. Het is te pretentieus. Misschien toch liever iet wat persoonlijker, maar dat kan eigenlijk al helemaal niet wanneer men schrijft om aan de verwachtingen van een publiek te voldoen. Woorden verliezen hun betekenis in ruil voor een doel. Houdt alstublieft ook rekening met de schrijfregels. Wil je eruit gekozen worden, zorg dan voor iets gestructureerd. Geen schrijver kan in de roos schieten zonder spanningsboog. Classicisme zoals Mozart, of iets meer buiten de lijntjes á la Beethoven, maar blijf toch ver weg van het Impressionisme. Het is een koude zomerdag of een warme winterdag en een niet nader gespecifieerd specimen van de menselijke soort kijkt naar de wereld en ziet dat het naar de kloten is. ‘Het’ wil schrijven, een boodschap verkondigen, de wereld veroveren. ‘Het’ denkt, over alles wat ‘het’ schrijven kan. Wat jeugdtrauma’s, mislukt liefdesleven, een dode vader. ‘Het’ beseft dat ‘het’ dan maar beter iets fictief verzint. Bij gebrek aan inspiratie trekt ’het’ er dan maar op uit en houdt halt bij de eerste degelijk ogende tearoom. ‘Het’ bestelt een bier, het is goed uitgeschonken, het witte schuim kromt zich aan de rand van het glas. ‘Het’ hoort hier niet thuis en al helemaal niet op dit moment. De fietsclub voor bejaarden laadt hun elektrische tweewielers op, terwijl ze klagen over hun ruggenwervel dat verdraaid zit of over hun buikzak die alweer vol pis zit. Het kijkt dan maar naar buiten. Een groep twintigers verplaatst zich over de straat, ze springen van de ene kant naar de andere, zoals ze dat ook doen met hun onderwerpen. Daar hoort ‘het’ bij, of beter, daar wil ‘het’ bij horen. Wat droomt ‘het’ ervan om wat simpeler te zijn, tevreden te zijn met de simpele doelen des levens. Een schoon meiske, een glaasje meer kunnen drinken dan die rechts van u, een baantje met genoeg cijfers om te vergeten dat men het eigenlijk haat. Maar nee, ‘het’ wil meer. ‘Het’ kan niet genieten van de zonsondergang, want ‘het’ wil het beschrijven, het vatten. ‘Het’ tuurt rond, een ander specimen van de menselijke soort passeert in het gezichtsveld. Wat een exemplaar van de homo sapiens! Het is van dat kaliber, waar dit bierdrinkend exemplaar de evolutie wel mee wil bevorderen… Men schrijft dan zonder al te veel nadenken en kijk wat er dan uitkomt: Middelmatigheid. Is het wonder dan uit de wereld. Wat moet een mens aanvangen met een tekst als deze? Waar is de fantasie naartoe? Een fictieve wereld creëren waar lezers uren kunnen in verdwalen, dat is pas schrijven! Dwergen die achter een ring aanhollen, tovenaars op school en pratende beesten, dat is pas imaginatief. Het leidt de mensheid eigenlijk ook nergens, ’t verkoopt tenminste. …‘Het’ volgt het wezen, volgt de cadans van de benen die frivool een drie vierde maat slaan. Dat soort dat de mens al eeuwen op de benen krijgt. Als ‘het’ nu wat gewoner was, dan had ‘het’ kunnen opstaan, en de hand vragen voor deze wals. Maar ‘het’ is dat soort mens dat uit alles meer wil halen waardoor het achterblijft met minder. Toch staat ‘het’ op en laat het kerkhof voor bijna-lijken achter. Keert terug naar de jongere wereld, waar men nog bezig is met het leven te zoeken in de plaats van het te verliezen. ‘Het’ loopt achter die ritmische benen. Wanneer ‘het’ ze ziet verdwijnen aan de hoek van de straat, versnelt ‘het’. Leefde men nu in het caleidoscopisch liefdesparadijs van ‘Love Actually’ of zijn Vlaams gehandicapt broertje ‘Zot Van A’ dan zou deze actie niet als stalken bestempeld worden. ‘Het’ volgt dat sierlijke wezen, tot aan het eindje van een landweggetje. In het begin van die weg had een bord gestaan, een rode driehoek met een zwart uitroepteken erin en de woorden ‘weg in slechte staat’ eronder. ‘Het’ had even moeten grinniken, want de weg ligt effectief in een slechte staat, de staat der Belgen. Ondertussen bereikt ‘het’ de natuurlijke habitat van het prooidier. In de verte kan ‘het’ zien hoe het wezen de deur met een sierlijke zwaai toewerpt. Oh, wat is het een interessant diertje. Het lijkt zich van niets aan te trekken. Ontwaakt in het nest. Haalt wat voedsel voor de avond. Kruipt terug in het nest. Alleszins geen kuddedier. Iets wat maar een keer per jaar de instinctief verplichte paringsdans uitvoert… Komaan zeg, nu is het een gluurder geworden. Wat is het volgende? Hemzelf aftrekken bij het zien van haar naakte lichaam in de douche. Zo creëert men geen sympathie voor je hoofdpersonage, maar kijk het is nog niet te laat. Maak hem gewoon een beetje raar, niet sociopathisch. Raar dat vinden meisjes nog wel schattig, zo’n Robert Pattinson die u bekijkt in uw slaap, maar liefst geen Alex DeLarge die u probeert te verkrachten op de negende symfonie. …‘Het’ keert terug naar huis, zeg maar krot. Het is in zo’n slechte staat dat de kotjesmelker het zelf niet meer zou kunnen verkopen aan een armoedige student. Het is bestemd voor mensen zoals ‘het’. Een gediplomeerde die traag begint te beseffen dat zijn beste jaren achter hem liggen. Het is cliché, mensen zeggen het de hele dag door. Beste jaren daar, schoonste tijd hier. Wat ze er echter nooit bij vertellen is het knagend besef dat men er eigenlijk niks heeft uitgehaald, uit die zogenaamde beste jaren. Hoewel nagenoeg alle wilde feesteverzwijnen uiteindelijk toch getemd worden door een stel tieten dat met de toegang tot haar gleuf het dagelijks alcohol gebruik terugschroeft naar maandelijks of zelfs heimelijks, is ‘het’ toch wat jaloers. ‘Zij hebben ten minste iets om op terug te kijken’ , denkt ‘het’. Een parabel dat ze blijven herhalen, dat ze aan hunzelf voordragen wanneer de toegang tot de gleuf weer eens werd ontzegd. ‘Het’ heeft niks te vertellen. Was het niet dat ‘het’ op de gelijkvloers woonde ‘het’ had al uit het raam gesprongen. ‘Het’ dacht terug aan het jonge stel benen. Het poepje dat zich erboven bevond. ‘Het’ haat zichzelf, vooral de sociale angst die ‘het’ in de keel voelt hangen, iedere keer ‘het’ een interessant specimen ontdekt. ‘Het’ trekt er maar op uit. Vindt zichzelf een nieuwe drinkplaats, iets wat eerder als club dan als café kan omschreven worden. Met wat jongere mensen, al zijn het niet de populairste. Twee open en te blote lesbiennes drinken uit hetzelfde cocktailglas. Drie stoners staren tussen hun rasta’s de leegte in en vier nerds spelen een diplomatisch partijtje snooker. Groepen mensen die door de rest als te ver afwijkend van de norm beschouwd worden. ‘Het’ zit aan de toog, waar de mensen nog verder van de norm strandden. ‘Het’ telt het aantal lege glazen tot de serveuse ervoor wandelt. Een serveuse die ‘het’ pas na drie glazen whisky als iet wat aantrekkelijk zou bestempelen. ‘Het’ telt zolang de blaas het volhoudt. Na de opgave ervan, wanneer ‘het’ met de riem nog los en het toilet achter zich binnenwandelt, ziet ‘het’ dat stel benen opnieuw. ‘Het’ kijkt langzaam omhoog. ‘Het’ ziet: ogen, een neus en twee lippen. Meer zelf, ‘hij’ ziet haar bruinige ogen, haar schattige neus en haar volle lippen. ‘Hij’ voelt iets gloeien, wil roepen. ‘Hij’ weet het is nu of nooit… Godverdomme, ik maak toch ook nooit iets af.

Ybe Terryn
4 0

One Night Stand (Het geestelijke vervolg op 'Kanker')

De bibber zit nog in mijn hand wanneer ik van het podium stap. Heftig, choquerend, eigenwijs, speciaal, dat zijn zo de verzamelde commentaren. Van mezelf vond ik nochtans dat ik me heb ingehouden en bijvoorbeeld een drie pagina’s lange beschrijving van een Peruviaanse orgie met cactussen en dwergen er last minute heb uitgeknipt. Ik neem plaats in de zaal. In mijn bibberende handen heb ik een blad vast waarop mijn verhaal stond. Poëtisch proza noemde ik het en het publiek had het maar te slikken. Ze vormden ten slotte verre van wat je zou noemen ‘de literaire elite’. Het stuk bevatte reminiscenties aan mijn dode vader, hopeloze toekomstdromen en waargebeurde seksuele escapades die ik met een flinke peperbus aan fictie bij kruidde. Het droeg de titel ‘Kanker’. Ik zinder nog wat na in de stoel en in de stoel naast mij zit een vrouw of een meisje -ik weet nooit hoe ik ze omschrijven moet, die eierstokdragende wezens van rond mijn leeftijd, het zijn vrouwen noch meisjes. Bon, er zit er dus zo’n half-vrouw half-meisje naast mij. Ze glimlacht. Die donkerbruine krullen, dat rond brilletje en die groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen; “Exact wat ik van u had kunnen verwachten”, zegt ze.  En ze kijkt mij aan gelijk het einde van mijn stuk niet over haar ging. Alsof ik zonet niet mijn liefde voor haar vergeleken heb met de kanker die mijn vader velde. “Ge had stress”, zegt ze. Ja natuurlijk had ik stress, denk ik dan. Als ik de ambitie koesterde om mijn teksten voor toeschouwers af te rammelen, was ik wel stand-upcomedian geworden. Ik ben een sit-downwriter en schrijf teksten omdat ze gelezen zouden worden en niet omdat ik ze zou kunnen voorlezen, die voor vanvoor is er teveel aan. Maar ja, ge kunt moeilijk een blad op podium leggen en zeggen: ‘kijkt er naar” Tot de verzamelde kritieken op mijn werk behoorde ook die van een vrouwelijk koppel, waarmee ik bedoel een koppel vrouwen en die zeiden dat mijn tekst homofobisch was. Welja en twee vrouwen zijnde, die samen in bed duiken en mij ooit eens vertelden dat scharen en mythe is, hebben zij nu net wel het recht om dat te vinden. Dat is zoals een ne-, ik bedoel anderskleurige mij zou vertellen dat ik een racist ben. Dan zou ik wel verplicht zijn om eens naar mezelf te kijken. En zo wil het dat ik naar mijzelf keek en zag dat ik dringend naar de kapper moest, mijn baard nog eens moest trimmen en mijn speknek toch wel wat aangedikt was en dat alles terwijl ik nadacht of ik al dan niet homofobisch was. Ik besloot van niet, meer nog, ik besloot dat mijn ideale relatie met een man zou zijn. Magisch, zou het zijn. Tv? Ja. Bier? Ja. Chips? Ja. Goesting? Altijd. En van de vrouw en haar grillige wispelturigheid zou niks in huis komen. We zouden lachen om epistels aan vunzig gepraat. We zouden tientallen nazi-zombies afknallen in een of ander goedkoop computerspel. We zouden scheten eruit persen tot er kak bij komt. We zouden zonder gene wenen en elkaar uitlachen omdat we zonder gene wenen en we zouden na vijf minuten huilen een klets tegen elkaars kop geven en zeggen: ‘stel u niet zo aan, blèter’ En we zouden het verdomme goed hebben. Maar ach, lot wil dat mijn simpel bestaan ineen zakt als ik nog maar de contouren van en goed stel borsten zie. Daarbovenop zou ik nooit, maar dan ook nooit iets in mijn anus willen proppen. Al was er wel eens een meid die dat heeft geprobeerd. Hijgend in haar nek was ik me bovenop haar aan het uitsloven toen ze vroeg: “Moet ik eens iets speciaals doen”. En in mijn geagiteerde toestand moet ik die woorden niet volledig hebben opgevat. Ik kuste haar hals, totaal niet gerelateerd aan de vraag die mij zojuist gesteld was geweest, gewoon omdat ik halskussen tijdens seksuele handelingen zo nu en dan wel eens doe, maar die meid moet die natte, drukkende lippen tegen haar lijf, opgevat hebben als een-of-ander jawoord. Een paar tellen later voelde ik een koude vingernagel bij mijn kringspier koteren. Totale paniek in mijn lichaam. Ik schrok zo hard dat ik ervan opveerde. In een haastige ontsnappingsbeweging plantte ik geheel per ongeluk mijn knie in haar aangezicht. Er weerklonk een krak, als het knappen van een krijtje. Het was haar neus. Het bloedde. Zij bloedde. Ze bloedde daar heel dat bed onder gelijk, nou ja, gelijk het haren eerste keer was. “Waar was dat voor nodig?”, vroeg ik haar terwijl ik met vellen keukenpapier de rode stroom uit haar neus probeerde tegen te houden. Ze negeerde mijn vraag. In absolute stilte zat ze daar. Het bloed vloeide. De keukenrol raakte op. Ik vroeg haar wat ik moest aanvangen. Toen sprak ze: “Twee verdiepen naar beneden, linksaf en de tweede deur aan de linkerkant” Ik knikte, gaf haar de twee laatst vellen, nam haar hand vast en drukte die tegen haar neus, ‘blijven drukken’, ze ik. Daarna deed ik mijn onderbroek aan en liep de gang van het kotgebouw in. Het was een smerig gebouw, groene schimmels aderden in de rechterhoek van het plafond. Voor Kamer 12 stond een emmer, waar er om de zoveel tijd een druppel in viel. Het getik was metronomisch, met een gepunteerde kwartnoot tussen elke klets. De instructies van het meisje waren duidelijk en ik vond het toilet zonder moeilijkheden terug. Ik drukte de lichtschakelaar in, maar het licht sprong niet onmiddellijk aan. Het flikkerde zoals een oude TLC-lamp, het was waarschijnlijk een oude TLC-lamp. Het is dat ik niets van lampen ken, er slechts tegenaan loop. Telkens het licht flikkerde bemerkte ik de algemene vunzigheid waarmee het toilet omgeven was. De gebruikte vellen op de grond en de ooit witte wc-borstel die bijna volledig bruin zag. Op de drukknop waren dertien vette vingers te tellen. In de pot zelf klitten harde brokken stront aan de rand. De lamp hield op met fikkeren en sprong eindelijk aan toen ik met twee rollen wc-papier in de gang stond. Mijn hand bevond zich alweer op de lichtschakelaar om het te doven. “Ik heb twee rollen meegenomen, wie weet wat je nog allemaal van plan bent”, zei ik terwijl ik de kamer binnenkwam. Het meisje lachte groen. De twee laatste vellen die ze nog steeds gehoorzaam tegen haar neus drukte waren donkerrood geworden. “Bon”, zei ik, “ongemakkelijk of niet, hier kom je toch niet uit zonder een woordje uitleg.” “Ik…, Ik, Ik weet het niet”, stamelde ze, “ik had ergens gelezen dat je zo je partner kon verassen in de slaapkamer, zo wat nieuw leven blazen in je seksleven” Ontmoet ik eens een meid die leest, leest ze zever. “We zijn toch helemaal geen partners”, lachte ik terwijl ik nog twee extra vellen wc-papier afscheurde. Ze ontweek in absolute stilte mijn blik. Ik wou vragen of alles wel goed was, want die neus bloedde wel heel veel, zelfs voor een neus. Dat is iets wat m’n grootmoeder vaak zei, dat een neus kan bloeden, en daarmee bedoelde ze meer dan andere lichaamsdelen. Als kind kon ik wel nog eens last hebben van een bloedneus, en dan dacht ik dat mijn hersens aan het afsterven waren, dat al mijn verstand er gelijk mee uitliep. En wat zou ik zijn zonder mijn verstand! Ik werd daar zo angstig van dat ik begon te schreien. Grootmoeder zei dan: “ach, dat is niks ventje een neus kan nu eenmaal bloeden. En daarbij”, ging ze verder,” Als ge zo bang zijt dat ge uw verstand verliest loop dan met uw hoofd naar achteren, dat verstand stroomt dan zo terug op zijn plaats.” En ik liep soms een kwartier naar het plafond starend, zodat ik geen druppel verstand zou verliezen. Maar zoals dat meisje haar neus bloedde, zo had ik nog nooit een neus weten bloeden en het was daarmee dat ik dus wou vragen of alles in orde was. En de zin was nog niet gevormd of de tranen sprongen in haar ogen. Het waar geen fysieke-pijn-tranen. Het waren emotioneel beladen tranen. Grote tranen, die hun volume te danken hadden aan het feit dat er zo lang tegen gevochten was. Ik heb het verschil altijd kunnen zien tussen de kleine, licht theatrale tranen, de geef-mij-eens-wat-aandacht tranen en de echte tranen die haast als een ontlading over de wangen rollen. Die laatste zijn een uitspatting van een emotie, de ontlading van een schaamte waar al te lang mee rondgelopen is. Ze greep me vast, legde haar hoofd op mijn borst en huilde. Snot mengde zich door het bloed en dit goedje nestelde zich tussen mijn borsthaar. Ik legde mijn armen rond haar en drukte ze wat steviger tegen me aan. “Auw, mijn neus”, gilde ze, waarop ik mijn greep loste. “Nee”, snikte ze, “neem me terug vast, gewoon… gewoon iets minder hard”. Dat deed ik. Ik streelde met mijn hand door haar blonde haren en wachtte tot het huilen in hevigheid afnam. “Zo erg was dat nu ook weer niet hoor, die vinger”, suste ik, hoewel ik het sterk betwijfelde dat de tranen om die reden haar ogen ontsprongen. Echter gaf ik haar met die opmerking de mogelijkheid om het wel daaraan te wijten. Dat fatsoen moest ik hebben, we kenden elkaar ten slotte slechts enkele uren, dan hoeft men ook niet te verlangen dat iemand daar zijn diepste geheimen opbiecht. Ze wrikte zich los uit mijn greep. De grootste tranen waren gepasseerd, haar ademhaling stabiliseerde en op het moment dat ze in mijn ogen keek wist ik dat ze het niet daaraan zou wijten, dat ze haar geheim aan mij zou openbaren, aan dat gastje dat ze een paar uur geleden leerde kennen. “Mijn vriend heeft het uitgemaakt”, proestte ze, “omdat ik saai was in bed”. En op het moment dat ze het woord saai uitsprak, barste haar gezicht weer en huilde ze verder. Ik nam ze terug in de armen. “Saaie seks?”, zei ik, “dat is een oxymoron” en tussen de tranen door voelde ik ze tegen mijn borstkas lachen. Wat me blij maakte. Ze kende het woord ‘oxymoron’, iets wat niet iedereen gegeven is. Per slot van rekening heb ik een zwak voor slimme vrouwen. “Maar eigenlijk”, bedacht ik luidop, “zit daar wel nog iets in.” “Hoezo?” vroeg ze “Wel, mag ik allereerst een gokje placeren?”, vroeg ik haar. Ze knikte. “Toen je me daarnet pijpte was je meer bezig met hoe goed jij bezig was, dan met hoe goed ik me voelde.” En met die zin haalde ik eensklaps alle emotionaliteit uit haar. Ze wrikte zich los uit mijn omhelzing en wreef haar ogen met de achterkant van haar handen droog, vol ongeloof. Ze nam een analytische houding aan. “Ik zie het verschil niet”, fronste ze. “Dat komt toch op hetzelfde neer, als ik goed bezig ben”, bedacht ze, “dan voel jij je goed en vice versa.” Ze kende de woorden vice versa ook, al is dat al iets meer mensen gegeven. “Wel”, zeg ik, “in uitkomst zijn ze gelijk, maar als vertrekpunt zijn ze anders. Seks is geen performance, of het zou geen performance mogen zijn. Het zou enkel kunnen gaan om het plezier van de ander.” “Ik ben mee”, zegt ze, “maar dat verklaart nog altijd niet waarom seks nooit saai zou kunnen zijn.” “Ja”, zei ik, “het is dan ook geen letterlijke uitspraak, uiteraard kan de act van het vaginaal penetreren héél saai zijn, maar als je seks definieert als het plezier verschaffen aan de ander, dan kan het nooit slecht zijn, want als de ander geen plezier heeft, is het geen seks.” “Als je het allemaal zo bekijkt, ja dan zit daar wel iets in, ja. Maar als jij met die filosofie rondloopt, had jij dan niet de beste beffer moeten zijn die ik al ben tegengekomen.” “Was ik dat dan niet?”, lachte ik. Ze glimlachte sluw, maar schudde toch van niet. “Ach ja”, zei ik, “de grootste geluksfilosofen waren depressief, theoretische geniën, maar praktische brakkers.” “Nou, nou, nou” verzekerde ze me knipogend, “zo brak was het nu ook weer niet” “Ik ben dan ook maar een halve filosoof”, zei ik. Ik nam nog een paar vellen wc-papier. Deze rolde ik op in kleine propjes en duwde ze in haar neus. Het zware bloeden was gepasseerd, de propjes zouden het even moeten houden. Ze bood mij een washandje aan, ik aanvaardde die en maakte mijn borst aan de wastafel bloed- en snotvrij. “Was ik de eerste?”, vroeg ik terwijl ik me met een handdoek droogwreef. “De eerste wat?” “Da eerste na je vriend.” “Ja”, knikte ze. Het werd stil, we wisten allebei niet wat we met die informatie moesten aanvangen, eigenlijk wist ik ook niet waarom ik ernaar vroeg. Ik keek haar aan. Zij mij niet. Zij keek naar de grond alsof ze in die vieze houten planken haar hele leven zag voorbijgaan. “Weet je wat ik raar vindt?”, zei ze na een tijdje, geheel zonder haar hoofd van de grond te richten. “Ik heb het gevoel dat ik niet eens echt van hem hield.” “Misschien was dat wel de echte reden waarom het niet marcheerde”, zei ik. Ze zuchtte verslagen, zocht even in haar gedachten naar een passend weerwoord, maar gaf op. Toen richtte ze haar hoofd van die houten planken, recht naar mij. ”En jij”, vroeg ze, “Heb jij al ooit van iemand gehouden?” “Ik weet het niet”, antwoorde ik. “je weet het niet?”, zei ze. “Ik weet het niet als in ik praat er liever niet over” “Ja, dus” “Ik zeg dat ik het niet weet”, zei ik opnieuw. Korter en luider. “Het is al goed”, zei ze, het zijn mijn zaken niet” Opnieuw werd het stil in de kamer. Ditmaal zo stil dat ik de druppels in de emmer voor deur twaalf kon horen vallen. Het meisje kroop in bed. Ik volgde haar voorbeeld. Beide staarden we even naar het plafond. Ik bemerkte geen schimmels, niet in haar kamer, dat maakte me blij. Ze draaide zich om, legde haar hand op mijn droge borst en zei: “Je bent een goede jongen” In mijn gedachten vormde zich een collage van alle vrouwelijke gezichten die dat al tegen mij gezegd hadden. De momenten waarop ze het zeiden, de achtergrondkleuren, hun intonatie, de toonaard, hun gezichtsuitdrukking, de glans in hun ogen, de exacte woorden. Als korte videofragmenten naast elkaar. In het midden speelde het filmpje van de laatste vrouw, ofja de voorlaatste, de vrouw voor het meisje dat toen mijn borst lag te strelen. Die met haar donkerbruine krullen, dat rond brilletje en die groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen. En bij haar had ik mezelf voorgenomen om de volgende vrouw die dat ooit tegen mij durfde te zeggen een klap voor haar kop te geven. Maar ja, dat zou dan dat meisje naast mij zijn en dat meisje had al een bloedneus. Daarbij zou zij mijn slag totaal niet verdienen, want ze vormt ten slotte de uitzondering, het unicum, het enige fragment waarbij het verhaal niet klopt. De enige vrouw die de woorden ‘je bent een goede jongen’ tegen me uitsprak en mij ook neukte. Nee, de vrouwen die me daadwerkelijk geneukt hebben, vinden me meestal een klootzak, omdat ik hun berichten negeer, telefoontjes laat rinkelen, ze niet begroet, vergeet dat ze bestaan en omdat ik ze de avond zelf achterliet alvorens het zonlicht vanonder de gordijnen straalde. Ik kan er niks aan doen, dat komt door de woorden van mijn vader. Op een dag, met de terminale kanker wijdverspreid in zijn slijmende bek, zei hij tegen mij: “Ybe, luister eens, een schone vrouw, daar wil je niet mee slapen, daar wil je naast wakker worden.” En ik begreep toen eigenlijk niet waarover hij het had, mede omdat ik op dat moment slechts elf jaar was en nog veel moest leren over de bloemetjes en de bijtjes. Zes en driekwart jaar later ging ik met bloedheet mokkel naar bed, werd ik ernaast wakker, herinnerde ik mijn vaders woorden en besefte ik dat het geen schone vrouw was, ondanks haar schattig snoetje, stijl bruine haren en egale zuiderse huid, dat blonk in het door ochtendlight onthulde nachtzweet. En ja, sindsdien probeer ik bij de wijsheid van mijn vader te leven en enkel met echt schone vrouwen naar bed te gaan, maar zoals Jezus, prijs zijn naam, al doorhad, is de mens een zondig wezen. En zondige wezens hebben achterpoortjes nodig in hun eigen principes. Mijn achterpoortje is dat ik me probeer uit de voeten te maken voor de wekker afloopt, zodat ik niet met een niet-schone vrouw hoef wakker te worden. “Klootzak”, zei één van diegene waarbij dat me gelukt was. Deze was een blondine, met zachte krullen ter hoogte van haar schouders en een paar joekels van tieten waar ik me die bewuste nacht toch even heb mee kunnen bezig houden. Ze gaf me een klap in mijn gezicht waardoor ik een volle beker bier op de grond liet vallen. Kijkend naar mijn verloren pint, herinnerde ik mij hoe ik haar de avond zelf niet eens had hoeven trakteren, en was geamuseerd bij de gedachte dat ze me op deze manier toch nog twee euro en een half kostte. “Wij hebben seks gehad”, riep ze. En wat kan een man daar op zeggen. Het is niet dat ik de herinnering nodig had. Ik wist het nog. Het is gewoon dat het me geen drie rosse frank waard was. Ik bleef kalm, stoïcijns kalm. Ik keek door haar, alsof ze niet bestond. De spanning groeide op haar gezicht. “Wil je mijn lief zijn”, grijnsde ik. “Nee”, zei ze, “natuurlijk niet” “Wat wil je dan precies van me”, hield ik betweterig mijn schouders op. En de blondine keek mij aan alsof ik haar zojuist gevraagd had wat de voormalige naam van de hoofdstad van Vietnam was. Het is dat je vrouwen nooit mag vragen wat ze willen of ze horen het donderen in Keulen, Maastricht en Duinkerke tegelijkertijd. Och, wat kan ik het toch helemaal gehad hebben met de verwachtingen van mijn scharrels. Alsof ik hen iets verschuldigd ben, omdat ze me een avondje plezierden. Alsof ze die bewuste avond met een diep uitgesneden decolleté rondliepen om de contouren van haar persoonlijkheid in de verf te zetten, alsof ze uit mijn dronkemans-avances kon afleidden dat ik een stabiele toekomst voor haar zou kunnen bouwen, dat ik een goede vader zou zijn voor haar kinderen. Alsof dat de reden was waarom ze na twee uur al op haar knieën zat. Het is ten slotte niet mijn probleem dat ze bevestiging zoekt in de eerste-de-beste gladde paling die ze tegenkomt. Maar ieder mens verdient het wel, bevestiging. En liefde, dat verdient ieder levend wezen. En zelfliefde, dat wens ik iedereen toe. Ook die blondine, waarvan haar handpalm nog steeds in mijn gezicht stond. En ik vertelde haar dus niet de waarheid. Dat ik die avond op zoek was, dat mijn vrienden in de vooravond vroegen hoelang ik al droog stond, dat ik moest antwoorden met meer dan drie maanden, dat ik dat lang genoeg vond, lang genoeg om mijn principes nog eens aan de kant te schuiven, dat ik meer dan nodig gedronken had, dat ze naar mijn dwaze praatjes luisterde, dat ze mijn mopjes wist te appreciëren dat ik niet te veel moeite hoefde te doen, dat ze wel nog iets had, dat ik de liefde maar niet te pakken krijg, dat ze een afleiding vormde, dat ik van een ander houd, dat ik haar probeerde te vergeten, dat ik goesting had, dat mijn testosteron hoog stond, dat mijn ego het simpelweg nodig had. Zo eerlijk was ik dus niet, ik bleef beleefd en vertelde haar dat het maar voor één nacht was en dat het me speet als dat niet duidelijk was. Om af te sluiten wenste ik haar iemand beters toe, waarmee ik bedoelde iemand die haar lichaam zou penetreren omwille van haar vast wel schattig karakter en intelligente inzichten en haar zou knuffelen omdat hij haar wil knuffelen en niet omdat het omhelzen als een sociale verplichting aanvoelt na seksuele betrekkingen. Kortom iemand die haar werkelijk liefheeft, iets wat we, zoals eerde gezegd, allemaal wel verdienen. Ik lag daar dus op dat bed, naast het meisje met twee lichtrode propjes in haar neus. Ik staarde naar de opgedroogde bloedvlekken op het laken. Het was een wit laken. Hier en daar stonden er grijze vierkanten op, een uiterst modern patroon. Het was een laken zonder persoonlijkheid. Het zei niets over de persoon die er zicj er dagelijks in nestelt. Als ik problemen heb met de moderne designs en architectuur is het wel dat niks nog karakter lijkt te hebben, dat er niet meer vanuit zichzelf wordt gecreëerd, maar dat er van op een afstand wordt geobserveerd. Ik bestudeerde haar gezicht. Ze moest nog wennen aan dat papier in haar neus. Telkens ze inademde probeerde ze dat eerst nog via haar neus te doen. Haar neusvleugels zetten kracht en de propjes werden aangezogen, tot haar lichaam besefte dat de weg gebarricadeerd was, en haar mond het overnam. Ze leek er zelf niet van bewust. “Ik heb een vraag”, zei ik. Ze hief haar hoofd van mijn borst en keek me aan. Ze bevestigde zo dat mijn vraag gesteld mocht worden. “Mag ik over jou schrijven?”, vroeg ik. “Natuurlijk”, zei ze, “op een voorwaarde, als je dat doet van mijn beste kant.” “Welke mag dat zijn?” “Mijn linker”, zei ze en ze liet mij die kant zien. Inderdaad het was wel een mooie kant, egaal met een schoonheidsvlek die het middelpunt vormde van een pythagorische driehoek tussen haar mondhoek, oorlel en neusvleugel. “Het zou wel kunnen”, zei ik, “dat je mooiste kant wat aangetast is door je zonet verminkte neus.” “Ach”, zei ze, “neem me dan maar gewoon langs de achterkant” Zo het geschiedde. En na tien minuten en zesentwintig seconden kwam ik klaar, gelukkig, ik vreesde namelijk even dat het niet ging gebeuren. Ik heb mij eens laten vertellen dat niet klaarkomen, veel erger is dan onmiddellijk klaarkomen, iets met het zelfvertrouwen. Zij kwam ook klaar of ze deed tenminste alsof, wat ik evenzeer apprecieerde. Ze zag er hoe dan ook tevreden uit. “Kun je me wat van dat wc-papier geven”, pufte ze, “ik hou het graag proper” Ik gaf haar wat van dat papier en ze wreef ermee tussen haar benen. Ik scheurde twee extra vellen af en propte ze op. “Uw neus is weer beginnen bloeden”, zei ik. “Van al uw heftigheid”, zei ze. “Was ik zo heftig dan?”, vroeg ik. “Heftig genoeg voor iemand met een gebroken neus” Ik had de propjes ververst en ik legde mijn hoofd in de welving van haar schouder en kuste haar hals, “ik kan ook heel zacht zijn, hoor”, fluisterde ik. “En ik kan ook heel heftig zijn”, zei ze terwijl ze zich voorbereidde op een heuse worstelbeweging. De schouder waarop mijn kin rustte ritste weg. Ze sloeg haar linkervoet over mijn lichaam. Zo kwam ze recht voor me zitten, op mijn buik, een positie die we nog niet hadden ingenomen. Ze greep mijn hals vast, alsof ze me stikken wou. Het was een zachte hand, zo zacht als handen konden zijn. Lachend stribbelde ik tegen, met een derde van mijn kracht. En best, had ik mijn volle kracht gebruikt, kon ik haar de kamer door gezwierd hebben, tenger ding dat het was. Het mager lijfje troonde zich als een standbeeld voor me uit. Haar ribben, waar een flinterdun laagje vel overplakte, gingen haastig op en neer. Vanuit dit perspectief was de onderkant van haar neus en de stukjes papier erin heel zichtbaar. In haar rechterhand hield ze een ander stuk papier vast, het papier waar ze daarnet om vroeg, het papier van tussen haar benen. “Ruik!”, riep ze en kneep met dat papier mijn neus dicht. “Hoe wil je dat ik ruik als je mijn neus helemaal dichtknijpt”, vroeg ik met een nasale stem. Waarop ze haar handgreep iet wat loste. Ik rook. Een lange, krachtig sleur van lucht aangezogen door mijn neus. Er was verbazend weinig aroma, de meest overheersende geur was gewoon papier. “Flinke jongen”, zei ze. We kusten. Het wc-papier bevond nog half tussen onze lippen. Het overviel me dat het met alle mogelijke lichaamsstoffen in contact was gekomen, behalve diegene waarvoor het ontworpen was, stront en urine. “Zozo”, giechelde ze, “je was wel snel om dat papiertje te ruiken, niet eens veel protest.” “Ik vind daar niks ergs aan”, zei ik, “welke schade zou het aan mijn neus kunnen berokken, ik heb het daar tenslotte eerst persoonlijk schoongelikt” Ze keek peinzend in het rond. “Vind je het niet raar” zei ze, “hoe sommige mensen kunnen vrijen, maar toch een degout hebben van elkaar in iedere ander context, mijn vriend bijvoorbeeld, die man durfde mijn tandenborstel niet aan te raken, zelf niet met zijn handen en als we op restaurant gingen, weigerde hij ook maar één hap van mijn bord te nemen, zo’n dingen vond hij vies.” “Toch een speciale eend, die vriend van u” “Ex-vriend”, zei ze, alsof ze vooral zichzelf daaraan probeerde te herinneren “en jouw ex, had zij ook rare fratsten?” “Ik heb geen ex”, zei ik. “Op die manier”, zuchtte ze. Terwijl ze in mijn ogen keek had ik het gevoel dat ze me volledig zag, zoals enkel mijn moeder me ‘ziet’. “Laat het”, fluisterde ik en kuste haar voorhoofd. “Goed”, zei ze, “ander onderwerp dan. Schrijver, dat zei je toch” “Ik zei niet dat ik een schrijver was, ik heb enkel gevraagd of ik over je mocht schrijven” “Ja zei ze, en wat is de kans dat ik ooit een boek van gerenommeerd auteur Ybe…” “Terryn”, vulde ik haar aan. Dit was een ideaal moment om ook haar achternaam te vragen. Dat deed ik niet. “Ja dus”, herpakte ze zich, “de kans dat ik ooit een boek opensla van gerenommeerd Vlaams auteur Ybe Terryn en wat over mezelf lees, hoe groot is die?” “Klein”, zei ik. “Echt?”, vroeg ze, “geen grote ambities?” “Ambities, dat wel”, zei ik, “de kans dat jij in mijn boeken verschijnt schat ik gewoon niet zo hoog.” “Bedankt voor het compliment”, knorde ze. Ik voelde een nieuwe stilte aankomen en ondervond daarbij de nood om hem pratend in te vullen. “Ik zou het heel graag willen”, reflecteerde ik, “schrijver worden, maar tot nu toe heb ik slechts één column gepubliceerd en ben ik één keer in de finale geraakt van een kleinschalige wedstrijd, bij de laatste acht. Laat ons eerlijk zijn, dat is simpelweg niet genoeg om te bloeien in het dorre landschap dat de hedendaagse literatuur is. Er is wel een scenarist en toneelschrijver, die in z’n eigen woorden zei dat ik een gouden pen heb, maar ach, die man is een soort van familie dus dan telt dat niet. Toch is de kans dat ik daadwerkelijk auteur wordt, gerenommeerd of niet, dat valt dan nog wel te zien, reëel. De kans is reëel omdat ik er sinds mijn eerste schrijfsels van droom, en ik geef niet gemakkelijk op. Ik haat opgeven.” In mijn hoofd vormde zich opnieuw een collage aan videofragmenten, het waren ditmaal geen talloze vrouwen met eenzelfde boodschap. Slechts één vrouw speelde de hoofdrol in ieder fragment. De filmpjes varieerden, van blikken, opvattingen, oogwendingen, aanrakingen tot ellenlange conversaties. Ze waren allemaal anders, maar zij was in elk filmpje gelijk. Haar donkerbruine krullen, dat rond brilletje en haar groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen. Het enige filmpje dat ook in de vorige collage voorkwam, was het middelste. “Je bent een goede jongen”, fluisterde ze. “Dromen opgeven”, zei ik, onwetend hoeveel tijd ik in gedachten had doorgebracht, “haat ik het meest van al” “Ik hoor de pijn in uw stem”, zei het meisje op mijn borst. “Mezelf ervan overtuigen dat we niet bij elkaar pasten, dat ze niet de ene was, was niet het moeilijkste. Opgeven, dat is het moeilijkste. Jezelf erbij neerleggen dat het gewoonweg niet lukt. Dat alle geïnvesteerde tijd en bekommernissen tot niets leidden, dat alles wat je wou geven niet ontvangen werd. Vrede nemen met het feit dat juist datgene wat je zo verlangt buiten je handbereik ligt, dat is het moeilijkste. Als ik in haar ogen kijk zie ik niets meer dan mijn schaamte, mijn tekortkomingen, mijn eigen falen.” Het werd weer stil. Het getikt van water werd terug hoorbaar. Die verdomde emmer voor kamer twaalf moet ondertussen wel gevuld zijn. dacht ik. Het meisje lag roerloos naast me, uit schrik dat iedere beweging door mij als ongepast zou worden ervaren, zich afvragend waar mijn plotselinge eerlijkheid vandaan kwam. In haar adem voelde je ze twijfelen “Ik loog niet toen ik zei dat ik het niet wist. Ik weet het oprecht niet. Ik weet niet of dat gevoel, waar bruggen eerder onder lijken te breken, dan dat er worden op gebouwd, wel als liefde zou mogen bestempeld worden, of ik zelf wil dat het zo benoemd wordt.” De twijfelende adem naast mij hield op. Het meisje had de gepaste reactie gevonden. Ze wierp haar been over mijn lichaam en kruiste haar armen rond mijn schouders. Met haar hoofd vleide ze op mijn borst. Ik greep haar vast. Een arm op haar achterhoofd en de andere rond haar middel. Ik kneep haar vast. Haar tenger lichaam volledig tegen me aangedrukt. Als ik nog een beetje meer kracht gaf, zo leek wel, kon ik haar ribben breken. Ik sloot mijn ogen, wat altijd een gevaar met zich meebracht. Met gesloten ogen kan de hele wereld veranderen. De mond waar je tong in bevindt, de benen waar je hoofd tussen zwoegt, het kussen waar je hoofd op rust, de lege kamer waar je voor zingt. Dit alles kan veranderen in de mond waar je tong naar verlangt, de benen waar je achterna holt, de zachte buik waarop je hoofd wil rusten, het eenkoppig publiek waarvoor het lied geschreven werd. De realiteit vervangen door de fantasie, door dromen. Een droom zo zoet dat deze je ogen dichtlijmt, want daar waar het licht weerkaatst wordt, waar de tijd altijd even snel gaat, waar alles juist en fout is, waar de logica de rede vervloekt. Daar waar de ogen open zijn, daar is de nachtmerrie. Zo hield ik ook dan mijn ogen dicht, maar niets veranderde. Het meisje bleef haar blonde lokken bewaren. Ze werden niet vervangen door donkerbruine krullen, dat rond brilletje bleef uit en een groen-gestreepte trui die ze dagelijks zou kunnen aandoen omhulde haar bovenlichaam niet. Zelfs met mijn ogen toe dacht ik aan het meisje waarvan haar hartje tegen mijn lichaam tikte. Hoe ze me wist te verbazen met haar intellect, hoe medelevend ze was, hoe onvoorwaardelijk geïnteresseerd in mijn verhaal, hoe teder en zacht. Ik had een vechtertje in de armen, dat voelde ik. Geen enkel verwend nest, wordt door hun ouders in zo’n erbarmelijk kot achtergelaten. Nee, zij heeft al geknokt in haar leven, voor wie ze is, voor wat ze wou en voor dit kot, waarvoor ze hoogstwaarschijnlijk twee keer per week, opdient in een restaurant op de Korenmarkt en er de schunnige opmerkingen van corpulente veertigers tolereert, hopend op dat percentje aan fooi waarmee ze eens een avondje jong kon zijn. Ze voelde… anders. Minder verward dan de verdwaalde zeeparels met chique kamers en apparatuur waar een startersgezin met een gemiddeld inkomen niet bijkan. Die naar Gent worden gevoerd en opgehaald al waren ze de troonopvolgsters zelf, die -erger nog-  zelf ook nog eens geloven in de unieke blauwheid van hun vergiftigend bloed. Verwende duifjes, beschermde kalfjes, die amper weten hoe hard het leven kan zijn. Ze verwachten dat de rode loper wel voor hen zal uitrollen. En als het eens wat moeilijker gaat, als het leven eens wat levensechter wordt, vluchten ze naar een ander pad. Het pad waar gemakzucht en geluk met elkaar verward worden, waar de wreedheid van het leven nooit ontdekt wordt en bijgevolg de schoonheid ervan nooit geapprecieerd, waar niks hun fout is, waar men amper weet wat men wilt, laat staan dat men beseft wat men heeft. Ik opende terug mijn ogen. Het meisje ademde nog steeds op mijn borst, mijn haren bewogen met haar uitgeblazen lucht mee als palmbomen in een zuiderse storm. Er was vrede, er was rust. We waren vredig, wij waren rustig. Twee individuen die het individuele niet overstegen, maar het aanvaardden. Het was met bewondering dat ik naar haar keek. En dan vroeg ik mij af wat er met me mis was, waar het bij mij foutliep, want daar in mijn armen had ik alles waar een man kan van dromen. Het meisje had humor en een gouden hart. Ze creëerde een sfeer waar mijn bekommernissen voor het eerst uitgesproken werden. Ze had pit en karakter. Ze was een vrouw, maar eerder nog een mens en aanvaarde dat mens-zijn. De fragiliteit en onzekerheid ervan. Ze was knap, zelfs met haar recent verminkt neusje, dat slechts een schattige imperfectie op haar snoetje vormde. En ondanks het kleine akkefietje zelfs goed in bed. Elke man die dat in zijn armen kreeg zou het verstand moeten hebben om het nooit meer los te laten. Wat zocht ik dan toch? Wat ik wou ik? Wat hield mij tegen om haar ter plekke ten huwelijk te vragen? “Waaraan denk je”, vroeg ze de stilte en mijn gedachtegang doorbrekend. “Dat we zouden moeten trouwen”, zei ik.  “Och jongen, laat me niet lachen”, gniffelde ze, “dit was slechts voor een nachtje, hoor” De spieren in mijn gezicht vertrokken en voor de laatste keer die nacht spanden ze samen, in dezelfde sierlijke beweging, vormden ze op mijn gelaat: een lach. Het was nog donker toen ik weer wakker werd. Ik keek naar mijn kleren verfrommeld naast het bed, hoe gemakkelijk ik ze kon aandoen. Ik keek naar de deuropening, hoe geluidloos ze zou openen. Ik keek door het raam, hoe onopgemerkt ik kon vertrekken. Ik keek naar haar, hoe vredig ze lag te slapen. Ik keek op de klok, het was kwart over zes. Ik bleef liggen.

Ybe Terryn
6 0

Drie Gebroken Principes

Principe 1: Gij zult een steun zijn voor uw vaderloze vriend. Hij herinnert het zich allemaal zo levendig, de maandagmorgen waarop de directeur wetenschapsklas 5A binnenwandelde. Zijn kaal hoofd, de aktentas gekneld onder zijn linkerarm en zijn vuile witte baard vol roste plekken, zo opzichtelijk onverzorgd dat een mens zich afvraagt welke gek dat gedrocht op zijn gezicht zou laten staan. Hij zit achteraan de klas. De directeur staat vooraan. Ingetogen en met zijn hoofd lichtjes naar beneden kondigt de man aan dat er slecht nieuws is. Zijn blik zoekt hem, hij die achteraan het lokaal zit en kijkt hem aan, gelijk hij de enige jongen in de klas is, of erger, gelijk hij de enige leerling van zijn godganse school is. Een blik die het vel op de jongen zijn armen doet rechtstaan. De directeur heeft moeite om zijn boodschap te brengen, al is het duidelijk geen inwendige moeite, het komt niet van vanuit zijn hart. Het is een oppervlakkige moeite, die er enkel is omdat hij weet dat de boodschap die hij verkondigt, moeite zou moeten kosten. En hij komt bij de kern van zijn betoog. “De papa van Jonas is gestorven” besluit hij. En de zin is nog maar van zijn lippen gesprongen of heel de klas kijkt de jongen, nog steeds achteraan zittend, aan. En nu komt het haar over heel zijn lichaam recht. Ja, en wat kijken ze dan? Wat verwachten ze? Dat hij recht zal springen, de kleren van zijn lijf scheurt en sjamaangewijs rond de stoel zal huppelen. Ge lijk hij kan communiceren met geesten van dode vaders. Dat er een verborgen cult is voor alle kinderen die hun vader verliezen. Dat hij Jonas de vrijdagavond zal meenemen om hem ritueel in te wijden bij de VVVVK. De Vlaamse Vereniging Voor Vaderloze Kinderen. Een week later is het de begrafenis en hij gaat. Het zou te opvallend zijn als hij niet ging. Dus daar staat hij, in pak, te ijsberen rond de keukentafel. Het zal een beproeving worden. Het is niet alleen de eerste begrafenis sinds die van zijn eigen vader, het is daarbovenop in dezelfde kerk. En wat is het ergste dat kan gebeuren? Wel, dat hij ter plekke een paniekaanval krijgt, dat hij de mieren weer over zijn hele lijf voelt krioelen, van de angst flauwvalt en ze hem zoals op de begrafenis van zijn eigen vader naar buiten moeten dragen, dat hij verdomme aandacht zou vragen op een ander zijn dienst. Al is zijn angst onterecht. Het blijkt een droge uitvaart. Weinig persoonlijke getuigenissen en veel Goddelijk gezever. Nog een geluk dat hij in een opwelling even zijn eigen vader in de kist zag liggen, waardoor er toch een paar tranen over zijn wangen rolden, of had hij de hele plechtigheid stoïcijns ondergaan. Dat had misschien nog opvallender geweest. Het is nu exact een week later en er is een fuif in het afgelegen Merkem. Jonas is er tot ieders verbazing. Niemand rept een woord over zijn vader. En dat is hun geraden ook, als een man wil feesten, laat hem feesten. Zelf is hij ook aanwezig en nog met chance, hij moet de volgende ochtend niet werken. Hij is met andere woorden van plan om eens goed uit te zetten. Wanneer zijn vrienden bespreken hoe ze de zuipkaarten zullen verdelen, zegt hij, stoer als hij wil zijn, dat hij er wel een voor zichzelf koopt. Het is nu half één en hij staat aan te schuiven aan de bar, want ja, die drankkaart vult zichzelf niet. Naast hem staat een kleine blondine, haar haren golven over haar schouders. Hij staart naar het wit-geel bloesje dat ze aan heeft. Dat doet hij iets te lang. Ze merkt het op. “Waar zijt ge naar op zoek?”, vraagt ze. “De nacht van mijn leven”, antwoordt hij nonchalant en hoopt vooral dat ze niet doorheeft hoe betrapt hij zich voelt. De meid zucht en zegt: “Zijn we dat niet allemaal” Het gesprek dreigt al stil te gaan vallen. Hij flanselt er maar wat aan. “Zo”, zegt hij, “wat vind je van de muziek” “Jongeman”, zucht de meid opnieuw, “we zijn op een fuif er valt niet veel van de muziek te vinden” “Wel” ,zegt hij, “als dat niet de reden is waarom we aan de bar staan”, en hij forceert een lach. “We…”, aarzelt hij verder, “we zouden… er misschien aan kunnen ontsnappen.”   Die uitspraak doet het gezicht van de blondine samenkrimpen. “Vraag je mij nu mee naar buiten?”, zegt ze, “je hebt me nog niet eens getrakteerd” En zo valt de stilte tussen beide. Het is voor hem weer in eenzaamheid wachten. Traag schuift de rij voort. Even later komt hij aan de bar. Het Chiromeisje dat als barvrouw fungeert vraagt wat hij zal drinken. “Een pintje, nee wacht”, zegt hij dommelend, “doe maar een Duvel”. Op dat moment wurmt de meid met haar goudblonde haren zich door de massa naar voor en komt naast hem uit. Net voor het Chiromeisje zich omdraait, roept ze: “En een Rodenbach!” Het Chiromeisje, even verwonderd als hijzelf, kijkt hem vragend aan. Hij gebaart dat het goed is. “Zie”, zegt ze, “dat was stap 1 en NU vraag je me mee naar buiten” Ze knipoogt en steekt haar hand uit: “Julie is de naam”, zegt ze. Ze liggen in een weide, op het hellende stuk van een heuvel. Van tussen de grassen hebben ze zicht op het leven rond de fuiftent. Ze praten over… Ja waar praten ze eigenlijk over? Over alles wat belangrijk is, over niets dat ertoe doet. En terwijl giechelen ze gelijk kleine kleuters. En tijdens het getater vouwen hun handen ineen. Hun vingers geschrankt. En hij gaat ervoor. Leunt zijn hoofd naar haar toe. Zijn lippen zoeken. Ze houdt dir tegen. Zachtjes weliswaar, met een lichte druk van haar wijsvinger op zijn mond. “Wat”, lacht hij, “moet ik je nog eens trakteren voor ik het privilege krijg om je te kussen.” Ze schudt van niet, ze kan haar lach die al een tijdje doorheen het gesprek flikkert niet bedwingen. En dan ineens verandert haar gezicht. Een bedrukte uitdrukking verschijnt. “Het gaat gewoon wat snel allemaal”, zegt ze, ”het voelt goed, te goed, kan dat, kan iets als dit te gemakkelijk gaan?” “Ik weet het niet”, zegt hij. “Je bent me hier gewoon aan het verleiden, met je gladde opmerkingen, zoals je vast met het een na het andere mokkel doet” Hij begint te lachen. “Wat lach je?”, vraagt ze. En ze moest eens weten, dat hij amper met meiden praat, laat staan dat hij er zou kussen. “Dat zou mijn eerste kus geweest zijn”, zegt hij. “Ik geloof er niks van”, schudt ze haar hoofd. Hij legt zijn hand op haar wang en probeert haar grijsgroene ogen te doordringen. “Echt waar”, zegt hij. Even later is het zij die haar hoofd dichterbij brengt en háár lippen die de zijne opzoeken. En deze keer legt hij zijn wijsvinger erop. “Als ik er zo over nadenk”, grapt hij, “misschien ben ik wel degene die bespeeld wordt. Zeg eens, bij hoeveel mannen werken die trucjes” “Stop”, zegt ze, met een lange rollende o, “je verpest het moment” “Ik(!), verpest het moment?”, zegt hij, vals dramatisch verwonderd, “was jij niet de eerste die het moment verpeste,” “Akkoord”, lacht ze,  “maar jij hebt het verpeste moment nog meer verpest” En wat ze beiden niet weten is dat het moment nog verpest moet worden, want daar beneden aan de  voet van de heuvel, loopt Jonas zonet de fuiftent buiten. De tranen plenzen van zijn wangen op de grond. Van over haar schouders ziet hij hem wandelen. Hij veert ervan op en wordt wakker uit een roes. Julie merkt het. “Wat is er?” vraagt ze. “Ik… Ik moet weg”, stamelt hij. “Weg?”, schudt ze” Wacht? Wat? waarom?” “Mijn vriend”, zegt hij, “mijn vriend heeft me nodig” “Nu?” vraagt ze, “waarom nu? Wat is er?” Zijn hoofd moet de hele situatie nog schetsen, waardoor hij niet onmiddellijk op haar woorden ingaat. Ze pikt zelf weer in: “Je hoeft niet bang te zijn”, zegt ze, “je doet niks verkeerd, ik wil dat we kussen, echt waar, ik wil dat jij en ik kussen.” Bij die woorden palmt een vertedering zijn hele lichaam in. Een voor hem onbekend gevoel dat alles in rep en roer zet. De woorden, ze rolden haast als een smeekbede over haar lippen. “Dat is het niet”, antwoordt hij, “mijn vriend is aan het wenen” Hij zou haar de hele situatie kunnen uitleggen. Hij zou kunnen vertellen over zijn vader, die door de kanker veroverd werd, en ook over de vader van Jonas die door een tientonner het veld in geslingerd is en dat zou alles voor haar duidelijker maken, maar hij wil niet. Hij wil dat ze hem leert kennen, los van zijn vader. Dat ze ziet wie hij is. Hij wil dat iemand hem eens definieert als wat hij is en niet met wat hij mist. “Ik wil je ook echt kussen” zegt hij. En leunt weer naar voren. Zijn lippen opnieuw zoekend naar de hare. En weer houdt ze hem tegen. In de plaats van een kus, nestelt ze haar hoofd in zijn hals “Kom terug”, fluistert ze, “beloof dat je terugkomt” “Ik beloof het”, zegt hij. Hij wrikt zich los uit haar greep, kijkt nog even in die ogen van haar, draait zich om en wandelt weg. “Wacht”, zegt hij terug naar haar omkijkend, “geef me je naam, je volledige naam of je nummer.” “Kom gewoon terug”, zegt ze. “Maar hoe zal ik je vinden?”, vraagt hij. “Ik zal hier zijn”, zegt ze. Hij vindt jonas languit liggend op de straatstenen, enkel zijn hoofd steunt tegen de muur. Het snot loopt uit zijn neus, de tranen langs zijn wangen. Zijn ogen zijn zo rood als… wel, zo rood als iets. Soms kan een mens zo hard schreien dat het zeer doet. Hij zet zich naast hem neer. Zwijgend. Er hoeft niet gevraagd te worden wat er is. Hij weet wat er is. Zijn vader is dood. Er is geen reden om het benoemen. Als Jonas wil praten zal hij praten. En na enkele minuten doet hij dat ook. En het is een waterval aan emoties: verwijten, vloeken, biechten, smeken, herinneren, liefkozen, zorgen, hoop, wanhoop, verdriet, heimwee, angst. Alles tegelijk en alles door elkaar. En het is allemaal de schuld van de vrachtwagenchauffeur, maar die kwam bijna zelf om het leven toen hij zijn vader ontwijken wou en hij wil al zijn geld weggeven aan goede doelen om het leed uit de wereld te helpen, maar geef hem een machinegeweer en hij zou de hele zielig wereld aan stukken knallen. Met alles heeft hij medelijden, en voor iedereen koestert hij haat. Het is een tragedie zo groot dat hij er geen woorden voor heeft en toch ratelt hij alsmaar voort. Op het einde van zijn betoog wordt Jonas angstig stil. Dan vraagt hij, recht in zijn ogen kijkend of het ooit beter wordt. Hij legt zijn hand op zijn schouders. “Ja”, zegt hij en op een vreemde manier meent hij het. Daarna laat hij Jonas achter. Hij is nog maar uit Jonas’ zicht of hij versneld zijn pas richting de heuvel. En beneden kan hij al zien dat er geen menselijke figuur in de weide zit, maar hij gaat toch naar boven, want wie weet, verstopt ze zich wel tussen het gras, en als ze niet tussen het gras zit, dan misschien wel in de grond. Ze is er niet Hij wandelt de fuiftent binnen, werpt een blik op de bar. Ze is er niet. Hij wandelt de zaal in, duwt drie mensen van het verhoog voor een beter zicht. Ze is er niet. Terug naar buiten, bij de toiletten misschien. Ze is er niet. Ze is nergens. En hoelang heeft hij dan weggezeten? Hoelang heeft zij gewacht? Hoelang hield Jonas hem met dat gejank bezig? Vuur schiet uit zijn ogen, uit zijn schenen, uit zijn hele lichaam en hij wandelt, alsmaar sneller en sneller. Er is iets in hem dat opzwelt. Hij komt op de plaats waar hij Jonas aantrof. Jonas staat ondertussen weer rechtop. Voor zijn bedroefde kop houdt hij halt. En even in een splitseconde ziet hij het allemaal gebeuren. Zijn voet in zijn maag. Jonas op de grond, hij erover gebogen. Een vuist op zijn smoelwerk. Twee, drie, vier vuisten. Bloed spattend in alle richtingen. Vijf, zes zeven, zeven vuisten. Jonas’ gezicht onherkenbaar. Volledig in rode stroop overgoten. Acht, negen, tien vuisten. En dan zegt hij het, roept hij het, nee spuwt hij het. “Dat jouw vader dood is, is niet mijn fucking probleem!”   Principe 2: Gij zult nooit neuken, enkel de liefde bedrijven.    Het is voor hem altijd vanzelfsprekend geweest, dat seks en liefde onherroepelijk aan elkaar vasthangen. Terwijl zijn vrienden het hele gamma internetporno doorrukten, keek hij romantische films. Wanneer een absurd aantal vrouwen en de al even absurde wijzes waarop ze genomen zouden worden, besproken werd, was hij de eerste om te zeggen dat een gelukkig man er maar één nodig heeft, de juiste. En altijd kijken ze hem aan gelijk hij zojuist verkondigde dat hij ooit nog in het bed van Michael Jackson heeft gelegen. “Och, met je romantisch gezeik altijd”, zegt er een, “hoelang zal je jouw zoektocht naar de ware nog als excuus gebruiken, geef gewoon toe, je bent maagd omdat het vrouwvolk niet naar je omkijkt.” Het is nu zomer en hij brengt het door in het zuiderse Portugal. Met zijn vrienden baadt hij in het zwembad. Om beurten springen ze van de springplank en proberen elkaar in de kunst van de amateur luchtacrobatie te overtreffen. Het is aan hem, hij ademt diep in, sluit zijn ogen en zet zich af. In de lucht maakt hij een elegante rol, strekt zich uit en komt dan mooi met de tenen vooruit het water in. Ongetwijfeld zijn beste salto tot nu toe. Al heeft geen van zijn vrienden dit spektakel bewonderd. Allen draaiden ze zich om toen een groepje Portugese meisjes al giechelend het water naderden. Nu strijken ze hun handdoeken uit op de witte ligzetels waarmee het zwembad omgeven is. Tussen hen zit een meid in een knalgele bikini, waar iedereen van de groep al minsten één onsmakelijke opmerking over heeft gemaakt. En terecht, het is een bloedheet mokkel, de personificatie van mediterraanse schoonheid. Een slank stel benen, lange bruine lokken en een kont om ‘u’ tegen te zeggen. En zo ontstaat een discussie. Wie mag als volgende de springplank op? Plots is de volgorde die het afgelopen halfuur aangehouden werd compleet irrelevant. Allen willen ze de eerste zijn die een sprong waagt. Ze geraken maar niet uit de discussie. Puberaal jongensachtig als ze zijn, beslissen ze dat ze erom zullen worstelen. De regels van waterworstelen zijn simpel: begeef u naar het ondiepe deel, waar het water ongeveer tot je middel komt, wacht op het startsignaal en wie zijn tegenstander een halve minuut onder water kan houden, wint. Hij vindt het maar niks en neemt geen deel. De groep beslist dat hij de scheidsrechter/jury zal zijn. Na het worsteltoernooi staat de winnaar (Jonas) op de springplank en zet zich af. De meiden gunnen zijn sprong geen blik. Ook de tweede sprong, een flikflak uitgevoerd door Jasper, verliezer van de worstelfinale, negeren ze compleet. En uiteindelijk heeft iedereen, behalve hij, van de springplank gedoken en zitten de meiden er nog steeds even ongeïnteresseerd bij. De jongens kijken hem aan en vragen om ook een sprong te wagen. En hadden ze opgelet, dan hadden ze gezien hoe perfect zijn salto daarnet wel niet was en vooral hoe het de aankomende giechelende meiden geen kloten kon schelen. “In de plaats van domme sprongen in het water”, zegt hij, “waarom nodig je ze gewoon niet uit?” “Waarom nodig jij ze niet uit”, kaatst Jonas terug. “Omdat het mij niet boeit”, zegt hij. “Komaan”, treitert Jonas, “je durft gewoon niet.” Hij vindt de uitspraak geen antwoord waardig. “Vijf euro”, voegt Jonas er lachend aan toe.   Vier uur later dartelen zeven zongebruinde huiden omhuld in jurkjes en bloesjes op hen af. De griet met haar slanke benen, bruine lokken en kont waar maar niet over gezwegen wordt, neemt het voortouw. Ze stapt recht hem af. Ze heeft een diep, uitgesneden wit bloesje aan, waaronder ze een rood rokje draagt dat tot net boven haar knieën komt. Hij draagt een zomerse T-shirt, met daaronder een zwarte zwemshort waar witte palmbomen op staan. Het meisje trekt haar kleine lichaam aan zijn schouders op en begroet hem met een kus op de wang. Wanneer ze merkt dat hij na het contact zijn hoofd afwend, onderbreekt ze die beweging. “In Portugal geeft men twee kussen”, fluistert ze, waarna ze haar hoofd naar zijn andere wang brengt. En deze keer is het geen simpele begroetingskus, waarbij twee wangen elkaar raken. Ze draait haar hoofd een beetje meer, tuit haar lippen naar voor en drukt deze ze tegen zijn huid. Hij kan het puntje van haar tong ertussen voelen. “Mijn naam is Esmeralda”, zegt ze, “Esleralda Gomez, geschreven zoals het Spaanse Gomez, maar als Gomzsj uitgesproken.”  Een verlegen lachje volgt. “Al mag je ook Esmé zeggen” Even later maakt hij samen met Jonas cocktails klaar voor hun Portugese gasten. Zelfingenomen lacht kijkt hij Jonas toe. “Dat is dan vijf euro”, zegt hij. Waarop Jonas hem verwijtend aankijkt. Met duidelijke tegenzin haalt Jonas zijn portefeuille boven. Zijn rechterhand biedt het briefje aan. Wanneer hij het wil aannemen, drukt Jonas met zijn vrije hand op de zijne. Zijn hand zit geklemd tussen de handen van Jonas, hij brengt zijn hoofd dichter naar hem toe, in zijn ogen broedt kwaadwilligheid. “Het is spijtig” zegt Jonas tergend, “dat ze nu net voor jou lijkt te vallen, want we weten allemaal dat je bang bent om effectief iets uit te steken” De nacht valt over het zomerse Albufeira. De groep heeft zich verdeeld over de Portugese jonkheden. Er wordt gelachen. Stiltes worden volgeluld. De alcohol vloeit. Elk willen ze vanavond een zuiderse scoren. Een nieuwe soort die ze van hun lijstje kunnen schrappen. Terwijl ze elk een meisje ophitsen, kunnen ze het niet laten om af en toe een blik op hem te werpen. Hij die er wat onhandig bij zit, zijn knieën stevig tegen elkaar gedrukt. Esmeralda zit naast hem en is de reden waarom er om de zoveel tijd naar hen gestaard wordt. Doorheen hun gesprek herinnert ze hem steeds dat Esmé volstaat. Het wordt steeds later en de meeste duo’s rond hen zijn, elk apart weliswaar, gaan slapen. En… Is het de drank? Is het de zuiderse lucht? De zwoele temperatuur? Is het Jonas en wat hij zei? Is het de corona-periode die hem voor eerst deed voelen wat eenzaamheid was? Is het een ontsnapping aan de jaloerse blikken van al zijn vrienden? Zijn het haar bruine haren? Haar slanke benen? Of is het echt, platvloers en onzedelijk, haar geweldige kont? “Kom je mee naar mijn kamer?”, vraagt hij. “Ik dacht dat het niet meer zou komen”, lacht ze. De deur klikt nog maar in het slot of ze begint hem te kussen. Tongen kruisen, speeksel verdampt. Ze duwt hem op het bed en neemt plaats bovenop. Haar handen wrijven onder zijn T-shirt. Ze grijpen stukken huid. Seks is dierlijk, beestachtig. Hoeveel, leder, latex, rubber of machinerie de mens er ook aan toevoegen wil, het zal in een essentie altijd een primitief karakter hebben. De handen op zijn buik lijken op zoek naar iets wat er niet is. Ze grijpen het stof van zijn shirt. In één ruk scheurt ze het T-shirt in twee. En dan kan het inderdaad wel waar zijn, over dat dierlijk en primitief karakter van seks, maar nu vindt hij dat ze ook niet moet overdrijven. Hij ligt daar dan, met een belabberd stuk stof langs één kan van zijn lichaam. Wat schieten ze daar mee op? Zestig euro aan katoen in de vuilbak, voor die prijs had dat shirt overigens ook wel iets langer mogen meegaan, bedenkt hij. Zijn frustratie krijgt echter niet veel tijd om te groeien. Twee lippen omsluiten zijn eikel en vanaf dat moment is er niets meer om over te protesteren. Gedachten krijgen geen tijd meer om zich te manifesteren. Even later laat ze hem haar lichaam binnentreden. Et voila, en faites, c’est passé. Het veelbesproken, complexe en haast magische karakter van het menselijke genot is  nu ook voor hem gereduceerd tot een belachelijk eenvoudige fysieke handeling. Vijf minuten en drieëndertig seconden later komt hij klaar. Tijdens het hele gebeuren was er slechts een gedachte die hem bezighield. In het maanlicht dat via het dakraam de kamer binnentrad, zag hij hoe akelig perfect haar lichaam was. Haar huid, egaal, haar buik plat, haar borsten gelijk. Ze was zo prachtig dat het eigenlijk saai was. Geen vlekjes te bespeuren, geen littekens, geen verkleuringen, geen puistjes, niks, een daarbij ook niks waar een man kon van houden. Esmeralda legt haar uitgeput neer, ze glimt van het zweet en vleit haar hoofd op zijn borst. En van alle handelingen vindt hij dat misschien wel de meest walgelijke, dat ze daar nu liggen, knus een gezellig bij elkaar, gelijk… gelijk ze van elkaar houden. Wanneer hij nog even naar de andere helft van zijn T-shirt naast het bed kijkt, bevangt een bedroefd gevoel zijn lichaam. Het beseft komt, het besef dat hij haar bezwete hoofd liever zo snel mogelijk van zich af duwt en haar stante pede de deur uit wil wijzen. Ze zou geen tijd hebben om haar kleren aan te doen, zo snel wil hij ze weg. En daar naakt door het vakantiehuisje slenterend zou hij al zijn vrienden wakker maken om haar te bezien. Met een megafoon zou hij verkondigen wat hij met haar heeft gedaan, ach, hij zou het zelf demonstreren, al was het maar om de afkeer in Jonas’ ogen te kunnen waarnemen. Maar niets daarvan. Verstard, immobiel als het ware blijft hij liggen en laat Esmeralda met haar perfecte, vieze vingers door de haren van zijn borst wrijven. Starend naar de leegte van het plafond vraagt hij zich voor het eerst keer af of hij misschien wel eerder dan een romanticus, een narcist is. Drie jaar later, bij het falen van zijn eerste liefde, zal hij zich voor het eerst afvragen of er zelfs een verschil is.   Principe 3: Gij zult nooit een sigaret roken. Het is een dagelijks tafereel. Het ochtendontbijt. Mama smeert zijn boterhammen. Twee met confituur en maar één met choco, want choco is ongezond. Vader komt de trap af. Hij draagt dezelfde Adidas-training als de dag voordien. Hij passeert door de keuken en loopt de tuin in. Omdat het koud is, creëert ieder van zijn ademhalingen een wolkje. Hij zet zich neer op een houten stoeltje en steekt een sigaret op. De L&M houdt hij in zijn rechterhand. Zijn linkerhand verdwijnt in zijn broek. Daarmee krabt hij aan zijn lul. Pas bij de eerste trek lijkt echt wakker te worden. Van mama mag hij niet binnen roken, want dat is ongezond. Hij drukt zijn sigaret uit in een overvolle asbak en komt terug de keuken in. De paflucht achtervolgd hem. Hij komt bij zijn zoon die hem doorheen de volledige sigaret aanstaarde, en heft hem van zijn stoel. Met zijn hoofd ter hoogte van het zijne houdt hij hem in de lucht. Zijn strenge ogen kijken hem aan. “Gij”, zegt hij, “Begint er nooit aan, nooit van uw leven” Vier jaar later bevestigt het lot dat advies. Vader gaat bij de tandarts voor een kleine wonde in zijn mond. Een week later komt hij thuis met kanker. Ze snijden zijn tong in stukken en boren een gat in zijn keel. Hij, het zoontje, ziet vader vermageren tot het vel aan zijn botten plakt. Op een nacht wordt hij wakker van duivelse geluiden in het huis. Het zoontje kruipt uit zijn bed en loopt de trap af. Hij vindt vader op de wc-pot zittend, zijn broek op zijn enkels, zijn gezicht boven een emmer. Van de chemo moet hij kotsen en kakken tegelijkertijd. De deur van het toilet staat open en mama staat met een andere emmer klaar. Voor als de zijne vol is. Een jaar afzien later en vader is aan zijn laatste dag toe. Hij vraagt mama om een sigaret. “Nog ééntje”, zegt hij. Omdat ze er geen meer in huis hebben moet ze die bij de buren gaan halen. Bij overbuur Frans vindt ze een blauwe Chesterfield, niet zijn merk, maar het zal moeten volstaan. Met zijn laatste krachten kruipt hij uit zijn bed, waar hij al weken in wegkwijnt en sleept zich naar buiten. Binnen wordt nog steeds niet gerookt, dat is nog steeds ongezond. Hij zet zich terug op zijn houten stoeltje. Hij neemt een trek en moet er onmiddellijk van hoesten. Rook mengt zich met het speeksel in zijn mond. Zijn halve tong probeert wanhopig het slijm in zijn mond te houden. Tussen het kwijl brabbelt hij zijn laatste woorden, in dit stadium is mama de enige die nog verstaat wat hij zegt. “Ik ben zwaar gestraft”, zegt hij, “voor dit” “Voor dit”, herhaalt hij en smijt de sigaret de grond in. De blauwe Chesterfield is amper opgebrand, wanneer zijn voet hem platstampt. Dat zoontje is nu eenentwintig jaar en de wereld, zo blijven ze hem zeggen, ligt aan zijn voeten. Doch hij vergeet zo vaak naar de grond te zien. Nee dat vaderloos zoontje kijkt naar de zinkende zon. En hij rent en rent en rent omdat hij het grijpen wil. En de zon? De zon komt achter hem terug op en helemaal uitgeput bemerkt hij het. Het reële apprecieert hij niet en zijn dromen maakt hij niet waar. Zijn studies doorstaat hij op cruise control, of sterker alsof hij gevangen zit in een zelfrijdende auto, vanzelf vooruitgaand, zonder werkelijk gevoel van controle. Het is na een examen dat hij op het kot belandt van een vriend. Zijn maten hebben hun laatste examen juist afgelegd en zijn van plan om eens goed het zwijn uit te hangen. Hij heeft nog één examen te gaan, maar is toch aanwezig op het feestje. “Allez”, lacht er een, “sinds wanneer heeft meneer de psycholoog zo lang examens?” Het is dat ze psychologie voor hem te laag vinden, meer nog, ‘de vuilbak van de unief’ zeggen ze. En hij vindt vooral dat ze hun bek moeten houden. Het zijn ten slotte economisten en het woord wetenschappen is in economische context nog dermate belachelijker dan het al bij de psychologie is. Wat is de economie uiteindelijk meer, dan slechts een verzinsel waar het individu zijn grip op verloren heeft? Een collectieve geloofsovertuiging. Het kapitalisme, beste mensen, is een theocratie. Zijn maten zijn niet de enige die zijn studiekeuze verloochenen. Ook zijn familie vindt er maar niks aan. Dokter of ingenieur, dat had hij moeten worden, hij had er de punten voor. En ze moesten eens weten dat zijn klein, tenger hartje verlangde naar wijsbegeerte. Dat vindt hij de puurste en meest eerlijke leer. De enige richting die niet pretendeert, die niet juist wilt zijn in een foute wereld. Psychologie was de compromis, het leek hem interessant genoeg en eindigt in een niet compleet nutteloos diploma. Maar ach, drie jaar in het psychologisch traject wordt hij geteisterd door een complete desinteresse. En hij kan niet laten van dromen en inbeelden dat hij zijn tenger hartje gevolgd had. Toen zijn oom hem zei: “Je gaat toch wel dokter proberen zeker, of burgerlijk ingenieur, ik heb gehoord dat dat nog moeilijker is. Ik had jouw capaciteiten moeten hebben, ik zou het wel weten, het zou uw vader trots maken”, had hij ter plekke, ten midden het kerstfeest zijn broek moeten afdoen. Op tafel zijn gekropen, en naast de gevulde kalkoen plaatsgenomen hebben. Voorovergebogen met zijn witte kont op elke centimeters van nonkels neus, had hij moeten roepen: “Kust hem, ik ga Filosofie doen” Ja dat, had hij had moeten zeggen. Dat had hij willen zeggen. “Zeg”, zegt een andere maat van hem, “ge zijt precies afgevallen” Hij knikt en hoopt vooral dat er niet wordt gevraagd, op welke manier hij is afgevallen. Gelukkige is Jonas daar, die het gesprek onderbreekt: “Wat willen jullie drinken?, er is Bacardi, Stella en nog wat witte wijn”. Er wordt gezopen. De alcohol verandert het gesprek in een opstapeling van vunzigheden. Tetten, konten, foefkes en kutvocht. Ach en wat wil je. Ze hebben zichzelf zonet een maand opgesloten, boeken doorploeterd, en examens afgelegd. De jeugdige vrijheid lonkt eindelijk weer. Ze willen brullen als uitgehongerde leeuwen, en alstublieft, laat ze brullen. Laat ze de mannen wezen die ze zijn, in al hun  eerlijkheid, obsceniteit en onzekerheid. Is dat niet wat een man uiteindelijk verlangt? Een plaats om ongestoord man te zijn, dat en kutvocht, uiteraard. Hij schenkt zichzelf een nieuw glas bier, het moet zijn vijfde of zesde zijn, wanneer de volgende woorden door de zaal weerklinken: “… maar ik zie haar echt graag, ik... ik” Jonas aarzelt om de volgende woorden uit te spreken, maar iedereen in de ruimte weet dat ze zullen komen, dat het er uit moet: “Ik hou van haar”. En almeteen wordt het stil in de kamer, zo stil dat men het bier in het glas kan horen vallen. De jongens kijken elkaar aan, niemand die nog iets weet te zeggen. En Jonas kijkt hem, dat opgegroeid vaderloos zoontje, aan gelijk hij wel iets zou moeten zeggen. Gelijk de liefde niet voor iedereen een even groot mysterie is. Waarom is het toch, dat wanneer het woord liefde valt, de hele groep naar hem kijkt. Misschien omdat hij altijd een neutrale positie tegenover de liefde heeft gehad. Hij hemelde ze nooit op en vervloekte ze nooit. Hij vergoelijkte haar, noch ontkende hij haar bestaan. Och en ze moesten eens weten hoe gecorrumpeerd zijn visie wel niet is geworden. Dat hij haar bestaan haat en koester. Dat hij met de liefde niet om kan, maar er ook niet zonder wil leven. Dat hij zichzelf maar een betreurenswaardig zieltje vindt, dat verdomme hoopt dat de liefde hem ooit loslaat en toch oh zo bang is om volledige zonder te vallen. Hij peinst, ochere, al een half jaar lang dat hij slechts een narcistische romanticus is, of nee, een romantische narcist.  En het is in die ellende, dat hij het opmerkt, dat pakje in het midden van de tafel, geopend. Het merk L&M. De oranje filters van drie sigaretten steken uit. En hij wordt overspoeld met een ondeugend verlangen. Een drang. Als uiting van een innerlijk worsteling tokkelt hij met zijn vingers. Naar dat pakje staart hij al was het de sappige appel uit de tuin van Eden. Het voelt voor hem alsof er geen andere weg is. Het gaat hem niet om de nicotine, maar om het principe.  En het is dan dat hij een zin uitspreekt, die de hele kamer verontwaardigd, die de al gevestigde stilte nog luider doet klinken. “Mag ik een sigaret?”, vraagt hij. En omdat niemand antwoordt neemt hij er een uit. Ook de okerblauwe aansteker die er naast ligt grijpt hij mee. Hij wandelt naar het raam, zelfzeker, zonder omkijken. En de hele groep staart hem aan. Allen kennen ze zijn principe, allen weten de enige zin die hem stoppen kan. Niemand die hem durft uit te spreken. Wanneer hij aan het raam komt, draait hij zich om. Hij kijkt de hele groep strak aan en houdt de oranje filter tussen zijn lippen. Zijn duim glijdt over het metalen wieltje en op het rode knopje van de aansteker. Het vlammetje licht op. Hij sleurt aan het uiteinde, laat de rook zijn mond vullen en inhaleert. Diep. Hij voelt de vreemde lucht zijn longen vullen. Het doet het haar op zijn armen rechtkomen. Hij kucht en draait zich om, van de groep weg naar het raam toe. Door het open raam leunend rookt hij verder, rustig inhalerend, alsof hij al zijn hele leven rookt, alsof het roken in zijn bloed zit. Wanneer het witte stuk bijna opgebrand is wandelt een jong stel voorbij onderaan de straat. Hij ziet ze vanuit het raam aanwandelen. Zij een struis, klein ding, met donkerbruin krulhaar draagt een zomers bloemenjurkje. Hij, ietwat gezet, kort bruin haar en opvallend donkere wenkbrauwen, loopt er met een Ralph-Lauren polo naast. Hij heeft wat nonchalant zijn arm rond haar middel. De sigaret is nu bijna op, hij voelt de warmte zijn vingers. Hij neemt het peukje tussen zijn duim en wijsvinger, richt naar het koppel en schiet het weg. Hij ziet het brandend uiteinde vliegen. Hij kan het zich allemaal voorstellen, hoe het peukje in haar haren belandt, zich nestelt tussen de donkerbruine stengels, en het daar een fysische reactie ontketent. Het vuur verspreid zich over haar hoofd als ware het vol olie en het zet in een paar tellen heel dat krullenkopje in lichterlaaie. Maar het peukje mist haar volledig en beland onbeduidend het rioolputje in. Hij draait zich terug weg van het raam. In de kamer is het praten hervat, al is het op een gedemptere, rustigere toon. Het gesprek is er enkel omdat de stilte er niet zou zijn. Hij loopt van het raam weg, strak voor zich uitkijkend en negeert zijn vrienden. Hij kruipt het toilet binnen en klikt de deur toe. En wat is het ergste? Dat hij daar nu gerookt heeft, zijn oudste principe gebroken heeft of dat hij alweer zin heeft in een tweede sigaret of misschien zelfs in vijf sigaretten. Kunt ge dat? Uwzelf doodroken? Dat zijn de dingen die hij zich afvraagt en hij wil erbij wenen, maar de tranen komen niet. En ja, uiteraard kunt ge uzelf doodroken, zijn eigen vader heeft het verdomme gedaan. In een recordtempo van 20 jaar, dan nog. En wat is het nut principes als ge ze alleen maar kunt breken. Ge kunt ten slotte geen kist vullen met principes. Ze vormen slechts regels uit een grafrede. Daar staand voor een open kist, met zijn lichaam wit en koud, zou iemand ze wel uitspreken: “hij was een man van principes” En een paar rouwende mensen zeggen in hunzelf , “t is waar, hij had zijn principes”, en goh als ze echt hun best toen snikken ze er zelf eens bij. En is dat dan waarom een mens zich sterk houdt, waarom hij de verleidingen des levens moet aan de kant schuiven voor een vroom, principieel bestaan. Men kan zich zo afvragen in hoeverre een mens zichzelf is, met al die principes hoog in zijn vaandel. Moeten we niet bang dat we misschien wel het meest onszelf zijn, het meest een persoon zijn, als we het vuilst zijn, vies zijn, ploeteren door de modder, ons drinkend, kotsend, rokend, neukend door de dagen slaan. Als al onze principes  voor onze voeten aan diggelen liggen, gebroken, kapot, genegeerd, verpulverd door ons eigen wangedrag. En bij die gedachte komt hij dan toch, de traan waarop gewacht werd.

Ybe Terryn
61 0

Kanker

Twaalf jaar en ik werd volwassen. Dat is vroeg. Een baksteen in mijn gezicht. Een baksteen zo zwaar en zo hard gesmeten dat ik ervan achteruitdeinsde, de kamer doorvloog, van de trap rolde en in de kelder met mijn kanis tegen de boiler kletterde. Ik kreeg er een vreselijke bloeduitstorting van en al dat opgehoopt sop maakte mijn hoofd zwaarder. Zo zwaar dat mijn schouders uit de kom vlogen, mijn rug brak en mijn knieschijven van tussen mijn benen sprongen. Te zwaar dus. Het was tijd voor een onthoofding. Negen mei was de dag waarop die baksteen gesmeten werd. Dat was toen toevallig Onze Lieve Heer Hemelvaart. Veertig dagen voor die baksteen aangekondigd werd. Dat was toen toevallig Pasen “De dokters zullen je vader niet meer kunnen redden”, zei moeder. “Is het echt?”, vroeg ik. “Ja”, zei ze, “ga nu maar paaseitjes zoeken.” Ik zocht dan maar paaseitjes. Mijn vader was uit speciaal hout gesneden, vergankelijk hout, maar toch speciaal hout. Voor hij stervend met een halve tong en een etterende nek door zijn hoofdkussen kwijlde, kon hij over vijftien man springen. Jeroen Sputbroek, man nummer zestien, heeft het hem nooit vergeven. In zijn hoedanigheid van gefaald topsporter was mijn pa tevens mijn trainer. Hij stond brullend aan de zijlijn tijdens mijn eerste voetbalpasjes. De gouden jaren waren dat. De ploeg won 23-0, 34-1 en op een slechte dag eens 17-2. Het geheim wapen? Een twaalfjarig meisje. Ik speelde een jaar hoger, vanwege mijn ongezien spelinzicht, zij speelde een jaar lager simpelweg omdat ze een meisje was. Ze was echter een kop groter dan alle jongere jongens en volledig onklopbaar op de hoge voorzetten die ik haar gaf. Wij waren het duo, de sterspelers, de trots van de ploeg en we wisten het. Ieder doelpunt vierden we samen. In de ongure douches van Ploegsteert, een Waals gehucht dat we met 35-0 afkuisten, nam ze me apart. Het handdoekje op de grond en mijn tienjarige handen voelden hun eerste foef, die van het lager spelend thans oh zo groots meisje. Tien jaar, dat is vroeg. Zo vroeg dat ik besloot om daarna een lange pauze in te lassen. Een pauze die slechts enkele onderbrekingen kende. “Klootzak”, riep een van die onderbrekingen nadat ik haar bakkes had ondergespoten, ofschoon ze me nog zo mooi gevraagd had om het proper te houden. Het is dat ik het omwille van mijn moeilijke jeugd niet laten kan. Ik gaf haar een doekje om het mengsel van tranen en sperma af te vegen en adviseerde vriendelijk om in het vervolg haar ogen te sluiten. “Klootzak”, riep ze opnieuw. Ik wou haar vragen of een echte klootzak een met verdwaalde brokken wc-papier versierde kut zou aflebberen tot zijn tong er stijf van staat, maar ik zweeg, want ik ben een flinke jongen. Het wordt wel eens tijd voor een lief, denk ik. Iemand waarmee op voorhand afgesproken is waar er dan wel, dan niet gespoten mag worden. Iemand die ik zo graag zie dat ik zelfs met een stijve tong door lebber tot ik met een ijl hoofd in haar geil flauwval. Iemand waarvoor ik op een dag met bloemen zal thuiskomen. Wetend dat ik geen bloemenman ben zal ze meteen achterdochtig zijn en denken dat ik haar op Grieks biologische wijze beschimmelde yoghurt vergeten ben, het verkeerde merk ladyshave meenam, het niet heb kunnen laten om met de helft van ons spaargeld een original pressing van Sgt peppers loneley hearts club band aan te schaffen, of godsamme zelfs vermoedt dat ik op een ander zit. Ik zal haar sussen en vertellen hoe ik met mijn lompe poten tegen een bloempot aanliep en hoe die bloemen voor de ogen van een Colruytmedewerkster op de grond smakten en hoe ik me daardoor sociaal verplicht voelde die vervallen bloemen aan te kopen. Dat zal vast de waarheid zijn. Zijdelings geef ik haar ook mee dat ze er nog altijd goed uitziet, dat haar ondertussen vijfendertig jaar oude met vlees beplakte botten stralen als de jonge voetjes van het jobstudentje waarvoor het bloemenboeket terechtkwam. Dat zal vast een leugen zijn. Of mijn vrouw op haar vijfendertigste zal stralen of ik überhaupt een vrouw zal hebben wanneer ik zelf die vijfendertig aantik, dat weet ik niet. Ik zal van mijn vrouw houden, dat weet ik wel. Op eenvoudige wijze, de wijze waarop enkel mannen in staat zijn lief te hebben. Zo had ge mijn vader en mijn moeder. Een simpele vent en een gecompliceerd vrouwke. Een combinatie die wel vaker voorkomt, al passeren er tussen die koppels soms wervelwinden die de zuilen doen daveren, hekken uit de grond sleuren en dakpannen met zich meenemen en in die wervelwinden konden ze elkaar de kanker toewensen. Mijn vader kreeg het. Een paar mensen lachten. God, Zijn vader, Luc die hem twee pakjes sigaretten per dag verkocht en ja, Jeroentje Sputbroek natuurlijk, die aan mijn vaders sprong een verdraaide endeldarm overgehouden had en sindsdien enkel nog sierlijke krullen kakte. Ik lachte niet, ik huilde en ben daar niet mee opgehouden tot ik zeventien werd, tot mijn kaakspieren ineens besloten om mijn mondhoeken de ander kant op te duwen. Ik lachte. Het was een goede ommekeer, dat lachen, het gaat me beter af. Lachend krijg ik ook meer aandacht. Ik ben dan ook geen vrouw.   Ik zal van mijn vrouw houden. Omdat ze van de slager een sneetje Normandisch spek, waar ik zo verrukt op ben, voor mij meebrengt. Omdat ze me met slechts lichtjes geïrriteerde ogen de auto in hijst wanneer ik mij weeral eens heb laten gaan op de jaarlijkse barbecuereünie van de schoolvrienden. “Schat, volgende keer ben ik nuchter”, zeg ik met een zware tong en wrijf eens over haar bil. Ze duwt mijn hand weg en het gaspedaal in. Als we thuiskomen, de kinderen in bed liggen en de oppas betaald is, kruipen we eens dicht bij elkaar, zoals we dat in het prille begin vaker deden, zoals we dat dan te weinig zullen doen. En dan speel ik met haar krullend haar, rust haar hoofd op mijn borst, zuig ik op haar vingers en lekt ze mijn nek. En inderdaad, we fluisteren in elkaars oor dat we dit te weinig doen. Twee maanden later fluisteren we hetzelfde. Ik zal van mijn vrouw houden, maar voor ik dat kan doen, moet ik er eerst een vinden en wat is me dat een karwei zeg. Het zit zo, de meeste vrouwen, de meeste mensen tout court, zijn uiterst oninteressant. Om de overdaad kaf van het zeldzame koren te scheiden moet interesse eerst geveinsd worden. Je studeert hier ook, wat doe je? Knesselare, waar ligt dat? Paardrijden, jumping of dressuur? En je danst ook nog, welke soort dan? “Modern”, zegt ze. Ik wil zeggen dat ik nooit van mijn leven nog van plan ben geld te geven aan een paar mensen die op syncopes over elkaar rollen, maar ik zwijg, want ik ben een flinke jongen. Ik bedenk me ook dat alles slechter wordt met de term ‘modern’ ervoor. Moderne dans is voor dansers zonder ritme, moderne kunst voor kunstenaars zonder vingers en moderne componisten kunnen een toonaard geen halve maat aanhouden. Amateurs en artiesten. Het onderscheid wordt steeds vager. Kunst bestaat uit de pretentie om fouten als vindingrijkheid te verkopen. Zo wordt gesteld dat er opzettelijk een pas-de-deux-et-demi werd gesprongen, dat een schilderdoek waar een ongestelde vrouw al schijtend over wandelde elke euro van de anderhalf miljoen waard is en dat de strijker die tijdens de fagotsolo een paukenslag tegen het gezicht van de trompettist aanveegde, nauwgezet de partituur volgde.   Ik liet mijn literatuur ooit lezen door een van mijn vrienden. “Goed gevonden”, zei hij, “lekker modern” en ik wou ogenblikkelijk voor een schilderezel een kogel door mijn kop jagen. Compositie in rood, schakering .45. Vijf miljoen, alstublieft. Eerlijk, al rolt mijn vrouw twee uur lang op een medley van le sacre du printemps en Baby van Justin Bieber, ik zal ernaar kijken en ik zal verdomme al een kwartier voor het eind rechtstaand klappen, zolang ze ‘s avonds maar even graag eens over mij rolt, drie uur lang als ze het nog aankan. Ik liet mijn literatuur ook eens lezen door een van mijn vriendinnen. Na anderhalve paragraaf, ergens rond de woorden ‘nadat ik haar bakkes ondergespoten had’ schold ze me uit voor misogynist. Ik zei met een lach dat ik dat woord niet kende. Het is dat ik het ze, omwille van mijn moeilijke jeugd, graag hoor uitleggen. Ze gaf, zoals verwacht, een gebrekkige definitie en voegde eraan toe dat mannelijke schrijvers al lang afgeschreven zijn. Ik verweet haar voor misandrisch kutwijf. Zij zei zonder lach dat ze dat woord niet kende. Vriendelijk dat ik ben, heb ik het uitgelegd: “Het is een samenstelling, van de woorden kut en wijf, wat beiden dysfemismes zijn voor respectievelijk vagina en vrouw.” Ze werd boos en vloekte dat ze natuurlijk het andere woord bedoelde en daarbij, dat ze het woord dysfemisme ook niet begreep. Ik wou haar minderbegaafd hoofd zo’n slag verkopen dat ze achterwaarts de Leie in sukkelde, maar dat heb ik niet gedaan, zo’n dingen doe ik niet, want ik ben een flinke jongen. Het meisje had ergens wel gelijk, vrouwen schrijven beter dan mannen. Toch de beste schrijvers hoofdzakelijk mannen zijn. Dat is niet eerlijk, inderdaad, zo is de wereld. De meeste rappers zijn zwart, de beste rapper is wit net zoals de meeste rockgitaristen, Jimi Hendrix was dan weer zwart. En zo is die oneerlijke wereld op een of andere manier misschien toch in balans en zijn er voor elke vijf verkrachtingen ook vijf vrouwelijke orgasmes. “En als je nu met mij naar bed gaat”, zei ik tegen datzelfde meisje, “kunnen we er tien van maken.” Ze ontplofte helemaal, bloed vloeide voor haar ogen en ze haalde uit. Ik kon op het nippertje opzij duiken en haar vlakke hand ontwijken. Die actie wekte mijn langs vaders kant vastgeroeste judogenen en geheel onvrijwillig smeet ik haar met een Ashi Guruma de grond in. Ze rolde en rolde en rolde en rolde en rolde en rolde en sukkelde toch nog achterwaarts in de Leie. Het is misschien wel eens tijd voor een lief, nee... wacht, ik wil een lief, ach, ik heb er gewoonweg een nodig. Het is dat de liefde mij, omwille van mijn moeilijke jeugd, angst inboezemt. Al voelde ik onlangs wel liefde, van de ziekmakende soort, de soort die ronddraait in uw maag, gutst en klutst tegen het uiteinde van uw slokdarm. Misselijk, zwetend, uitgeput, braakte ik het voor haar uit. “Nee”, zei ze, “hou het maar, ik moet het van u niet hebben.” Er zat niets anders op dan mijn lauwe kots dan maar weer op te fretten. Het amper verteerd brokkenpapje kwam in mijn maag aan en onmiddellijk woelde het daar alles om. Het deed pijn, meer dan tevoren. Maagzweren, buikrampen en zure oprispingen. En ik zei tegen mijn dokter: “Dokter, kunt ge niet iets doen tegen die pijn.” “Jawel”, zei hij, “Alles verwijderen.” “Alles?”, vroeg ik. “Ja, echt alles.” En zo heb ik alles chirurgisch laten verwijderen en dat alles ligt nu ergens te rotten in een medische afvalcontainer, tussen het kankerweefsel van linkerteelballen en rechtertepels. Echter ik koester hoop, hoop dat de chirurgen zoals bij mijn vader een paar dingen over het hoofd gezien hebben, enkele kleine uitlopers, die klaar staan om aan te vallen, uit te breiden en me uiteindelijk weer helemaal te overmeesteren. Ze zijn er nog, ik voel ze rond mijn hart wriemelen, spartelen. Het innemen begint. De start, de kleine foutjes, de gemiste hartslagen, de stamelingen, de hallucinante dagdromen. De leuke foutjes. Het lichaam dat anders functioneert. Een of twee graden koorts, lichtjes ziek. En telkens haar frivole ogen in het nachtlicht schitteren, verzwakt mijn immuunsysteem, connecteren meer uitlopers. Ze vormen klompen. De kanker groeit. De fouten worden groter en erger en vervelend. Verlamd, jaloers, boos, agressief, geil, blij, zwevend, vliegend, smachtend, angstig, onzeker, triest, hunkerend. En opnieuw verlamd. De cirkel rond. Een onstilbaar verlangen. De liefde is uitgezaaid. De kanker manifesteert. Laat mijn lichaam stoppen met vechten, laat de cellen delen, op goedaardige plaatsen, op kwaadaardige plaatsen. Ik wil er moe van zijn, onzeker van worden, fouten door maken. En alstublieft, sta me toe om alles dan weer uit kotsen. Op de vloer, over jouw schoenen, op je broek. En wanneer de afkeer weer in je ogen verschijnt, neem ik alvast een emmer en een dweil en kuis ik het beschamende goedje wel weer op. Alleen.

Ybe Terryn
6 0

Wintertijd

Het is winter. En ge bedenkt dat ge wel eens iets zou willen schrijven over die winter, maar God, ge weet niet wat. En ge tuurt even door het raam van uw klein Gents kotje, het kotje dat zich op de zevende verdieping bevindt, en zich zo hoog in de lucht bevindend ziet ge eigenlijk enkel de daken van andere, kleinere huisjes, waar vast ook enkele kotjes tussen zitten. Ge staart naar uw leeg en wit word-document, en daarna weer naar buiten, naar al die verschillende daken. En dan dringt het tot u door, wat als al het wit van uw computerscherm nu eens over die daken zou vloeien, dan zou het pas echt winter zijn, een winter waarover ge schrijven kunt. Ge denkt aan alle winters die ge gekend hebt, de winters waarover ge niet schrijven kunt, waar geen mooie witte laag op de daken lag. Al is er in uw mensenleven wel al sneeuw geweest. En moeder, snel verwonderd als ze is, riep u toen enthousiast toe: “Kijk, ziet eens hoe schoon de sneeuwvlokjes dwarrelen” Daaraan terugdenkend is er iets dat in u wringt, want ge hebt eigenlijk nog nooit een sneeuwvlokje zien dwarrelen. Dwarrelen, dat is iets voor tijdens de verleidingsdans van een nymfomane paradijsvogel, niet voor sneeuwvlokjes. Sneeuwvlokjes vallen, weliswaar trager dan regendruppels, maar toch doodgewoon ‘vallen’. Zoals de wereld ook niet zweeft of vliegt of reist, maar simpelweg ronddraait. En de wind niet door de haren van schone jongedames danst, of met de balderen van een berkenboom speelt. De wind waait, en daarmee is het gezegd en geschreven. Er zijn geen wonderen in de wereld, slechts de taal om er wonderen van te maken. De taal stromend uit artiesten, schrijvers, muzikanten en schilders. Het wonder is menselijk, niet wereldlijk.  Ge wordt bang, want ge zou toch oh zo graag schrijver zijn, maar ge ziet de wereld niet zoals de schrijvers. Als het sneeuwt vindt ge geen buitenkosmische schoonheid, dat ge amper in woorden kunt omschrijven. Voelt ge de nood niet uzelf te kasttijden met een tantalische zoektocht om die woorden wel te vinden, nee, als het sneeuwt, vallen sneeuwvlokjes met behulp van de waaiende wind op een ronddraaiende aarde.  Ge ijsbeert wat in dat kotje, van dat raam naar uw laptop en terug, want het maakt u toch wat ongemakkelijk. Ge wilt weten wat er tussen het vallen en het dwarrelen ligt, wat een schrijver tot schrijver maakt. Uw brein peinst en peinst terwijl uw voeten zich haastig heen en weer verplaatsen, alsof uwen stappenteller heeft getoond dat ge vandaag nog te niet genoeg bewogen hebt. Het concentreren lukt niet. Mannelijk lijk uw brein is, dwaalt het af naar de vrouw. Starend naar uw bed denkt ge aan alle vrouwen die ge gehad hebt, alle vrouwen die ge krijgen kunt en vooral aan die ene die ge niet krijgen kunt. Verdomme, als het dan wel niet die ene is dat ge wilt zeker. En niet concentrerend zet ge u terug voor dat maagdelijk wit scherm. En het besef komt. Ge ziet het plotseling allemaal zo duidelijk, wat ge mist, wat de mens tot mens maakt en hem de mogelijkheid verleent om van de aardbol een wereld te maken, wat er tussen het ‘vallen’ en het ‘dwarrelen’ ligt. Het is de Liefde. Niet de liefde waardoor ge om de zoveel tijd bij hetzelfde wijf sukkelt, nee, een andere liefde, een dagdagelijkse liefde, die ondanks zijn menselijkheid, groter dan de mens lijkt te zijn. Die ervoor zorgt dat de hemel blauwer is, het gras groener, de zon meer straalt. De Liefde des Levens. Ze komt boven op goede dagen die geen speciale reden hebben om goed te zijn, waarop ge wakker wordt en de lucht gelijk gewoon meer zuurstof bevat dan anders. En uw gedachten zijn nog niet gevormd of de woorden vloeien al uit uw vingers. Binnen de kortste keren is dat wit blad doordrenkt van de zwarte letters. Heerlijke swingende woorden over de kou, de kilte en al zijn schoonheid. Over die alledaagse schoonheid. Over de opluchting bij het buitenzetten van een vuilzak met beginnende schimmel aan de randen. Over het vrij zijn van de ene parkeerplaats, waarin de gezinswagen net wel tot zijn recht komt. Over de koffie die vrijdag beter smaakt omdat Magda, de goeie ouwe tante, er dan iets minder chicorei doordraait.  Van al dat schrijven moet ge even op adem komen en ge tuurt weer door het raam van uw hooggelegen kotje en wat ziet ge? Wonderlijk als het is, de daken zijn wit geworden, spierwit. Een vlaag van levenswil vliegt door uw lijf en ge loopt de trap af, wat zeg ik, ge rent de trap af, gelijk uw hele leven de honderd meter sprint is.  Wanneer ge beneden komt, de deur openzwaait en de straat opwandelt, zijt ge ver weg van uw Gents kotje, terug in het uitschot van West-Vlaanderen waar ge vandaan komt, waar de bekrompenheid door de kamers sluipt en de woorden klein zijn, waar ge misschien, op het einde van de week, thuishoort. Het is een simpele woonwijk, net buiten de stad en ge hebt er dinge, met zijn gezwollen enkel, die van een ziekte-uitkering Cara koopt en met een blikje in de hand wacht tot tegels van de straat zichzelf verleggen, en dinge, met hare buurman, die tevens haar minnaar is en hare katholieke man die zo goedgelovig is en het huwelijk ziet als het stabielste construct der mensen, en ocharm, hij zou het niet eens kunnen inbeelden. En dinge met zijn aktetas, iedere ochtend sereen wandelend naar het kantoor, ‘s avonds even sereen terugkerend. Hij heeft geld zat, doch hij het niet uitgeven kan en iedere avond twee koude boterhammen met ham en een beetje margarine eet gelijk een armzalige handarbeider. Hij leeft alleen, want hij heeft amper tijd voor hobby’s, wat zou hij dan tijd hebben voor zo’n tijdrovend wezen als de vrouw. En dinge, van op de hoek, die amper buitenkomt, liever binnen breit doch tussen de rechte en de averechte steken al jaren droomt van een echte vent, die haar innig kussend tegen de muur aandrukt. Echter breit ze met gekruiste benen verder gelijk zij de preutsheid zelve is. En dinge, die een schat van een vrouw heeft, maar het toch niet laten kan om naar de meisjes te turen, de kleine meisjes, die waar ge eigenlijk niet naar zou mogen turen, een gedachte die hem zo angstig maakt dat hij van zijneigen zou weglopen. En dinge, dat jonge meisje, waar dinge naar tuurt, dat op haar kamer boeken leest en in de boeken het grootse leven dat zich buiten afspeelt zoekt. Ze haat haar moeder die toch zo klein is groot gebracht dat ze niet eens inziet dat men via boeken de wereld schept. En ge verzamelt ze allemaal, ja, zelfs de minnaar van dinge en de domme moeder van dinge, op de grote wittende straatkasseien van de wijk. Kijk eens omhoog, zegt ge. En allen, al waren het spinnenogen en geen aparte oogballen, delen van een groot bewust wezen en geen hoopje bijeengesprokkelde individuen, kijken op hetzelfde moment naar boven. En ze zien… ja, wat zien ze? Niks, helemaal niks. Dat besef breekt alle synchronie van de menigte. Alle oogballen vallen stuiterend op de grond. Ze kijken elkaar van ontgoocheling zuchtend en hoofdschuddend aan.  En ze staren naar u, gelijk ge hen de hele wereld beloofd had en ze slechts enkel brokken aarde gekregen hebben. En ge wilt roepen, tieren, lachen, schreien, alles wat uw stembanden tegelijk aankunnen. Doch verstomd blijft ge staan. Verhinderd door al die ontgoochelde ogen. En van alles wat ge denkt, wat sinds het zien van die sneeuwwitte daken in uw hersenen rondspringt, al die gevoelens die uw zenuwen doen krullen van enthousiasme, dat tere hartje toch zo razend hard doen kloppen, komt geen één woord naar buiten. De wazig makende lebenswille waarmee ge deurbellen hebt ingedrukt, voordeuren uit de voegen hebt geklopt, de hele menigte bijeen hebt geschreeuwd, neemt steeds meer af. Met een steeds meer benevelende waas van eenzaamheid dat rond u vormt, lukt het dan toch enkele woorden te prevelen. Stil en onverschillig, zelfs ietwat binnensmonds verlaten ze uw lippen: “Maar mensen toch, zien jullie het dan niet? De sneeuwvlokjes. Ze dwarrelen.”  

Ybe Terryn
8 1