One Night Stand (Het geestelijke vervolg op 'Kanker')
De bibber zit nog in mijn hand wanneer ik van het podium stap. Heftig, choquerend, eigenwijs, speciaal, dat zijn zo de verzamelde commentaren. Van mezelf vond ik nochtans dat ik me heb ingehouden en bijvoorbeeld een drie pagina’s lange beschrijving van een Peruviaanse orgie met cactussen en dwergen er last minute heb uitgeknipt. Ik neem plaats in de zaal. In mijn bibberende handen heb ik een blad vast waarop mijn verhaal stond. Poëtisch proza noemde ik het en het publiek had het maar te slikken. Ze vormden ten slotte verre van wat je zou noemen ‘de literaire elite’. Het stuk bevatte reminiscenties aan mijn dode vader, hopeloze toekomstdromen en waargebeurde seksuele escapades die ik met een flinke peperbus aan fictie bij kruidde. Het droeg de titel ‘Kanker’.
Ik zinder nog wat na in de stoel en in de stoel naast mij zit een vrouw of een meisje -ik weet nooit hoe ik ze omschrijven moet, die eierstokdragende wezens van rond mijn leeftijd, het zijn vrouwen noch meisjes. Bon, er zit er dus zo’n half-vrouw half-meisje naast mij. Ze glimlacht. Die donkerbruine krullen, dat rond brilletje en die groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen; “Exact wat ik van u had kunnen verwachten”, zegt ze. En ze kijkt mij aan gelijk het einde van mijn stuk niet over haar ging. Alsof ik zonet niet mijn liefde voor haar vergeleken heb met de kanker die mijn vader velde. “Ge had stress”, zegt ze. Ja natuurlijk had ik stress, denk ik dan. Als ik de ambitie koesterde om mijn teksten voor toeschouwers af te rammelen, was ik wel stand-upcomedian geworden. Ik ben een sit-downwriter en schrijf teksten omdat ze gelezen zouden worden en niet omdat ik ze zou kunnen voorlezen, die voor vanvoor is er teveel aan. Maar ja, ge kunt moeilijk een blad op podium leggen en zeggen: ‘kijkt er naar”
Tot de verzamelde kritieken op mijn werk behoorde ook die van een vrouwelijk koppel, waarmee ik bedoel een koppel vrouwen en die zeiden dat mijn tekst homofobisch was. Welja en twee vrouwen zijnde, die samen in bed duiken en mij ooit eens vertelden dat scharen en mythe is, hebben zij nu net wel het recht om dat te vinden. Dat is zoals een ne-, ik bedoel anderskleurige mij zou vertellen dat ik een racist ben. Dan zou ik wel verplicht zijn om eens naar mezelf te kijken. En zo wil het dat ik naar mijzelf keek en zag dat ik dringend naar de kapper moest, mijn baard nog eens moest trimmen en mijn speknek toch wel wat aangedikt was en dat alles terwijl ik nadacht of ik al dan niet homofobisch was. Ik besloot van niet, meer nog, ik besloot dat mijn ideale relatie met een man zou zijn. Magisch, zou het zijn. Tv? Ja. Bier? Ja. Chips? Ja. Goesting? Altijd. En van de vrouw en haar grillige wispelturigheid zou niks in huis komen. We zouden lachen om epistels aan vunzig gepraat. We zouden tientallen nazi-zombies afknallen in een of ander goedkoop computerspel. We zouden scheten eruit persen tot er kak bij komt. We zouden zonder gene wenen en elkaar uitlachen omdat we zonder gene wenen en we zouden na vijf minuten huilen een klets tegen elkaars kop geven en zeggen: ‘stel u niet zo aan, blèter’ En we zouden het verdomme goed hebben. Maar ach, lot wil dat mijn simpel bestaan ineen zakt als ik nog maar de contouren van en goed stel borsten zie. Daarbovenop zou ik nooit, maar dan ook nooit iets in mijn anus willen proppen. Al was er wel eens een meid die dat heeft geprobeerd. Hijgend in haar nek was ik me bovenop haar aan het uitsloven toen ze vroeg: “Moet ik eens iets speciaals doen”. En in mijn geagiteerde toestand moet ik die woorden niet volledig hebben opgevat. Ik kuste haar hals, totaal niet gerelateerd aan de vraag die mij zojuist gesteld was geweest, gewoon omdat ik halskussen tijdens seksuele handelingen zo nu en dan wel eens doe, maar die meid moet die natte, drukkende lippen tegen haar lijf, opgevat hebben als een-of-ander jawoord. Een paar tellen later voelde ik een koude vingernagel bij mijn kringspier koteren. Totale paniek in mijn lichaam. Ik schrok zo hard dat ik ervan opveerde. In een haastige ontsnappingsbeweging plantte ik geheel per ongeluk mijn knie in haar aangezicht. Er weerklonk een krak, als het knappen van een krijtje. Het was haar neus. Het bloedde. Zij bloedde. Ze bloedde daar heel dat bed onder gelijk, nou ja, gelijk het haren eerste keer was.
“Waar was dat voor nodig?”, vroeg ik haar terwijl ik met vellen keukenpapier de rode stroom uit haar neus probeerde tegen te houden. Ze negeerde mijn vraag. In absolute stilte zat ze daar. Het bloed vloeide. De keukenrol raakte op. Ik vroeg haar wat ik moest aanvangen. Toen sprak ze: “Twee verdiepen naar beneden, linksaf en de tweede deur aan de linkerkant” Ik knikte, gaf haar de twee laatst vellen, nam haar hand vast en drukte die tegen haar neus, ‘blijven drukken’, ze ik. Daarna deed ik mijn onderbroek aan en liep de gang van het kotgebouw in. Het was een smerig gebouw, groene schimmels aderden in de rechterhoek van het plafond. Voor Kamer 12 stond een emmer, waar er om de zoveel tijd een druppel in viel. Het getik was metronomisch, met een gepunteerde kwartnoot tussen elke klets. De instructies van het meisje waren duidelijk en ik vond het toilet zonder moeilijkheden terug. Ik drukte de lichtschakelaar in, maar het licht sprong niet onmiddellijk aan. Het flikkerde zoals een oude TLC-lamp, het was waarschijnlijk een oude TLC-lamp. Het is dat ik niets van lampen ken, er slechts tegenaan loop. Telkens het licht flikkerde bemerkte ik de algemene vunzigheid waarmee het toilet omgeven was. De gebruikte vellen op de grond en de ooit witte wc-borstel die bijna volledig bruin zag. Op de drukknop waren dertien vette vingers te tellen. In de pot zelf klitten harde brokken stront aan de rand. De lamp hield op met fikkeren en sprong eindelijk aan toen ik met twee rollen wc-papier in de gang stond. Mijn hand bevond zich alweer op de lichtschakelaar om het te doven.
“Ik heb twee rollen meegenomen, wie weet wat je nog allemaal van plan bent”, zei ik terwijl ik de kamer binnenkwam. Het meisje lachte groen. De twee laatste vellen die ze nog steeds gehoorzaam tegen haar neus drukte waren donkerrood geworden.
“Bon”, zei ik, “ongemakkelijk of niet, hier kom je toch niet uit zonder een woordje uitleg.”
“Ik…, Ik, Ik weet het niet”, stamelde ze, “ik had ergens gelezen dat je zo je partner kon verassen in de slaapkamer, zo wat nieuw leven blazen in je seksleven”
Ontmoet ik eens een meid die leest, leest ze zever. “We zijn toch helemaal geen partners”, lachte ik terwijl ik nog twee extra vellen wc-papier afscheurde. Ze ontweek in absolute stilte mijn blik. Ik wou vragen of alles wel goed was, want die neus bloedde wel heel veel, zelfs voor een neus. Dat is iets wat m’n grootmoeder vaak zei, dat een neus kan bloeden, en daarmee bedoelde ze meer dan andere lichaamsdelen. Als kind kon ik wel nog eens last hebben van een bloedneus, en dan dacht ik dat mijn hersens aan het afsterven waren, dat al mijn verstand er gelijk mee uitliep. En wat zou ik zijn zonder mijn verstand! Ik werd daar zo angstig van dat ik begon te schreien. Grootmoeder zei dan: “ach, dat is niks ventje een neus kan nu eenmaal bloeden. En daarbij”, ging ze verder,” Als ge zo bang zijt dat ge uw verstand verliest loop dan met uw hoofd naar achteren, dat verstand stroomt dan zo terug op zijn plaats.” En ik liep soms een kwartier naar het plafond starend, zodat ik geen druppel verstand zou verliezen. Maar zoals dat meisje haar neus bloedde, zo had ik nog nooit een neus weten bloeden en het was daarmee dat ik dus wou vragen of alles in orde was. En de zin was nog niet gevormd of de tranen sprongen in haar ogen. Het waar geen fysieke-pijn-tranen. Het waren emotioneel beladen tranen. Grote tranen, die hun volume te danken hadden aan het feit dat er zo lang tegen gevochten was. Ik heb het verschil altijd kunnen zien tussen de kleine, licht theatrale tranen, de geef-mij-eens-wat-aandacht tranen en de echte tranen die haast als een ontlading over de wangen rollen. Die laatste zijn een uitspatting van een emotie, de ontlading van een schaamte waar al te lang mee rondgelopen is. Ze greep me vast, legde haar hoofd op mijn borst en huilde. Snot mengde zich door het bloed en dit goedje nestelde zich tussen mijn borsthaar. Ik legde mijn armen rond haar en drukte ze wat steviger tegen me aan. “Auw, mijn neus”, gilde ze, waarop ik mijn greep loste. “Nee”, snikte ze, “neem me terug vast, gewoon… gewoon iets minder hard”. Dat deed ik.
Ik streelde met mijn hand door haar blonde haren en wachtte tot het huilen in hevigheid afnam. “Zo erg was dat nu ook weer niet hoor, die vinger”, suste ik, hoewel ik het sterk betwijfelde dat de tranen om die reden haar ogen ontsprongen. Echter gaf ik haar met die opmerking de mogelijkheid om het wel daaraan te wijten. Dat fatsoen moest ik hebben, we kenden elkaar ten slotte slechts enkele uren, dan hoeft men ook niet te verlangen dat iemand daar zijn diepste geheimen opbiecht. Ze wrikte zich los uit mijn greep. De grootste tranen waren gepasseerd, haar ademhaling stabiliseerde en op het moment dat ze in mijn ogen keek wist ik dat ze het niet daaraan zou wijten, dat ze haar geheim aan mij zou openbaren, aan dat gastje dat ze een paar uur geleden leerde kennen. “Mijn vriend heeft het uitgemaakt”, proestte ze, “omdat ik saai was in bed”. En op het moment dat ze het woord saai uitsprak, barste haar gezicht weer en huilde ze verder. Ik nam ze terug in de armen.
“Saaie seks?”, zei ik, “dat is een oxymoron” en tussen de tranen door voelde ik ze tegen mijn borstkas lachen. Wat me blij maakte. Ze kende het woord ‘oxymoron’, iets wat niet iedereen gegeven is. Per slot van rekening heb ik een zwak voor slimme vrouwen. “Maar eigenlijk”, bedacht ik luidop, “zit daar wel nog iets in.”
“Hoezo?” vroeg ze
“Wel, mag ik allereerst een gokje placeren?”, vroeg ik haar. Ze knikte.
“Toen je me daarnet pijpte was je meer bezig met hoe goed jij bezig was, dan met hoe goed ik me voelde.”
En met die zin haalde ik eensklaps alle emotionaliteit uit haar. Ze wrikte zich los uit mijn omhelzing en wreef haar ogen met de achterkant van haar handen droog, vol ongeloof. Ze nam een analytische houding aan. “Ik zie het verschil niet”, fronste ze. “Dat komt toch op hetzelfde neer, als ik goed bezig ben”, bedacht ze, “dan voel jij je goed en vice versa.”
Ze kende de woorden vice versa ook, al is dat al iets meer mensen gegeven.
“Wel”, zeg ik, “in uitkomst zijn ze gelijk, maar als vertrekpunt zijn ze anders. Seks is geen performance, of het zou geen performance mogen zijn. Het zou enkel kunnen gaan om het plezier van de ander.”
“Ik ben mee”, zegt ze, “maar dat verklaart nog altijd niet waarom seks nooit saai zou kunnen zijn.”
“Ja”, zei ik, “het is dan ook geen letterlijke uitspraak, uiteraard kan de act van het vaginaal penetreren héél saai zijn, maar als je seks definieert als het plezier verschaffen aan de ander, dan kan het nooit slecht zijn, want als de ander geen plezier heeft, is het geen seks.”
“Als je het allemaal zo bekijkt, ja dan zit daar wel iets in, ja. Maar als jij met die filosofie rondloopt, had jij dan niet de beste beffer moeten zijn die ik al ben tegengekomen.”
“Was ik dat dan niet?”, lachte ik.
Ze glimlachte sluw, maar schudde toch van niet.
“Ach ja”, zei ik, “de grootste geluksfilosofen waren depressief, theoretische geniën, maar praktische brakkers.”
“Nou, nou, nou” verzekerde ze me knipogend, “zo brak was het nu ook weer niet”
“Ik ben dan ook maar een halve filosoof”, zei ik.
Ik nam nog een paar vellen wc-papier. Deze rolde ik op in kleine propjes en duwde ze in haar neus. Het zware bloeden was gepasseerd, de propjes zouden het even moeten houden. Ze bood mij een washandje aan, ik aanvaardde die en maakte mijn borst aan de wastafel bloed- en snotvrij. “Was ik de eerste?”, vroeg ik terwijl ik me met een handdoek droogwreef.
“De eerste wat?”
“Da eerste na je vriend.”
“Ja”, knikte ze.
Het werd stil, we wisten allebei niet wat we met die informatie moesten aanvangen, eigenlijk wist ik ook niet waarom ik ernaar vroeg. Ik keek haar aan. Zij mij niet. Zij keek naar de grond alsof ze in die vieze houten planken haar hele leven zag voorbijgaan.
“Weet je wat ik raar vindt?”, zei ze na een tijdje, geheel zonder haar hoofd van de grond te richten. “Ik heb het gevoel dat ik niet eens echt van hem hield.”
“Misschien was dat wel de echte reden waarom het niet marcheerde”, zei ik.
Ze zuchtte verslagen, zocht even in haar gedachten naar een passend weerwoord, maar gaf op. Toen richtte ze haar hoofd van die houten planken, recht naar mij. ”En jij”, vroeg ze, “Heb jij al ooit van iemand gehouden?”
“Ik weet het niet”, antwoorde ik.
“je weet het niet?”, zei ze.
“Ik weet het niet als in ik praat er liever niet over”
“Ja, dus”
“Ik zeg dat ik het niet weet”, zei ik opnieuw. Korter en luider.
“Het is al goed”, zei ze, het zijn mijn zaken niet”
Opnieuw werd het stil in de kamer. Ditmaal zo stil dat ik de druppels in de emmer voor deur twaalf kon horen vallen. Het meisje kroop in bed. Ik volgde haar voorbeeld. Beide staarden we even naar het plafond. Ik bemerkte geen schimmels, niet in haar kamer, dat maakte me blij. Ze draaide zich om, legde haar hand op mijn droge borst en zei: “Je bent een goede jongen”
In mijn gedachten vormde zich een collage van alle vrouwelijke gezichten die dat al tegen mij gezegd hadden. De momenten waarop ze het zeiden, de achtergrondkleuren, hun intonatie, de toonaard, hun gezichtsuitdrukking, de glans in hun ogen, de exacte woorden. Als korte videofragmenten naast elkaar. In het midden speelde het filmpje van de laatste vrouw, ofja de voorlaatste, de vrouw voor het meisje dat toen mijn borst lag te strelen. Die met haar donkerbruine krullen, dat rond brilletje en die groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen. En bij haar had ik mezelf voorgenomen om de volgende vrouw die dat ooit tegen mij durfde te zeggen een klap voor haar kop te geven. Maar ja, dat zou dan dat meisje naast mij zijn en dat meisje had al een bloedneus. Daarbij zou zij mijn slag totaal niet verdienen, want ze vormt ten slotte de uitzondering, het unicum, het enige fragment waarbij het verhaal niet klopt. De enige vrouw die de woorden ‘je bent een goede jongen’ tegen me uitsprak en mij ook neukte.
Nee, de vrouwen die me daadwerkelijk geneukt hebben, vinden me meestal een klootzak, omdat ik hun berichten negeer, telefoontjes laat rinkelen, ze niet begroet, vergeet dat ze bestaan en omdat ik ze de avond zelf achterliet alvorens het zonlicht vanonder de gordijnen straalde. Ik kan er niks aan doen, dat komt door de woorden van mijn vader. Op een dag, met de terminale kanker wijdverspreid in zijn slijmende bek, zei hij tegen mij: “Ybe, luister eens, een schone vrouw, daar wil je niet mee slapen, daar wil je naast wakker worden.” En ik begreep toen eigenlijk niet waarover hij het had, mede omdat ik op dat moment slechts elf jaar was en nog veel moest leren over de bloemetjes en de bijtjes. Zes en driekwart jaar later ging ik met bloedheet mokkel naar bed, werd ik ernaast wakker, herinnerde ik mijn vaders woorden en besefte ik dat het geen schone vrouw was, ondanks haar schattig snoetje, stijl bruine haren en egale zuiderse huid, dat blonk in het door ochtendlight onthulde nachtzweet. En ja, sindsdien probeer ik bij de wijsheid van mijn vader te leven en enkel met echt schone vrouwen naar bed te gaan, maar zoals Jezus, prijs zijn naam, al doorhad, is de mens een zondig wezen. En zondige wezens hebben achterpoortjes nodig in hun eigen principes. Mijn achterpoortje is dat ik me probeer uit de voeten te maken voor de wekker afloopt, zodat ik niet met een niet-schone vrouw hoef wakker te worden.
“Klootzak”, zei één van diegene waarbij dat me gelukt was. Deze was een blondine, met zachte krullen ter hoogte van haar schouders en een paar joekels van tieten waar ik me die bewuste nacht toch even heb mee kunnen bezig houden. Ze gaf me een klap in mijn gezicht waardoor ik een volle beker bier op de grond liet vallen. Kijkend naar mijn verloren pint, herinnerde ik mij hoe ik haar de avond zelf niet eens had hoeven trakteren, en was geamuseerd bij de gedachte dat ze me op deze manier toch nog twee euro en een half kostte. “Wij hebben seks gehad”, riep ze.
En wat kan een man daar op zeggen. Het is niet dat ik de herinnering nodig had. Ik wist het nog. Het is gewoon dat het me geen drie rosse frank waard was.
Ik bleef kalm, stoïcijns kalm. Ik keek door haar, alsof ze niet bestond. De spanning groeide op haar gezicht. “Wil je mijn lief zijn”, grijnsde ik.
“Nee”, zei ze, “natuurlijk niet”
“Wat wil je dan precies van me”, hield ik betweterig mijn schouders op.
En de blondine keek mij aan alsof ik haar zojuist gevraagd had wat de voormalige naam van de hoofdstad van Vietnam was. Het is dat je vrouwen nooit mag vragen wat ze willen of ze horen het donderen in Keulen, Maastricht en Duinkerke tegelijkertijd. Och, wat kan ik het toch helemaal gehad hebben met de verwachtingen van mijn scharrels. Alsof ik hen iets verschuldigd ben, omdat ze me een avondje plezierden. Alsof ze die bewuste avond met een diep uitgesneden decolleté rondliepen om de contouren van haar persoonlijkheid in de verf te zetten, alsof ze uit mijn dronkemans-avances kon afleidden dat ik een stabiele toekomst voor haar zou kunnen bouwen, dat ik een goede vader zou zijn voor haar kinderen. Alsof dat de reden was waarom ze na twee uur al op haar knieën zat. Het is ten slotte niet mijn probleem dat ze bevestiging zoekt in de eerste-de-beste gladde paling die ze tegenkomt. Maar ieder mens verdient het wel, bevestiging. En liefde, dat verdient ieder levend wezen. En zelfliefde, dat wens ik iedereen toe. Ook die blondine, waarvan haar handpalm nog steeds in mijn gezicht stond. En ik vertelde haar dus niet de waarheid. Dat ik die avond op zoek was, dat mijn vrienden in de vooravond vroegen hoelang ik al droog stond, dat ik moest antwoorden met meer dan drie maanden, dat ik dat lang genoeg vond, lang genoeg om mijn principes nog eens aan de kant te schuiven, dat ik meer dan nodig gedronken had, dat ze naar mijn dwaze praatjes luisterde, dat ze mijn mopjes wist te appreciëren dat ik niet te veel moeite hoefde te doen, dat ze wel nog iets had, dat ik de liefde maar niet te pakken krijg, dat ze een afleiding vormde, dat ik van een ander houd, dat ik haar probeerde te vergeten, dat ik goesting had, dat mijn testosteron hoog stond, dat mijn ego het simpelweg nodig had.
Zo eerlijk was ik dus niet, ik bleef beleefd en vertelde haar dat het maar voor één nacht was en dat het me speet als dat niet duidelijk was. Om af te sluiten wenste ik haar iemand beters toe, waarmee ik bedoelde iemand die haar lichaam zou penetreren omwille van haar vast wel schattig karakter en intelligente inzichten en haar zou knuffelen omdat hij haar wil knuffelen en niet omdat het omhelzen als een sociale verplichting aanvoelt na seksuele betrekkingen. Kortom iemand die haar werkelijk liefheeft, iets wat we, zoals eerde gezegd, allemaal wel verdienen.
Ik lag daar dus op dat bed, naast het meisje met twee lichtrode propjes in haar neus. Ik staarde naar de opgedroogde bloedvlekken op het laken. Het was een wit laken. Hier en daar stonden er grijze vierkanten op, een uiterst modern patroon. Het was een laken zonder persoonlijkheid. Het zei niets over de persoon die er zicj er dagelijks in nestelt. Als ik problemen heb met de moderne designs en architectuur is het wel dat niks nog karakter lijkt te hebben, dat er niet meer vanuit zichzelf wordt gecreëerd, maar dat er van op een afstand wordt geobserveerd. Ik bestudeerde haar gezicht. Ze moest nog wennen aan dat papier in haar neus. Telkens ze inademde probeerde ze dat eerst nog via haar neus te doen. Haar neusvleugels zetten kracht en de propjes werden aangezogen, tot haar lichaam besefte dat de weg gebarricadeerd was, en haar mond het overnam. Ze leek er zelf niet van bewust.
“Ik heb een vraag”, zei ik. Ze hief haar hoofd van mijn borst en keek me aan. Ze bevestigde zo dat mijn vraag gesteld mocht worden.
“Mag ik over jou schrijven?”, vroeg ik.
“Natuurlijk”, zei ze, “op een voorwaarde, als je dat doet van mijn beste kant.”
“Welke mag dat zijn?”
“Mijn linker”, zei ze en ze liet mij die kant zien. Inderdaad het was wel een mooie kant, egaal met een schoonheidsvlek die het middelpunt vormde van een pythagorische driehoek tussen haar mondhoek, oorlel en neusvleugel.
“Het zou wel kunnen”, zei ik, “dat je mooiste kant wat aangetast is door je zonet verminkte neus.”
“Ach”, zei ze, “neem me dan maar gewoon langs de achterkant”
Zo het geschiedde. En na tien minuten en zesentwintig seconden kwam ik klaar, gelukkig, ik vreesde namelijk even dat het niet ging gebeuren. Ik heb mij eens laten vertellen dat niet klaarkomen, veel erger is dan onmiddellijk klaarkomen, iets met het zelfvertrouwen. Zij kwam ook klaar of ze deed tenminste alsof, wat ik evenzeer apprecieerde. Ze zag er hoe dan ook tevreden uit. “Kun je me wat van dat wc-papier geven”, pufte ze, “ik hou het graag proper” Ik gaf haar wat van dat papier en ze wreef ermee tussen haar benen. Ik scheurde twee extra vellen af en propte ze op. “Uw neus is weer beginnen bloeden”, zei ik.
“Van al uw heftigheid”, zei ze.
“Was ik zo heftig dan?”, vroeg ik.
“Heftig genoeg voor iemand met een gebroken neus”
Ik had de propjes ververst en ik legde mijn hoofd in de welving van haar schouder en kuste haar hals, “ik kan ook heel zacht zijn, hoor”, fluisterde ik.
“En ik kan ook heel heftig zijn”, zei ze terwijl ze zich voorbereidde op een heuse worstelbeweging. De schouder waarop mijn kin rustte ritste weg. Ze sloeg haar linkervoet over mijn lichaam. Zo kwam ze recht voor me zitten, op mijn buik, een positie die we nog niet hadden ingenomen. Ze greep mijn hals vast, alsof ze me stikken wou. Het was een zachte hand, zo zacht als handen konden zijn. Lachend stribbelde ik tegen, met een derde van mijn kracht. En best, had ik mijn volle kracht gebruikt, kon ik haar de kamer door gezwierd hebben, tenger ding dat het was. Het mager lijfje troonde zich als een standbeeld voor me uit. Haar ribben, waar een flinterdun laagje vel overplakte, gingen haastig op en neer. Vanuit dit perspectief was de onderkant van haar neus en de stukjes papier erin heel zichtbaar. In haar rechterhand hield ze een ander stuk papier vast, het papier waar ze daarnet om vroeg, het papier van tussen haar benen. “Ruik!”, riep ze en kneep met dat papier mijn neus dicht. “Hoe wil je dat ik ruik als je mijn neus helemaal dichtknijpt”, vroeg ik met een nasale stem. Waarop ze haar handgreep iet wat loste. Ik rook. Een lange, krachtig sleur van lucht aangezogen door mijn neus. Er was verbazend weinig aroma, de meest overheersende geur was gewoon papier.
“Flinke jongen”, zei ze. We kusten. Het wc-papier bevond nog half tussen onze lippen. Het overviel me dat het met alle mogelijke lichaamsstoffen in contact was gekomen, behalve diegene waarvoor het ontworpen was, stront en urine.
“Zozo”, giechelde ze, “je was wel snel om dat papiertje te ruiken, niet eens veel protest.”
“Ik vind daar niks ergs aan”, zei ik, “welke schade zou het aan mijn neus kunnen berokken, ik heb het daar tenslotte eerst persoonlijk schoongelikt”
Ze keek peinzend in het rond. “Vind je het niet raar” zei ze, “hoe sommige mensen kunnen vrijen, maar toch een degout hebben van elkaar in iedere ander context, mijn vriend bijvoorbeeld, die man durfde mijn tandenborstel niet aan te raken, zelf niet met zijn handen en als we op restaurant gingen, weigerde hij ook maar één hap van mijn bord te nemen, zo’n dingen vond hij vies.”
“Toch een speciale eend, die vriend van u”
“Ex-vriend”, zei ze, alsof ze vooral zichzelf daaraan probeerde te herinneren “en jouw ex, had zij ook rare fratsten?”
“Ik heb geen ex”, zei ik.
“Op die manier”, zuchtte ze. Terwijl ze in mijn ogen keek had ik het gevoel dat ze me volledig zag, zoals enkel mijn moeder me ‘ziet’. “Laat het”, fluisterde ik en kuste haar voorhoofd.
“Goed”, zei ze, “ander onderwerp dan. Schrijver, dat zei je toch”
“Ik zei niet dat ik een schrijver was, ik heb enkel gevraagd of ik over je mocht schrijven”
“Ja zei ze, en wat is de kans dat ik ooit een boek van gerenommeerd auteur Ybe…”
“Terryn”, vulde ik haar aan. Dit was een ideaal moment om ook haar achternaam te vragen. Dat deed ik niet.
“Ja dus”, herpakte ze zich, “de kans dat ik ooit een boek opensla van gerenommeerd Vlaams auteur Ybe Terryn en wat over mezelf lees, hoe groot is die?”
“Klein”, zei ik.
“Echt?”, vroeg ze, “geen grote ambities?”
“Ambities, dat wel”, zei ik, “de kans dat jij in mijn boeken verschijnt schat ik gewoon niet zo hoog.”
“Bedankt voor het compliment”, knorde ze.
Ik voelde een nieuwe stilte aankomen en ondervond daarbij de nood om hem pratend in te vullen. “Ik zou het heel graag willen”, reflecteerde ik, “schrijver worden, maar tot nu toe heb ik slechts één column gepubliceerd en ben ik één keer in de finale geraakt van een kleinschalige wedstrijd, bij de laatste acht. Laat ons eerlijk zijn, dat is simpelweg niet genoeg om te bloeien in het dorre landschap dat de hedendaagse literatuur is. Er is wel een scenarist en toneelschrijver, die in z’n eigen woorden zei dat ik een gouden pen heb, maar ach, die man is een soort van familie dus dan telt dat niet. Toch is de kans dat ik daadwerkelijk auteur wordt, gerenommeerd of niet, dat valt dan nog wel te zien, reëel. De kans is reëel omdat ik er sinds mijn eerste schrijfsels van droom, en ik geef niet gemakkelijk op. Ik haat opgeven.” In mijn hoofd vormde zich opnieuw een collage aan videofragmenten, het waren ditmaal geen talloze vrouwen met eenzelfde boodschap. Slechts één vrouw speelde de hoofdrol in ieder fragment. De filmpjes varieerden, van blikken, opvattingen, oogwendingen, aanrakingen tot ellenlange conversaties. Ze waren allemaal anders, maar zij was in elk filmpje gelijk. Haar donkerbruine krullen, dat rond brilletje en haar groen-gestreepte trui die ze wel dagelijks lijkt aan te doen. Het enige filmpje dat ook in de vorige collage voorkwam, was het middelste. “Je bent een goede jongen”, fluisterde ze.
“Dromen opgeven”, zei ik, onwetend hoeveel tijd ik in gedachten had doorgebracht, “haat ik het meest van al”
“Ik hoor de pijn in uw stem”, zei het meisje op mijn borst.
“Mezelf ervan overtuigen dat we niet bij elkaar pasten, dat ze niet de ene was, was niet het moeilijkste. Opgeven, dat is het moeilijkste. Jezelf erbij neerleggen dat het gewoonweg niet lukt. Dat alle geïnvesteerde tijd en bekommernissen tot niets leidden, dat alles wat je wou geven niet ontvangen werd. Vrede nemen met het feit dat juist datgene wat je zo verlangt buiten je handbereik ligt, dat is het moeilijkste. Als ik in haar ogen kijk zie ik niets meer dan mijn schaamte, mijn tekortkomingen, mijn eigen falen.”
Het werd weer stil. Het getikt van water werd terug hoorbaar. Die verdomde emmer voor kamer twaalf moet ondertussen wel gevuld zijn. dacht ik. Het meisje lag roerloos naast me, uit schrik dat iedere beweging door mij als ongepast zou worden ervaren, zich afvragend waar mijn plotselinge eerlijkheid vandaan kwam. In haar adem voelde je ze twijfelen
“Ik loog niet toen ik zei dat ik het niet wist. Ik weet het oprecht niet. Ik weet niet of dat gevoel, waar bruggen eerder onder lijken te breken, dan dat er worden op gebouwd, wel als liefde zou mogen bestempeld worden, of ik zelf wil dat het zo benoemd wordt.”
De twijfelende adem naast mij hield op. Het meisje had de gepaste reactie gevonden. Ze wierp haar been over mijn lichaam en kruiste haar armen rond mijn schouders. Met haar hoofd vleide ze op mijn borst. Ik greep haar vast. Een arm op haar achterhoofd en de andere rond haar middel. Ik kneep haar vast. Haar tenger lichaam volledig tegen me aangedrukt. Als ik nog een beetje meer kracht gaf, zo leek wel, kon ik haar ribben breken. Ik sloot mijn ogen, wat altijd een gevaar met zich meebracht. Met gesloten ogen kan de hele wereld veranderen. De mond waar je tong in bevindt, de benen waar je hoofd tussen zwoegt, het kussen waar je hoofd op rust, de lege kamer waar je voor zingt. Dit alles kan veranderen in de mond waar je tong naar verlangt, de benen waar je achterna holt, de zachte buik waarop je hoofd wil rusten, het eenkoppig publiek waarvoor het lied geschreven werd. De realiteit vervangen door de fantasie, door dromen. Een droom zo zoet dat deze je ogen dichtlijmt, want daar waar het licht weerkaatst wordt, waar de tijd altijd even snel gaat, waar alles juist en fout is, waar de logica de rede vervloekt. Daar waar de ogen open zijn, daar is de nachtmerrie.
Zo hield ik ook dan mijn ogen dicht, maar niets veranderde. Het meisje bleef haar blonde lokken bewaren. Ze werden niet vervangen door donkerbruine krullen, dat rond brilletje bleef uit en een groen-gestreepte trui die ze dagelijks zou kunnen aandoen omhulde haar bovenlichaam niet. Zelfs met mijn ogen toe dacht ik aan het meisje waarvan haar hartje tegen mijn lichaam tikte. Hoe ze me wist te verbazen met haar intellect, hoe medelevend ze was, hoe onvoorwaardelijk geïnteresseerd in mijn verhaal, hoe teder en zacht. Ik had een vechtertje in de armen, dat voelde ik. Geen enkel verwend nest, wordt door hun ouders in zo’n erbarmelijk kot achtergelaten. Nee, zij heeft al geknokt in haar leven, voor wie ze is, voor wat ze wou en voor dit kot, waarvoor ze hoogstwaarschijnlijk twee keer per week, opdient in een restaurant op de Korenmarkt en er de schunnige opmerkingen van corpulente veertigers tolereert, hopend op dat percentje aan fooi waarmee ze eens een avondje jong kon zijn. Ze voelde… anders. Minder verward dan de verdwaalde zeeparels met chique kamers en apparatuur waar een startersgezin met een gemiddeld inkomen niet bijkan. Die naar Gent worden gevoerd en opgehaald al waren ze de troonopvolgsters zelf, die -erger nog- zelf ook nog eens geloven in de unieke blauwheid van hun vergiftigend bloed. Verwende duifjes, beschermde kalfjes, die amper weten hoe hard het leven kan zijn. Ze verwachten dat de rode loper wel voor hen zal uitrollen. En als het eens wat moeilijker gaat, als het leven eens wat levensechter wordt, vluchten ze naar een ander pad. Het pad waar gemakzucht en geluk met elkaar verward worden, waar de wreedheid van het leven nooit ontdekt wordt en bijgevolg de schoonheid ervan nooit geapprecieerd, waar niks hun fout is, waar men amper weet wat men wilt, laat staan dat men beseft wat men heeft.
Ik opende terug mijn ogen. Het meisje ademde nog steeds op mijn borst, mijn haren bewogen met haar uitgeblazen lucht mee als palmbomen in een zuiderse storm. Er was vrede, er was rust. We waren vredig, wij waren rustig. Twee individuen die het individuele niet overstegen, maar het aanvaardden. Het was met bewondering dat ik naar haar keek. En dan vroeg ik mij af wat er met me mis was, waar het bij mij foutliep, want daar in mijn armen had ik alles waar een man kan van dromen. Het meisje had humor en een gouden hart. Ze creëerde een sfeer waar mijn bekommernissen voor het eerst uitgesproken werden. Ze had pit en karakter. Ze was een vrouw, maar eerder nog een mens en aanvaarde dat mens-zijn. De fragiliteit en onzekerheid ervan. Ze was knap, zelfs met haar recent verminkt neusje, dat slechts een schattige imperfectie op haar snoetje vormde. En ondanks het kleine akkefietje zelfs goed in bed. Elke man die dat in zijn armen kreeg zou het verstand moeten hebben om het nooit meer los te laten. Wat zocht ik dan toch? Wat ik wou ik? Wat hield mij tegen om haar ter plekke ten huwelijk te vragen?
“Waaraan denk je”, vroeg ze de stilte en mijn gedachtegang doorbrekend.
“Dat we zouden moeten trouwen”, zei ik.
“Och jongen, laat me niet lachen”, gniffelde ze, “dit was slechts voor een nachtje, hoor”
De spieren in mijn gezicht vertrokken en voor de laatste keer die nacht spanden ze samen, in dezelfde sierlijke beweging, vormden ze op mijn gelaat: een lach.
Het was nog donker toen ik weer wakker werd. Ik keek naar mijn kleren verfrommeld naast het bed, hoe gemakkelijk ik ze kon aandoen. Ik keek naar de deuropening, hoe geluidloos ze zou openen. Ik keek door het raam, hoe onopgemerkt ik kon vertrekken. Ik keek naar haar, hoe vredig ze lag te slapen. Ik keek op de klok, het was kwart over zes. Ik bleef liggen.