Zoeken

Polina

Elke woensdagnamiddag van dat warme voorjaar nam ik plaats naast Polly op de dubbele pianostoel en dan voelde ik de molligheid van haar blote armen tegen de spichtigheid van de mijne. Je zou misschien hebben verwacht dat zij degene was die links op de stoel zat en de diepe, begeleidende noten speelde, maar zo was het niet: zij speelde de melodie omdat haar vingers vlugger en expressiever waren dan de mijne. Vanuit mijn ooghoek zag ik Saligot onze vingers in de gaten houden. Sinds ik wist dat Polly de hoofdrol zou spelen, deed ik niet echt meer mijn best.We oefenden voor het zomeroptreden dat elk jaar eind juni plaatsvond. Voor het eerst zouden we een quatre-mains spelen. Omdat we maar met twee waren, vielen fouten harder op. Tijdens het samenspel de jaren daarvoor, op onze metallofoons, xylofoons en triangels, waren we met zes geweest. Dan maakte het minder uit wanneer je verkeerd sloeg.Maar Saligot wou met ons uitpakken, dat deden muziekleerkrachten graag, dus liet ze ons dat jaar elke woensdagnamiddag de trap bestijgen naar het hoogste en warmste lokaal van de muziekschool, waar we achter de ramen met enkel glas zicht hadden op de Sint-Rochuskerk en drie kwartier lang zij aan zij oefenden. Polly kende ik niet goed. Ze zat niet op mijn school en had een vreemd accent. De eerste keren dat we in de gang stonden te wachten tot Saligot ons binnenriep, zeiden we niets. Dat veranderde pas met het gezicht dat Polly trok toen Saligot weer eens teleurgesteld was in onze prestatie van die woensdag en zuchtend een metronoom uit haar schoudertas opdiepte. Terwijl Saligot voorovergebogen over haar schoudertas van bijeen genaaide lapjes stond, zag ik Polly scheelkijken en haar mond in een grimas trekken. Haar tong glipte even uit haar mond en ik zag hoe onverwacht wendbaar en spits die was, als van een kitten. Ik zag het maar even. Hij verdween meteen weer in haar mond terwijl haar blik de mijne ving. De rest van die les, terwijl mijn vingers zich plooiden en rekten volgens het ritme van Strauss’ Pizzicato Polka, was die tong ergens. Op nog geen meter van mij, in haar mondholte die waarschijnlijk ook mollig was, mollig en lauwwarm, en in mijn hoofd.  Een week voor we moesten optreden, was Saligot de wanhoop nabij. We speelden de noten, maar niet de muziek. Dat herhaalde ze telkens wanneer de eerste vijf maten gepasseerd waren. De metronoom tikte gewoon door terwijl zij met haar ogen rolde en het woord muziek uitsprak alsof alle toonaarden erin opgeborgen lagen. Metronoom, eerste vijf maten, Saligots ontreddering, metronoom. Zo ging het een kwartier lang, tot ze ons van de pianostoel liet rechtstaan en tegenover elkaar zette. Ik rook de Tubblegum waarop Polly had staan kauwen in de gang. Die zat nog in haar mond. Kijk naar elkaar, meisjes, kijk naar elkaar en leer de muziek voelen, de muziek zit in jullie, jullie moeten die samen naar boven halen – zo raaskalde Saligot een hele poos en al die tijd bleven Polly’s gespannen lippen naar me glimlachen en zag ik de spot uit haar geel gespikkelde ogen spatten. Spot en daaronder iets minder hoekigs. Ik dacht aan het kleine paal-octopusje dat ik twee zomers voordien had gevonden op een Spaans strand. Het was dood maar de plas zeewater waarin het dreef hield zijn armen in beweging, alle acht zijn armen, waardoor het nog leek te leven. Met mijn wijsvinger ging ik langs een van die kleine armpjes en ik voelde wel iets, ik voelde heel veel, maar het kon net zo goed het dunne waterstroompje zijn dat de hele tijd tussen mijn vinger en de aalgladde octopushuid gleed. Hij is dood, zei mijn vader wiens schaduw over de plas schoof, maar ik bleef met mijn vinger langs dat armpje gaan en dacht de hele tijd: het is het water, het is de octopus, het is het water, het is de octopus.Zo keek ik naar Polly.De rest van de les oefenden we enkel de eerste vijf maten terwijl we ons moesten voorstellen dat onze vier armen vastzaten aan één lichaam. Op het einde knikte Saligot; het kon nog goedkomen op voorwaarde dat we nog eens samen oefenden bij een van ons thuis.  Zo kwam het dat ik de zaterdag erop in de inkomhal stond van een rijhuis dat zonder context ook voor een bescheiden paleisje had kunnen doorgaan. De gevelsteen was wit gekalkt en er stonden slanke pilaren met protserige kapitelen aan weerszijden van de ingang. De deur zelf was een hoge houten poort van donkerbruin eikenhout, voorzien van sierstukken en een klein, glinsterend raampje bovenaan. Op de eerste verdieping zag ik een balustrade van gekruld smeedijzer. Binnenin leek alles van witgrijs marmer. Polly’s verrassend tengere moeder droeg een geborduurde jurk en had een bloemenkrans rond haar hoofd. Ze zei iets in een taal die ik niet verstond. Nadat ze het een paar keer herhaalde, hoorde ik dat het Nederlands was en dat het over een feest ging. Wist ze waarvoor ik kwam? Ik droeg hoegenaamd geen feestkledij. Even later kwam Polly, in een gelijkaardige jurk als haar moeder, maar dan zomerser. Ook zij had een bloemenkrans in haar haar, maar de bloemen waren gaan hangen.Ze waren Ivan Kupala aan het vieren, zei Polly. Ik zei dat ik Ivan niet kende, waarop ze lachte.Het feest van de zonnewende, zei ze. Ik knikte alsof ik het begreep. Ik volgde haar de trap op in een aanzwellend geruis dat van boven of buiten kwam. In een jurk zag Polly er nog ronder uit, zachter. Nergens zag ik botten, ze lagen te diep in de roomboter van haar bleke armen en benen.Op de overloop ging ze uit een openstaand raam leunen. Ik ging links van haar staan en legde mijn armen net als de hare in het kozijn. Vier armen, één lichaam. De tuin onder ons was versierd met groene linten waaraan bloemen en takken opgehangen waren. Ze liepen kriskras over de hoofden van de vrouwen en mannen die net als Polly en haar moeder felgekleurde, traditionele kledij droegen. In het midden zag je het pronkstuk van de tuin: een twee meter hoge kunstwaterval in een ondiep, groenblauw bassin waarrond fonkelende beeldjes van waternimfen en zeemeerminnen stonden die hun gezicht stuk voor stuk naar het klaterende water richtten. Dat water maakte zoveel kabaal dat het de muziek overstemde die uit de twee boxjes kwam die links en rechts achteraan de tuin opgehangen waren aan een lichtbrug. Zelfs het opgewonden gepraat van de feestgangers ging verloren in het geraas van de waterval.We bleven een tijdlang staan. Nu en dan zag ik vrouwen bloemen van hun krans plukken en die in het water gooien. Ook Polly maakte een bloem los van de krans in haar haar, meer dan wat verlepte blaadjes waren het eigenlijk niet, en mikte die naar het water, maar de wind ving ze en blies ze in de dakgoot. Ze had sinds we daar stonden, nog niets gezegd, maar ineens zei ze dat die bloem in de dakgoot Saligot was. Ik knikte. Iets anders kreeg ik precies niet gedaan. Ik vroeg me af wat we op die overloop deden, of de vleugelpiano die ze bij Saligot beweerde te hebben misschien op haar slaapkamer stond en waarom ze me precies op Ivans feest had uitgenodigd. Ik voelde me overtollig en dwong mezelf aan de octopus te denken, maar de siddering bleef uit. Eén van de mannen in de tuin, Ivan misschien, zag ons staan en begon te zwaaien. Polina, riep hij, Polina, en even dacht ik dat hij helemaal niet naar ons zwaaide maar naar iemand aan de andere kant van de tuin, maar Polly zette haar handen aan het mond en riep iets terug dat het water heel kort deed verstommen. Ze haalde haar handen van haar mond en legde haar armen terug in het kozijn waarbij haar elleboog mijn telefoonbotje aanstootte maar het enige waarin ik kon denken was het water dat beneden in Polina’s tuin nergens naartoe stroomde.  

Veerle Breemeersch
7 0

McFlurry

Waar zal ik beginnen, wat had ik je willen vertellen, toen we moe maar voldaan thuiskwamen? Mijn knieën voelden stram, de artrose speelde op bij elke stap. Ik had twee paracetamol ingenomen. Dat wilde ik natuurlijk voor je verzwijgen, want anders kwam de riedel … ‘tja, laat je dan opereren’, blablabla. ‘Vroeger liep je immers een rondje Amstel', zei je vaak. Zodat het gek was dat ik nu over kleine wandelingen af en toe zeurde. ‘Vroeger reden de paardentrams’, dacht ik dan. Ik wilde gewoon bij thuiskomst beschrijven hoe onze dag was verlopen, ik wilde op een stoel neerploffen, je aangereikte glas witte wijn aanpakken. Je horen verzuchten, ‘Jezus mens, ik ben trots op je!’ Trots, dat ik weer zin gemaakt had, trots dat ik weer met ons oude kind op stap was geweest. We hadden samen kunnen mijmeren over vroeger, herinneringen op kunnen halen aan gezellige Koninginnedagen. Ik bleef elk jaar naar de vrijmarkt gaan met een wisselend gezelschap, maar nooit meer in onze oude groep, nooit meer achter de kinderwagen. Nooit meer met peuters, kleuters of pubers, niet meer op zoek naar Mario Bros, naar Power Rangers, naar Ninja Turtles, zwaarden en schilden. Zelfs niet meer met jou, jij mijn partner, mijn man. Je haakte snel af, toen de groep uit elkaar viel en vier ik de laatste jaren het feest samen met ons oude kind, het kind dat het huis niet verliet. Het kind dat 30 jaar een kleuter bleef. Hij was vrolijk deze Koningsdag, het geld brandde in zijn zak. Hij wilde voetbalshirts uit Portugal kopen, een pet uit Turkije en een jack uit Japan. ‘Het is geen Bol.com,’ zei ik nog en ‘ik zoek een groene theepot met rode dolfijnen’, maar de ironie ontging hem. Ik wilde het allemaal met je delen en hoe jij dan het oranje ijs in schaaltjes op tafel zou zetten, een duim omhoog zou steken. Dan zou ik je vertellen, hoe we de reis begonnen waren, hoe we het lange stuk naar de tramhalte hadden gelopen. Hoe we bij de vrijmarkt uit waren gestapt, hoe we de Apollolaan af waren gewandeld. Hoe ons oude kind een FC Brugge pet scoorde en een Spaans voetbalshirt. Ik wilde je vertellen, hoe we uren slenterden, vertellen waar ik koffie dronk, gezet door een kleine jongen op een oud Senseo-apparaat en een beduimeld koekje kreeg. Hoe we verder liepen, hoe ons oude kind Red Bull dronk en we droge cakejes met smarties aten. Delen dat hij weer voorop liep, haastig alsof hij de stal al rook. Ik moest hem aldoor terugroepen, om hem niet kwijt te raken in de drukte, hij was geprikkeld omdat ik te langzaam liep, de drukte brak hem op en een driftbui lag op de loer. Zijn grote hand later aldoor in mijn hand, opeens zelf bang dat hij zou verdwalen. De sfeer bleef goed, we vervolgden opgewekt onze weg door de menigte, de oranje strik in mijn haar op half elf, de getekende vlaggen op mijn wangen liepen iets uit. Zijn vlaggen moesten meteen na het aanbrengen in de vroege morgen van zijn gezicht geboend worden, hij schrok van zijn eigen spiegelbeeld. ‘Straks kun je een filmpje maken voor Facebook,’ probeerde ik hem te motiveren om door te zetten, ons doel te bereiken. De wandeling was lang naar de kerk en er waren op deze route geen kleedjes met rommel. ‘Gaan we straks toch nog spullen vinden?’ riep hij om de vijf minuten. ‘Waarom moeten we naar de Vondelkerk? Waarom is die uitvoering niet morgen?’ Ik wilde aan je bekennen dat ik horendol van hem werd dat ik wilde schreeuwen, ‘stomme idioot, doe gewoon eens wat ik je vraag!’ Maar ik lachte en was geduldig, zodat we onze weg konden vervolgen. Zodat het geen openbaar drama werd en ik prees hem zelfs om zijn doorzettingsvermogen.  Ik wilde je vertellen over mijn zuster, ze zingt sinds kort bij een koor uit de buurt. Ze voelde zich aangetrokken door de Bulgaarse volksliederen in het gevarieerde repertoire. Ze mocht als beginneling toch deelnemen aan deze feestelijke uitvoering bij de Vondelkerk. De Bulgaarse liederen klonken prachtig. ‘We zingen fonetisch’, had ze geantwoord op mijn verbijsterde vraag, hoe ze opeens in een Slavische taal kon zingen. Ze vertelde lachend over een medezanger, die zei: ‘je zingt gewoon, vliew, vlaw vloew, als je het even niet meer weet’. Ze stond nog wat onwennig tussen de koorleden, ik herkende mijn moeder in haar dappere lach, in haar grijswitte haren. ‘Geef mij maar Amsterdam’, werd door het publiek enthousiast meegezongen. Het programma bevatte ook de jaren 70 gospelsong: ‘To My Fathers House, there'll be no crying there, there'll be no dying there’. ‘No crying there’, er biggelde zowaar een traan over mijn vlaggetje. Ik waande me opeens in een veilig huis, in mijn vaders huis, geen verdriet iedereen bleef leven, iedereen was blij … mijn zuster vrolijk zingend in een oranje gekleurd Vondelpark. De feestelijke strik danste in mijn haar, alsof we met moeder in 1970 waren beland, naar de Dam waren gelopen en we een stuiterballetje en een feestmuts hadden gekocht. De tijd te slim af waren geweest. ‘Vals sentiment’, zou je gezegd hebben, ‘wat een schijnheilige groep die Les Humphries Singers, jankend over het huis Gods.’ En dat vonden wij ook en toch … we deinden mee in het moment. Werden even gesust, het was goed zo. We klapten en wiegden, ons oude kind maakte foto’s en de zon scheen, we zwaaiden en gingen verder. Weer terug langs de kleedjes met speelgoed en huisraad. Ik vergaapte me aan de blije kinderen, de jonge vrouwen met oranje boa’s en bloemen in hun haren. De vrolijke vaders prezen hun zelfgebakken appeltaart joelend aan. Ons oude kind zag niets leuks om te kopen, ik hield nog wat spullen omhoog. Wees Pokémon kaarten aan, een oude Ninja Turtle en een zwaard. Maar hij schudde ‘nee’. Ik wilde je vertellen, hoe we toen terugliepen door het drukke park, hoe ons oude kind bleef roepen ‘ik heb niets gekocht, ik heb niets gekocht!’ Ik nog snauwde dat dat wel heel raar was als er overal koopwaar lag. Ik beloofde hem een nieuwe pet uit de winkel, omdat hij bleef zeuren en de moed hem en mij in de schoenen zonk. Dat wilde ik allemaal vertellen, mijn knieën stug, mijn gang harkerig, het van huis meegenomen lauwe blikje Heineken had ik opgediept uit mijn tas. Een nostalgisch moment, het deed terugdenken aan de volle rugzakken met wijn en bier van onze groep van weleer, pils drinkend op de vrijmarkt. Hoe we dan eindigden in een café. De kinderen moe met rode warme wangen, een auto of ridder geklemd in hun plakkerige handen, hoe ze tevreden achter borden patat en glazen limonade zaten. Het blikje bier dronk ik half op. Het was niet slim om alcohol met de paracetamol te combineren. ‘Was het leuk?’ vroeg jij bij thuiskomst. Je blik op de tv gericht. En ik trots, speelde de film af in mijn hoofd, begon over het vele lopen, het staan bij de kerk … en jij zei plotseling bot, ‘ik vroeg of het leuk was?’ De kilheid overviel me toch weer, het stond in zo’n schril contrast met de dappere dag. Het deuntje van mijn vaders huis dat de hele middag als een oorwurm niet uit mijn hoofd wilde verdwijnen, kroop binnen een seconde weg. ‘God, is dat al te veel informatie?’ schreeuwde ik. Je schrok en keek weg van het scherm en wees naar de tafel dat je yoghurt had gehaald en appelmoes voor ons. Ik schreeuwde, ‘had ijs gehaald, het is godverdomme een feestdag!’ Ons oude kind deinsde terug en schreeuwde ook mee, vloekte en stampvoette, sloeg met deuren en riep om ijs. Ik suste, slikte mijn grieven in en kalmeerde hem. ‘Niets aan de hand, het is alweer goed’. Geen glas wijn, geen schouderklopje, deze oude man voor het televisiescherm, was in de voorafgaande jaren ‘the spitting image’ geworden van zijn vader, die hij zo haatte. Zijn vader met zijn vaste gewoontes, zijn kopje thee, het plankje brood om 12.00. De twee boterhammen met kaas op elkaar gelegd en secuur doormidden gesneden. Het vreugdeloze bakje magere yoghurt met appelmoes om 16.00. Kwaad en verward beende de oude man de deur uit. Belde een kwartier later op: ‘McFlurry of Sundae ijs caramel?’ Later kwam hij trots binnen, zette de kartonnen tray met 3 nietige ijsjes naast het pak magere yoghurt en de pot appelmoes.        

martine van der reijden
13 1

Efficiëntie

Zwaarbewapende soldaten marcheerden door de kloostergangen. Met de loop van hun geweren openden ze elke celdeur. Zuster Johanna keek bezorgd rond. Was iedereen op tijd kunnen vertrekken?  De woekerende haat en woede probeerde ze te onderdrukken. ‘Heer, vergeef me,’ prevelde ze.  ‘Het is ok, Johanna,’ antwoordde de Heer. Zuster Johanna was er al bij sinds de oprichting van het klooster in 1228. Zij had de maaltijden voor de steenhouwers gekookt. Negen eeuwen en tien keer zoveel oorlogen later, zorgde ze nog steeds voor het klooster dat haar al zolang een veilige en onveilige thuishaven gaf. Als kloosteroverste was ze natuurlijk ook verantwoordelijk voor de andere zusters. ‘Ook ik voel je ergernis bij deze oorlog,’ vervolgde de Heer, ‘Het is er eentje te veel. Dit keer grijp ik in.’ Uit het niets klonk er plots een oorverdovende donderslag, recht boven het klooster. Bommen en bliksemschichten sloegen in op het dak van de refterzaal, waar de soldaten zich na hun inval verzameld hadden om zich te goed te doen aan de voedselvoorraden van het klooster. Ze werden volledig overrompeld. ‘Een blitzkrieg’ zouden ze het genoemd hebben als ze het hadden kunnen navertellen. Het duurde slechts enkele seconden. Langzaam trok de rook op. Fier en ongeschonden stond het klooster overeind. In de refter een hoge stapel verkoolde soldatenlichamen. Plots bewoog de smeulende berg. Puffend kroop zuster Johanna vanonder de lijken vandaan. ‘Heer, toch! Dat op mijn leeftijd!’ foeterde ze, terwijl ze haar voet, die geklemd zat onder een zwaarbewapende soldaat, probeerde los te wrikken. Toen dat eindelijk gelukt was, zette ze zich op de zware houten stoel aan de tafel die speciaal voor de kloosteroverste was voorzien. Laag per laag vouwde ze haar rokken omhoog tot ze bij het kleine buideltje dat aan haar bovenbeen gebonden was, uitkwam. Haar beursje voor noodgevallen.  Ze knoopte het open, nam een sigaret en stak ze aan. Ze nam een diepe trek.  ‘Ik kan er weer een paar eeuwen tegen.’ Ze blies de rook over de tafel. Glimlachend keek ze naar de wolkjes die boven de onbeweeglijke soldatenlichamen kringelden.    Meer lezen? Welkom op instagram

Amanda Bos
54 7

."VOIL JANET"."VOIL MAKAK".

“””””””””””””””””””””””””””””””””””””””””   soms zei hij tegen mij  "VOIL JANET"  waarna ik hem toeschreeuwde  "VOIL MAKAK"   soms ik tegen hem   zolang we er kunnen mee lachen  zolang de belediging onze ziel niet raakt  door het schild van onze vriendschap raakt  zolang dat we spontaan in lachen uitbarsten   zolang zullen we weten dat we vrienden zijn   maar moest een blik bevroedendie angst/haat uitstraalt dan weet ik zekerhet is gedaande magie ie er niet meer maar in deze testdie we op de meestonmogelijke momentenen plaatsen op elkaaruittestten schoten we altijdin een warm en spontaan gelachde omstanders verwachtenniet die uitslag maar ons wat kon het ons schelenonze lach was onze giftde lach was onze band die nooit nimmer is verbroken soms zei hij tegen mij"VOIL JANET"waarna ik hem toeschreeuwde"VOIL MAKAK " soms ik tegen hem ook niet toen je lange tijd weg was.toen ik je zo ver moest bezoeken heb ik het je ooit vertelddat ik daar kwamom uw lach uw opgewektheid te horendie urenlange reis in hobbelige treinstellen bussen daarna werd ik pas na een grondig sas bij u toegelaten dat allesomdat ik weer zou zien uw lachdat ik weer een beetje van uw opgewektheidkon meenam de laatste keer dat ik u zag was er rond u mijn vriend een waas verschenenen nu is die waas over hem heen gevallende waas bedekt hem nu van kop tot teen de glimlach moet ik nu zoekenwant zijn hoofd kan hij zelfniet meer bewegen

verf ed: Contemporary interdisciplinair ArtTIST, nen tjolder, nen dommekloot
13 0

De schaduw overheerst

Na lange tijd van het heersen van Keizer Doem was er niets meer dat nog bewoog zonder angst. Steden lagen als uitgebrande hulzen over het land, hun ruggengraat van kabels en netwerken doorgesneden. Eerst was hij slechts een fluistering geweest, een figuur in de marge. Maar zijn kracht groeide met elke storm, elke crisis, elk besluit om niets te veranderen. Hij drong binnen via schermen, sloop langs leveringen, nestelde zich in wetten. Zijn gezicht kende men niet, maar zijn invloed wel: in de verdorde akkers, de zwarte regen, het rammelen van bommen in de verte. En onder zijn schaduw kwijnde alles weg.  De winter begon zonder sneeuw. Geen krakende vorst, geen dampende adem in de lucht. Enkel een vale grijzigheid die als een kille deken over het land lag. De zon leek verdwenen, opgeslokt door een sluier van giftige mist die bleef hangen boven steden, bossen en het dorre landschap. Het was een winter zonder stilte—want de stilte was vervangen door dreiging.  Op de rand van een uitgedroogd meer stond Antille. Haar silhouet was scherp afgetekend tegen het bleke licht, haar zwarte, lange haren wapperden in de droge wind. Ze droeg eenvoudige, versleten kleren: een grijze jas vol scheuren, stevige maar afgedragen laarzen, en om haar hals hing een leren koord met een vervaagde munt eraan. Haar handen waren vuil van het graven in stof. Onder haar blik lagen de resten van een wereld die zichzelf had verspeeld: een halfvergane koelkast, karkassen van drones, plastic speelgoed dat allang zijn kind verloren was. Smartphones lagen verspreid als schelpen op een strand, ooit glanzend, nu dof, zinloos. Ze was daar niet om te zoeken, maar om te herinneren. Achter haar lag Iona languit in het dorre gras, op haar ellebogen leunend, kauwend op een energiereep die ze ergens uit een verlaten winkel had meegenomen. Haar blond, halfgolvend haar stak speels af tegen de kleurloze omgeving. Ze droeg felgekleurde sneakers, een glimmend windjack en een zonnebril, hoewel de zon al dagen niet meer door de mist was gebroken.   ‘Je denkt te veel, Antille,’ zei ze, terwijl ze haar hoofd achterover liet vallen om een denkbeeldige zon op te vangen. ‘Misschien is dit gewoon de tijd van verandering. Zoals herfst overgaat in winter.’   Antille keek niet om, haar blik nog altijd gericht op de horizon waar ooit water had geglommen. ‘Dit is geen verandering, Iona. Dit is vernietiging. En het is begonnen met schaduw. Met onze eigen schaduw.’   Een diepe dreun galmde in de verte. Niet onverwacht—een bom, waarschijnlijk. Ze waren deel geworden van het dagelijks decor, net als de mist, de sirenes, het tekort aan stilte. De wereld was opgedeeld in zones van dreiging, en wat overbleef, was chaos en een allesverterend verlangen naar controle. En boven dat alles heerste Keizer Doem. Hij was geen echte keizer. Geen troon, geen land, geen vlag. Niemand wist waar hij vandaan kwam, of hoe hij precies zijn greep op de wereld had gekregen. Maar iedereen voelde hem. In elke lekkende oliepijp, elke ingestorte dam, elke boom die viel voor winst. Hij was het donker in onszelf dat we weigerden te bestrijden. De stem die fluisterde: “Laat morgen maar stikken, als vandaag maar rijk is.”  Antille had hem één keer gezien, althans: zijn hologram. Het werd uitgezonden op wat ooit het laatste functionerende netwerk was. Zijn gezicht was gehuld in rook, zijn ogen twee lege kolen, zijn stem als gebarsten glas. ‘De natuur is zwak. Maar ik ben eeuwig,’ had hij gezegd. Daarna viel het internet stil.   De eerste dagen daarna liepen mensen doelloos rond, hun ogen nog steeds gefixeerd op zwarte schermen. Antille en Iona hadden zich teruggetrokken in een oud observatiepunt aan de rand van een vallei, waar de lucht iets minder zwaar was. Overdag probeerden ze voedsel te vinden. ’s Nachts staken ze een vuurtje aan, om te praten, te denken, of gewoon niet te bevriezen.   ‘Wat als…’ begon Iona op een avond, haar handen warmend boven een leeg conservenblik met een schamele vlam, ‘wat als dit het begin is van iets nieuws? Zonder wifi. Zonder algoritmes. Zonder al die druk.’   Antille legde een stuk tak in het vuur, keek naar de flikkering die danste op Iona’s gezicht. ‘Je denkt dat stilte vrijheid is. Maar het is geen stilte. Het is zwijgen. De aarde schreeuwt nog steeds, alleen luisteren wij niet meer.’   ‘Misschien wil ik gewoon niet meer bang zijn,’ fluisterde Iona.   De dagen die volgden werden zwaarder. De mist dikker. De mensen wilder. Sommige dorpen sloten zich af, bouwden barricades van afval en puin. Anderen trokken samen in tempels van technologie, wachtend op het wonder van heropstart. Er waren sektes die Keizer Doem als god aanbaden, rituelen uitvoerden met verbrand plastic en opgeofferde stroomkabels. Antille bleef zoeken. Ze trok door ruïnes, bibliotheken, installaties. Wat ze vond, was geen hoop. Wat ze vond waren echo’s: opslagloodsen vol smartphones, magazijnen met ongebruikte zonnepanelen, ziekenhuizen vol beademingsmachines die niets meer deden. Alles was er geweest. Alles was genegeerd.   Toen kwam de grote stilte. Een storm van as, drie dagen en nachten. Alles werd zwart. Er was geen wind, geen regen, geen enkel teken van beweging. En toen: niets. Geen geluid. Geen richting.   Ze vonden onderdak in een oude bibliotheek, een gebouw dat nog net overeind stond in wat ooit een universiteitswijk was. De architectuur was klassiek: pilaren, hoge ramen, trappen die nergens meer heen leidden. Tussen de scheuren groeide klimop. Overal lagen boeken, verspreid als scherven van vergeten kennis. De geur van schimmel en oud papier was zwaar, maar troostend.   Iona had een kaars aangestoken en bladerde in een boek over bijenteelt. Haar vingers streken teder over een foto van een honingraat.   ‘Weet je,’ fluisterde ze, ‘misschien is het beter zo. Geen Doem. Geen internet. Alleen wij.’ Antille keek op van een tekst over vervuiling in de 21ste eeuw. ‘Alleen wij is nooit genoeg geweest. Dat is precies het probleem.’   Iona glimlachte flauwtjes, maar zei niets.   Toen knipperde het licht.   Eerst een zachte gloed in een oude wandlamp. Daarna een zoem. En toen, als een machine die weer ademt, flikkerde het hele gebouw tot leven. Schermen aan de muur lichtten op. Projectoren startten op. De digitale wereld keerde terug, eerst aarzelend, toen met branie. Binnen het uur stroomden beelden binnen. Nieuwsflitsen, advertenties, influencers die hun survivalroutines deelden. Banken heropenden. Markten herstelden. De oude ritmes hernamen hun plaats. De fabrieken bromden. De datacenters zoemden. De mist trok langzaam op.  En ergens, ver achter een scherm, verscheen opnieuw het gezicht van Keizer Doem. Hij glimlachte. En zei: ‘Zie je wel. Jullie willen mij.’  Antille liet haar hoofd zakken, haar handen verstijfd op het toetsenbord dat ze niet had willen aanraken. Iona lachte zacht, zonder humor, en stond op om haar jas aan te trekken.  ‘Kom,’ zei ze. ‘De winkels zijn weer open.’ Antille bleef nog even zitten, starend naar een flikkerende banner boven in het scherm: “Krijg -50% op alle nieuwe upgrades. Vandaag herstarten is morgen winnen.”  Alles begon opnieuw. Zoals het altijd was.

VictorenLouis
60 0