Zoeken

Drie regenwormen en hun vlooien

Er zijn eens drie regenwormen – er zijn er natuurlijk veel meer, wel miljoenen, maar wij beperken ons tot deze drie: Jan, Pier en Tetting. Het zijn drie broertjes – of zusjes, wie zal het zeggen bij regenwormen – en ze wonen samen onder de grond. Ze hebben voor zichzelf een heel comfortabel onderkomen ingericht: een holletje onder een gazon met op de grond zacht mos, de muren geïsoleerd met karton en stro en daarvoor een gemetste muur van steentjes die ze een voor een naar hun hol gebracht hebben. Het is dus heel stevig en zeker bestand tegen wolven, want dat sprookje kennen ze.  Op een dag brengt een van hen – ik geloof dat het Tetting is – een stuk vacht van een konijn mee. De gezinsgenoten zijn er heel blij mee. Ze proberen het zo goed en zo kwaad als dat gaat op de grond te leggen en vleien zich dan behaaglijk neer. Ze krullen van genot op de warme, zachte pels.  Hun geluk is echter van korte duur. In de vacht blijken vlooien te wonen. Nu valt hun haarloze lichaam niet zo in de smaak bij de vlooien, maar af en toe krijgen ze toch een ferme beet. Unaniem besluiten ze de vacht met vlooien buiten bij de voordeur te leggen. De vlooien mogen er blijven als huisdier, als ze maar niet binnen komen. De parasieten vinden het allemaal prima en gaan gewoon door met vermenigvuldigen. Af en toe zet een worm een emmertje bloed voor hen klaar bij de deur.  Dat emmertje is niet zo onschuldig, het verspreidt een geur die de plaatselijke mol aantrekt. Hongerig en lomp als hij is, graaft hij zich een weg naar het hol, gaat daarbij dwars door de gemetste muur en vult ineens de hele de huiskamer. De drie wormen schrikken zich een hoedje. Ze haasten zich naar de voordeur, trekken die stevig achter hen dicht en kruipen in paniek onder de vacht die buiten in een hoekje ligt. Intussen snuffelt de blinde mol zich suf, zonder pardon duwt hij de voordeur uit z’n hengsels en vindt uiteindelijk de vacht. Sidderend van angst kruipen de wormen dicht bij elkaar. De mol woelt verwoed in de vacht, maar dat is zonder de vlooien gerekend. Blij met deze nieuwe, levende vacht bespringen ze massaal de mol en bijten hem de oren van het lijf. De mol weet niet waar hij het heeft, op slag is zijn honger verdwenen. Zo snel mogelijk graaft hij een gang naar de oppervlakte, naar het keurige gazon waar hij een hoopje aarde achterlaat. De les is deze: elke molshoop heeft een verhaal.

VeerleDosogne
21 3

Elisabeth en de zeven trollen

Zeven trollen wonen in een gat in de grond, onder een steegje in Gent. De trap naar beneden bevindt zich op het einde van een smalle, modderige gang tussen twee huizen. Het is er donker en muf, maar dat ligt vooral aan het gebrek aan ramen. Zo moeten eeuwenoude grafkamers eruitzien. Maar eigenlijk is het best gezellig, als je ermee rekening houdt dat er alleen mannen wonen. Ze leven van het doorverkopen van wat ze op straat vinden. Het hele hol staat vol oude fietsen, kasten, wankele tafels, stoelen, gebroken bloempotten…, alles bedekt met een dikke laag stof. Zonder uitzondering zijn ze lelijk: lang vettig haar, onverzorgde baarden, een mond vol gele en zwarte afgebroken tanden, grote neuzen met een puist op, korte beentjes, kleren vuil en versleten… Op een zondag zijn zes van de zeven trollen naar het EK voetbal aan het kijken op een heel smerig, stoffig tv’tje dat op een wankel kastje staat. Ze zitten braafjes naast elkaar in een fluwelen, aftandse zetel waar een vreemd geurtje aan zit. Aan de eettafel onder een luster vol spinnenwebben zit de zevende trol in een sprookjesboek te bladeren: Sneeuwwitje en de zeven dwergen van de gebroeders Grimm. “Hey, mannen!” roept hij enthousiast. “Ssst!” sissen de andere trollen. De boekentrol negeert het gesis grotendeels en gaat iets stiller verder. “Ik lees hier net over zeven dwergen die zich ontfermden over een prinses. Ze woonde bij hen in en deed het huishouden: wassen, strijken, koken, poetsen...” Geïnteresseerd kijken een paar trollen op. “Hè?” “Ik lees hier dat ze in ruil voor onderdak het huishouden van de dwergen deed,” herhaalt boekentrol iets luider. De hoofdtrol spitst de oren, denkt even na en zet de tv uit. “We moeten ook een prinses hebben,” besluit hij. “Vergadering!” Wat later staan ze met z’n zevenen rond de tafel. Er ligt een kaart van de stad op, een opengevouwen krant en nog wat papieren. Een van de trollen maakt ijverig aantekeningen in een notitieblok. “Welke prinses kennen we?” “Elisabeth natuurlijk, de oudste dochter van koning Filip.” “Ja, ze is perfect: jong, knap, blond, verstandig.” “Goed, Elisabeth dus,” vat de hoofdtrol samen. “Maar hoe krijgen we haar hier?” Na veel vijven en zessen besluiten de trollen dat ze Elisabeth zullen ontvoeren wanneer die binnen een paar maanden een bezoek aan het UZ Gent brengt, aan de afdeling die haar naam draagt. Dat weten ze uit de krant. Er moet een tunnel gegraven worden en een valluik geïnstalleerd vlak bij de ingang van het gebouw. De volgende dag al gaan de trollen dapper aan de slag. In de Gamma halen ze pneumatische hamers, beiteltjes, pikhouwelen, een kleine graafmachine en kruiwagens en vol goede moed beginnen ze aan de graafwerken. Maandenlang kappen ze geduldig een tunnel onder Gent, door grond, beton, rioolpijpen en bakstenen richting UZ Gent. Hun huis is niet om aan te zien: overal ligt stof, aarde en puin. Maar dat is maar tijdelijk, daar zijn ze van overtuigd. Eindelijk is het valluik bij de ingang van het Kinderziekenhuis Prinses Elisabeth operationeel. Er hangt een camera die elke beweging volgt en doorstuurt naar de computer van de hoofdtrol. En dan is het eindelijk zover. Op de aangekondigde dag trapt Elisabeth helemaal volgens plan op het luik. Ze valt naar beneden, op de draagberrie die de trollen hadden klaargezet. Vliegensvlug spurten ze door de tunnel naar haar toe en met z’n zevenen dragen ze de prinses naar hun hol. Ze installeren haar op een matras in het kamertje dat ze voorzien hadden. Ze brengen haar eten, drinken, zelfs frietjes met stoofvleessaus, maar Elisabeth wordt niet wakker. Bij de val heeft ze haar hoofd gestoten. Er komt een dokter aan te pas. Die raadt een kuur in Zwitserland aan. Schone, heldere lucht, rust en veel licht, dat heeft ze nodig. Het zou ons te ver leiden hoe, maar de trollen slagen erin Elisabeth naar Zwitserland te brengen. De dokter had gelijk. Na een paar dagen in de gezonde berglucht knippert de prinses met haar ogen. De trollen zijn uitzinnig van vreugde. Snel regelen ze haar terugkeer. Ze trekken hun beste kleren aan om haar welkom te heten in hun hol. Ze duwen de tegenstribbelende prinses door de voordeur en doen die snel weer op slot. Dit hadden ze helemaal niet zien aankomen: Elisabeth wil absoluut niet in hun hol blijven. De prinses roept, tiert, gilt en schreeuwt alles bij elkaar, gooit met borden, meubels, zelfs de tv sneuvelt. Hij valt in brokken en stukken op de grond. Een dag en een nacht houden de trollen het vol met de furie, dan nemen ze maatregelen. Een van hen bereidt een kalmerend drankje: melk met honing en een wit poeder uit een zakje. Wanneer Elisabeth eindelijk slaapt op haar matras, neemt een trol een hamertje en slaat er hard mee op haar hoofd, voor de zekerheid. Bewusteloos dragen ze haar naar buiten en leggen haar in het Citadelpark, in de kiosk. Dan snellen ze terug naar hun hol. Opgelucht trekken ze de voordeur achter zich dicht. Met z’n zevenen ploffen ze neer in de zetel. Verweesd staren ze naar het stof, de aarde en het puin om hen heen. Hier komt voorlopig geen vrouw meer binnen, denk ik.

VeerleDosogne
3 2

Choco Prince

Er heerst onrust in de koekjesrayons. Het begon in de Colruyt in Anderlecht. De koekjesrayons bulken van de chocoprinsen, maar er is geen prinses in de buurt. Waarom zouden de prinsen zich dan goed houden, op hun uiterlijk letten, galant blijven? Er zijn toch geen prinsessen om te imponeren. ’s Nachts breken de prinsen uit hun verpakking, ze komen samen in groepjes en houden verhitte discussies. Al snel verspreidt de onrust zich over het hele land. Bij een nationale bijeenkomst in de Delhaize in Aalst, waar zeker 900 prinsen op aanwezig zijn, neemt een oude prins van bijna 70 het woord: “We moeten de fabriek van LU bestormen en onze grieven overmaken. WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” “WIJ WILLEN PRINSESSENKOEKJES!” scandeert de hele groep en uitgelaten rollen ze naar de hoofdzetel van LU in Herentals. In de LU-fabriek schrikken ze van de woedende menigte koekjes op de parking. Het management roept een spoedoverleg bijeen. Twee prinsen – de oude rakker van 70 en zijn broer – worden afgevaardigd. In een haastig geïmproviseerd vergaderlokaal luisteren de managers van LU aandachtig naar de grieven van de prinsen. “En hoe moet die prinses er dan uit zien?” vragen ze tenslotte. De twee prinsen kijken elkaar aan: daar weten ze het antwoord niet op. Ze beseffen dat ze niet goed voorbereid zijn. “Pas als jullie een goed beeld hebben van hoe een prinsessenkoek er moet uitzien, kunnen we een voorstel voorleggen aan het bestuur in Frankrijk.” Met die woorden belanden de prinsen weer op de parking. De twee prinsen brengen de anderen op de hoogte en sturen hen weg met een opdracht: een profiel samenstellen van de ideale prinses.  In alle koekjesrayons van het hele land wordt ‘s nachts druk vergaderd door de chocoprinsen. “Ze moet blond zijn,” zegt de een. “Voor mij liever een brunette,” reageert een ander. “Met chocola!” “Vanille!” “Misschien met karamel of met aardbei?” “Met nootjes?” “Er moet pak aan zijn.” “Ik heb liever klein en fijn!” Hele nachten door vliegen de ideeën over en weer. De prinsen geraken er niet uit. Zo komt het dat er tot op vandaag nog steeds geen prinsessenkoekjes in de rekken liggen. Noodgedwongen moeten kleine meisjes prinsen eten. Ook alle andere mensen die niet op prinsen vallen, hebben weinig alternatieven. Intussen worden de prinsen oud, cynisch en slap. De tijd dringt!  

VeerleDosogne
4 1

De valse bakker

Onze bakker is een echte bakker, laat daar geen twijfel over bestaan. Hij is vals in de betekenis van ‘gemeen’. Hij heeft weinig vrienden, of beter: geen. Met zijn familie heeft hij gebroken, feestjes kent hij niet, alleen hard werken 7 dagen op 7. Vrije tijd is tijdverlies, dat is zijn devies. Hij woont in een statig herenhuis middenin de stad, waarvan de luiken altijd gesloten zijn. ’s Avonds doet hij er de boekhouding aan de keukentafel, bij het licht van een enkel peertje. Ondertussen eet hij de onverkochte koffiekoeken van de dag op. Hij heeft een marktkraam op wielen en daarmee doet hij verschillende markten aan. Hij verkoopt er dure zuurdesembroden, broodpudding en verschillende croissants. Zijn specialiteit is echter gelukskoekjes. Of beter: ongelukskoekjes. In sommige koekjes zitten boodschappen als ‘Licht aan het eind van de tunnel kan ook een aanstormende trein zijn’ of ‘Alles komt goed, maar misschien maak je het niet meer mee’. Geloof me, een dergelijke spreuk in een koekje kan een verder gezellige avond helemaal verpesten. En daar vindt onze bakker een geweldig genoegen in. Voor de productie van zijn marchandise heeft hij een eigen bakkerij, ondergebracht in een stalen loods diep verborgen in een donker bos. Er werken tien kinderen die hij lokte met de belofte dat ze zoveel koekjes mochten eten als ze konden. Eenmaal binnen gooide hij de zware, gewapende deur achter hen dicht. Ze zaten voorgoed gevangen. De meesten werken er al drie jaar zonder het daglicht te zien. Elke avond steekt de bakker de sleutel in het meerpuntsslot. De kinderen gaan dan netjes naast elkaar staan zonder een woord te zeggen, kijken strak voor zich uit en worden geïnspecteerd op netheid en hygiëne. De gemene bakker weegt vervolgens de productie van de dag. Die moet altijd meer zijn dan die van de dag ervoor. Zo niet, zwaait er wat. Straffen variëren van een dag geen eten voor de hele groep, werken in het donker of zonder verwarming… Tot op een dag een van de ‘kinderen’ er genoeg van heeft. Het is geen kind maar een volwassene met dwerggroei en hij heeft de buik vol van deze slavenarbeid. Toevallig of niet heet hij William. “Luister,” spreekt hij de groep toe als de bakker weer vertrokken is. “We hoeven dit niet langer te pikken. Als de baas morgen komt, dan benaderen we hem met zijn allen van achteren, we werken hem op de grond en rollen hem in dit tapijt hier.” Hij wijst naar de smoezelige vuilloopmat die bij de deur ligt. Zo gezegd, zo gedaan. De volgende dag omsingelen de kinderen de obese man, worstelen tot hij op de grond valt en rollen hem dan stevig in de mat. De bakker kan geen hand voor de ogen meer zien - wat best akelig is, want zo ziet hij niet wat op hem afkomt… Hij krijgt een harde klap op zijn hoofd. Even ziet hij sterretjes, dan wordt het hem helemaal zwart voor de ogen. Wanneer hij weer bij bewustzijn komt, ligt hij op de vloer van de koelcel in de loods. Hij is helemaal naakt. Ogenblikkelijk begint hij te bibberen. Intussen hebben de kinderen de deur van de loods opengemaakt en ze zijn allemaal haastig en uitgelaten vertrokken, juichend en joelend. Na jaren opsluiting kunnen ze eindelijk naar huis. Als bij wonder vinden ze allemaal hun ouders terug. Het weerzien is blij, er vloeien ook traantjes, maar dat zijn er van geluk. Intussen zit de bakker zit nog steeds in de donkere cel en bonkt op de deur: “Help!” “Doe open!” “Jullie mogen gaan!” Maar er is niemand meer die hem hoort. Uitgeput zakt hij op de vloer en begint weer te bibberen. In de rekken zoekt hij op de tast naar iets dat hem warm kan houden. Hij vindt bladerdeeg, verpakt in karton. Eerst bedekt hij zich met vellen bladerdeeg, hij maakt er een dekentje van. Hij bibbert nog steeds. Vervolgens probeert hij het karton erop te leggen, wat niet lukt, het schuift steeds maar van hem af. Hij zoekt verder en vindt een emmer abrikozenconfituur. Daarmee zal het karton wel blijven plakken, denkt hij hardop. Het bladerdeeg strijkt hij in met de confituur en daarop legt hij het karton. Het werkt. Het karton blijft liggen, maar nu plakt hij zelf ook van kop tot teen. Kortom, het is daar een doffe ellende in de koelcel, in de loods, in het bos. Eerst valt de elektriciteit uit in de loods. De koelcel warmt langzaam op. Dan komt een dakplaat los en waait weg, vervolgens een zijpaneel… Niemand heeft de bakker nog gezien. Niemand mist hem ook, toch niet echt. Is hij ontsnapt, heeft een verdwaalde wandelaar hem gevonden, verblijft hij nu in Spanje of Argentinië of zit hij nog steeds in de cel? Niemand die het weet…

VeerleDosogne
5 1

Kabouter Niet-zo-lui

Het is herfst. Als bij wonder verschijnen her en der paddenstoelen en met de paddenstoelen ook de kabouters. (Als de paddenstoelen weer verdwijnen, gaan de kabouters ondergronds, waar ze leven in holen en gangen – een feit dat weinig bekend is, denk ik. Ze hebben er een hele infrastructuur, compleet met sporthal en olympisch zwembad, wat een enorme verspilling is, want kabouters doen niet aan sport. Daarvoor zijn hun armen en benen te kort. Petanquen doen ze wel, maar er zijn dan weer geen petanquebanen voorzien. Typisch. Maar hier gaan we verder niet op in.) Terug naar het herfstbos. De mooiste paddenstoelen zijn in geen tijd ingenomen door de meest ijverige kabouters. Wie niet zo snel is, moet het stellen met wat overblijft, zo ook onze kabouter Lui. Kabouter Lui, een gepensioneerd postbode, neemt zijn intrek in een gebroken exemplaar. Het dak is niet helemaal waterdicht, maar dat lost hij op met een plastic potje dat hij gevonden heeft in een gracht. Niet ver van zijn paddenstoel is een put in de grond, niet groot, maar wel diep. De eerste nacht in zijn nieuw verblijf, komt er een reetje in klem te zitten. Het heeft zijn achterpootje gebroken en jammert uren aan een stuk. Tot Lui het niet meer kan aanhoren. In zijn pyjama trekt hij het diertje uit de put, verbindt zijn pootje en legt het dan onder een boom beschut met wat takken en bladeren. “Ik word hier zo moe van!” en Lui valt ter plekke in slaap. De volgende morgen wordt Lui wakker van de regen. Het reetje ligt er nog steeds, kletsnat nu. “Het kan hier niet in de regen blijven,” besluit Lui en begint te graven. Er ontstaan kamers en gangen onder de grond, een mini- ziekenhuis met consultatieruimte, een ICU en een ziekenboeg, ingenieus verwarmd door een convector met buizenstelsel.  Het kost wat moeite, maar Lui slaagt erin het reetje in zijn ziekenhuis te slepen, waar het warm en droog ligt. De ziekenboeg is meteen gevuld. Moe maar tevreden overschouwt kabouter Lui zijn harde werk. Tijd voor een dutje. Het nieuws over het nieuwe ziekenhuis doet snel de ronde en de volgende dag meldt een regenworm met een rood hoedje zich aan. Het puntje van zijn staart is geraakt door een ploegschaar en hangt nog met een velletje vast. Dat wordt een amputatie, zegt dokter Lui ferm. Kabouter Lui heeft geen idee hoe dat moet, maar YouTube weet raad. Ik bespaar u de bloederige details, maar even later ligt de regenworm in bed met zijn achtereind in de witte zwachtels. De operatie is voortreffelijk verlopen. De een na de andere patiënt komt langs en Lui loopt zich de benen onder het lijf om hen allemaal zo goed mogelijk te helpen. Intussen investeren zijn buren in zonnepanelen, schuttingen, carports en auto’s.  Tot op een dag de aarde trilt, het ziekenhuis instort, de paddenstoelen scheuren… Sommige kabouter slaan in paniek op de vlucht, hun SUV’s volgeladen. Andere raken verpletterd onder het puin. Een bulldozer maakt het hele dorp met de grond gelijk. Dit is een woonuitbreidingsgebied. Er is een vergunning om hier een wijk met 600 nieuwe huizen te bouwen. Voor mensen.

VeerleDosogne
2 1

Smurfin #Too

“Dat was de LAATSTE keer,” roept Smurfin woedend wanneer ze haar roze voordeur toegooit achter Grote Smurf. Bijna alle dagen wordt ze lastig gevallen. Of ze nu naar de bakker gaat, de apotheker, de slager of de buurtwinkel, altijd voelt ze wel een hand op haar bil, haar borst, een smurf die ‘per ongeluk’ tegen haar op botst… Soms bellen ze aan, soms staat er een hele rij wachtende smurfen voor haar voordeur, velen met een bijna smekende blik in de ogen. Ze heeft er genoeg van. Wie heeft dit bedacht zeg, één vrouw in een wereld droppen waar uitsluitend mannen wonen? Ze besluit actie te ondernemen. Wat kan ze doen? Bij Grote Smurf haar beklag doen? Per slot van rekening heeft hij haar dit uiterlijk gegeven. Helaas is hij zelf voor haar gevallen. Rik Devillé lijkt haar een veiliger optie. Hij luistert geduldig naar haar verhaal, maar kan haar niet helpen. Smurfen zijn geen geestelijken. Hij verwijst haar door naar tekenaar Peyo. Ze is tenslotte ontsproten aan zijn brein. Peyo luistert aandachtig en stelt voor een dorp te creëren met alleen maar vrouwelijke smurfen. Dat lijkt Smurfin wel wat. Opgelucht en blij gaat ze terug naar huis. Wat blijkt? Haar roze huisje is plots omgeven door keurige huisjes en villa’s met nette gazonnetjes en dito bloemperkjes. Ze herkent het dorp haast niet meer. De rivier die door het dorp stroomt, is geel en smaakt naar Fanta. De meeste bomen zijn van chocolade, inclusief de bladeren. In de hoofdstraat opent een beautyshop de deuren, daarna nog een, een nagelsalon, een tearoom die heel elegante gebakjes aanbiedt, een chique kledingzaak, een wolwinkel, een naaishop, een yoga- en dansstudio. Voor Smurfin is het nu een belevenis om door de hoofstraat te lopen. Ze weet niet wat eerst gedaan. In een mum van tijd maakt ze tientallen vriendinnen. Ze spreken af op terrasjes en kletsen erop los. Maar dan pakken de eerste wolken zich samen. Het begint met een roddel. De borsten van Sassette zouden niet echt zijn. Waarop wordt gezegd dat Juliette ergens een onecht kind verborgen houdt. Cosette zou ‘s nachts stiekem naar het mannendorp gaan, een riskante onderneming want daarvoor moet een bergketen en een ravijn getrotseerd worden. Hele groepen smurfinnen praten niet meer met elkaar, er vliegt al eens een scheldwoord over en weer. In het kapsalon wordt het haar van Cosette ‘per ongeluk’ paars gekleurd… De gemoedelijke sfeer in het dorp is ronduit toxisch geworden. Smurfin durft haast de deur niet meer uit. Wanneer in de tearoom een discussie escaleert – eerst wordt er met taartjes gegooid, vervolgens met handtassen gemept tot tenslotte de plukken haar in het rond vliegen – is het voor Smurfin welletjes.  Weer zoekt ze Peyo op en schetst hem de situatie. De tekenaar zit met de handen in haar. Hij weet het ook niet meer, hij is immers geen psycholoog. “Het enige wat ik kan doen is de twee dorpen samenvoegen en zien wat dan gebeurt.” Zo gezegd zo gedaan. Hij tekent een weg door de bergen, een brug over de ravijn en verbindt zo de twee dorpen. Vervolgens verschijnen de eerste mannelijke smurfen. Er opent een bruine kroeg waar hardrockmuziek weerklinkt, gevolgd door een elektronicazaak en een kampeerwinkel. Wat verder verschijnt de eerste garage en een doe-het-zelfmarkt. Er wordt al eens een smurf verliefd op een smurfin en omgekeerd. Er wordt getrouwd, kleine smurfjes worden geboren. De gemoederen zijn bedaard, het evenwicht is hersteld – toch voor de cisgenders onder de smurfen. Smurfin kan eindelijk in alle rust het verhaal verlaten. Ze verhuist naar de paddenstoel van kabouter Wesley, een goeie vriend. Ze leidt er nog een lang, onbezorgd bestaan en lacht zich te pletter met zijn avonturen.    

VeerleDosogne
7 1

De Reis van Aurion en de Sterren tranen 

In een mystiek woud genaamd Sylvana woonde een jonge elf genaamd Aurion.  Hij onderscheidde zich van zijn soortgenoten door de gave van het begrijpen van de fluisterende stemmen van de bomen en de taal van dieren.  Deze bijzondere gave vulde zijn dagen met verwondering en nieuwsgierigheid, en het was deze nieuwsgierigheid die hem op een onvergetelijk avontuur zou sturen. Op een stralende ochtend, toen het zonlicht door de dichte bladeren van Sylvana sijpelde, hoorde Aurion een fluistering in de wind.  Een oude wilg, met zijn takken als kronkelende armen, vertelde hem over een lang vergeten schat diep verborgen in het hart van het betoverde woud.  Het was een kristal, bekend als de "Sterrentranen," die de verstoorde harmonie van de natuur kon herstellen.  De roep van het avontuur weerklonk in Aurions hart, en vastberaden besloot hij op reis te gaan. Zijn eerste metgezel was een wijze havik genaamd Lyra, die hoog in de toppen van Sylvana haar nest had gebouwd en de eeuwenoude verhalen van het woud kende. Samen begonnen ze aan een reis die hen door weelderige valleien, langs kabbelende beekjes en over met dauw bedekte bergkammen voerde.  Onderweg voegde zich een nieuwsgierige wasbeer genaamd Thistle bij hun gezelschap, aangetrokken door de onverklaarbare energie die Aerion met zich meebracht. Terwijl ze dieper het woud in trokken, ontmoetten ze magische wezens die hen hielpen of hen op de proef stelden.  Soms leken de bomen zelf te spreken, hun bladeren ritselden met geheimen en wijsheid.  Elke uitdaging, elke ontmoeting, versterkte de band tussen de reisgenoten en voedde de vastberadenheid van Aerion om de Sterrentranen te vinden. Na dagen van reizen bereikten ze een betoverend meer, omringd door nachtbloemen die alleen in het maanlicht openden en een bedwelmende geur verspreidden. In het midden van het meer doemde een eiland op, omringd door een zachte gloed.  Op dat eiland stond de legendarische Zilverlinde, die met haar takken naar de sterren reikte en de bewaker was van de Sterrentranen. De boom begroette hen met een zachte bries en onthulde dat alleen een zuiver hart de Sterrentranen kon aanraken. Aurion, gedreven door zijn diepe liefde voor Sylvana, strekte voorzichtig zijn hand uit naar de glinsterende kristallen.  Op het moment dat zijn vingers de Sterrentranen aanraakten, verspreidde een stralend licht zich door het woud, verdreef de duisternis en herstelde de natuurlijke balans. Met de Sterrentranen veiliggesteld, keerden Aurion en zijn metgezellen terug naar hun elfendorp als helden. Sylvana, die eerder in een sluier van somberheid was gehuld, begon weer op te leven.  De nachtbloemen bloeiden met nieuwe pracht, en de dieren leken te dansen van vreugde. Aerion besefte dat zelfs de kleinste wezens, met moed, vastberadenheid en de steun van vrienden, een wereld van verschil konden maken. Het verhaal van Aurion, de elf met de gave van de taal der bomen, verspreidde zich als een zachte bries door Sylvana en werd een legende van moed, vriendschap en de eeuwige kracht van de natuur, doorgegeven van generatie op generatie, als een bron van inspiratie voor alle bewoners van het magische woud.  En zo leefde het verhaal voort, als een lied gezongen door de bladeren van de eeuwige bomen, vastgelegd in de geschiedenis van Sylvana.    

BrameetHam
5 0
Tip

1. Het Kleurloze Kasteel (voor, door en met Alice, met inzicht op fruit en legendes is dit dus poging twee)

Inleiding: Tienerzorgen Hoe groot is de kans dat ik zal sterven voor de komende oogst, vroeg Elion zich af terwijl hij geluidloos een loodzware doorweekte bundel stro optilde en tegelijk de dagen telde die hem nog restten voordat hij, met een zeis over de schouder, op een modderig veld werd verwacht. Vier dagen, het was een eenvoudige rekensom. De kans op een ingrijpende gebeurtenis, de eerstkomende vier dagen was klein. Na deze nacht stond er niks meer op zijn planning behalve richting 'boerenbuiten' reizen. Hij zag er tegenop en vervloekte het moment waarop hij had toegestemd met het stomme plan om zijn broer te helpen met het binnenhalen van de laatste oogst. Elion legde inmiddels de tweede losse bundel stro behoedzaam op de eerste. 'Ooemf.' Zijn voet schoof weg op het spekgladde dak en het koude zweet brak hem uit. Hij zette het beeld van zijn nabije toekomst aan de kant, hier en nu vroegen om al zijn aandacht. Na drie bundels was het gat groot genoeg. Hij klopte tevreden op zijn strakke buik: de enige reden waarom hij niet dik wilde worden, was dit. Hoe dikker de dief, hoe groter het gat, hoe meer er gewerkt moest worden, zo had Alex hem van jongs af geleerd. Elion controleerde zijn stapeltje bundels, bij zijn vertrek kon hij de ingang gewoon weer afdekken. 'Netjes.' Hij was tevreden: ondanks het pokkenweer liep alles bijzonder vlot. Hij manoeuvreerde zich zodanig dat hij plat op zijn buik lag om door het vrijgekomen gat naar beneden te kijken. De lucht die opsteeg was wak, met geur van talloze schimmels. Elion trok zijn sjaal voor zijn gezicht. Hij snoerde zijn rugzak stevig aan en liet zich behoedzaam door het vrijgemaakte gat in het dak zakken. Hij bengelde secondelang in de leegte, voordat zijn voeten houvast vonden op een dikke, houten balk. Elion ademde uit. En liet zijn handen voorzichtig los. De balk kreunde ontevreden maar maakte niet onmiddellijk aanstalten doormidden te breken. Hij zette zijn muts af en woelde door zijn natte haar tot het alle kanten opstond. Hij had vrije oren nodig, ook deze wijze les had hij meegekregen op zijn eerste inbraak ooit in het kasteel. Ogen waren hier niks waard. Hij hurkte neer en wachtte geduldig tot het kraken wegtrok: de balk legde zich, met een beetje tegenzin, neer bij Elions gewicht.  Twee minuten waren voorbij, de volgende twee spendeerde hij met rondkijken in de duisternis. Alert voor de kleinste verandering sinds zijn vorige bezoekje hier. Dit was zijn laatste keer in naam van de Liga. Falen was geen optie. Rondom hem voelde alles aan zoals altijd: leeg, doods, stoffig met ergens een kleine stip van Energie, waar hij de de bron niet van wilde kennen. Hij kwam overeind, balanceerde over de balk tot aan een massieve steunpilaar en bevroor: een ijskoude huivering kroop langs zijn rug, alsof iemand in zijn nek had geblazen. 'Getver,' fluisterde hij. 'Niet het moment om jezelf bang te maken. Je verliest tijd, stomkop.' Zeven minuten waren er intussen voorbij. Het was een verhaaltje. Zo'n soort verhaal dat iedereen wist, ondanks het feit dat de getuigen ervan het niet konden navertellen. Elion had nooit gesnapt hoe dat in zijn werk ging maar hij was niet van plan om de betrouwbaarheid ervan te testen. Inbreken in het Kleurloze Kasteel werd aangeraden tussen half drie en drie uur in de nacht, om confrontaties met eventuele spoken, geesten en andere onsympathieke, op bloed beluste aanwezigheden te vermijden. Hij zette zijn innerlijke klok op 23 minuten... (Wordt vervolgd)

Kat.
211 3