Brooddronken, deel 2, hoofdstuk 10
10
Kwart voor vier. Gepiep. Het alarm. In de kamer naast die van hem. Jimmy drukt zijn hoofdkussen tegen zijn oren. Het onvermijdelijk gedreun op de geplaagde balken van het huis, met linoleum er over, komt dichter.
‘Werk aan de winkel!’ roept Reginald, vanuit de deuropening. ‘Ge kunt zien dat ge binnen vijf minuten beneden staat, of ’t zal uwen besten niet zijn!’
De zware stappen klinken weer verder. De trap krijgt de volle laag. De accordeondeur gaat open en wordt heel hard dichtgegooid, zodat het huis er van davert. Alsof het huis zelf ook schrik heeft van Reginald of de gevolgen voor Jimmy als hij niet spoorslags beneden is.
Het is donker in de overloop. Jimmy knipt het licht aan en wrijft zich de slapers uit de ogen. Hij strompelt naar beneden. Voetje voor voetje gaat hij richting de trap. Zijn arm zoekt de leuning. Als hij van de trap zou donderen, denkt Reginald vast dat hij het met opzet heeft gedaan en krijgt hij er nog een pak rammel bovenop. Zijn hoofd draait. Zou hij dan toch niet beter eens nippen van het flesje… Neen, denkt hij, hij wordt niet zijn vader. Hij is niet zijn vader.
Hij is halverwege de trap wanneer de accordeondeur openvliegt.
‘Is het tegen uw kloten misschien, lamzak?’ vraagt Reginald. ‘Toen ik uw leeftijd had hé, zat ik in Brussel rond dat uur al brieven te sorteren.’
Jimmy gaapt.
‘Ja, met een stuk in uw kloten petanque spelen, zeker.’
‘Niet te arrogant hé, manneke!’
‘Ge weet geeneens wat arrogant zijn betekent,’ zegt Jimmy, ‘ge gebruikt het gewoon omdat het stoer klinkt en op agressief gelijkt.’
Reginald geeft Jimmy een klap tegen het achterhoofd.
‘Hoor ik u nog? En wast u. Ge stinkt.’
Een kattenwasje later zit Jimmy aan de ontbijttafel. Het hele gebeuren is een identieke herhaling van wat zich op 24 december, zijn eerste werkdag, afspeelde. De fles cognac die soldaat wordt gemaakt. Het doosje Caprice des Dieux. Dáár zit de verandering, denkt Jimmy, het stuk kaas is iets kleiner dan maandag. Misschien is het zelfs een ander, dat al zo verminderd is. Reginald ademt Caprice des Dieux, als het geen whisky of Camelsigaretten zijn. Het lijkt alsof maandag zo veraf is, en het is nog maar drie dagen geleden, denkt Jimmy. De tafel wankelt terwijl brooddozen worden aangesleept om gevuld te worden. Jimmy slaat een elastiek rond zijn oude brooddoos van Petit Beukelaer, die hij nog heeft van toen hij nog naar school ging – wat waren die jaren zoet – maar die ook zijn beste tijd heeft gehad.
‘Moet ge geen teugsje hebben?’ vraagt Reginald terwijl hij met de fles zwaait.
Jimmy denkt dat als hij ook een dronkaard zou worden, hij het perfect met zijn vader zou kunnen vinden. Met z’n tweetjes zich in de vernieling drinken. Wat een feest, denkt hij.
‘Neen.’
‘…’
Reginald vult nog twee glaasjes die hij achterover kapt. Daarna is zijn heupfles aan de beurt.
‘Tegen de delirium,’ zegt hij, terwijl hij de kurk op de fles duwt. ‘Kom, we zijn weg. Morgen staan we vijf minuten eerder op, treuzelaar.’
Ze staan allebei recht. Een nieuw ritueel ontvouwt zich. Eéntje dat zich nog vaak zal herhalen, zolang Reginald werkt. En vast na zijn pensioen ook nog, omdat hij er plezier in schept de dromen en verlangens van zijn zoon te vertrappelen.
Jimmy wandelt naar de kaai, waar hij zijn fiets heeft gesloten. Hij staat er nog. Hij opent het slot en slaat zijn been over het zadel. De pijn, die voorheen sluimerde, steekt de kop op. De tocht naar het postkantoor wordt aangevat. Wanneer het tweetal door de Jakob Van Arteveldestraat rijdt, richting de Groeningekouter, zijn er al, of nog, mensen op de baan. Jongelui, niet ouder dan éénentwintig jaar, die rotzooien en tegen de bomen in het park pissen.
‘Hey, facteur!’ roept één van hen, ‘moet ge werken, dé?’
Het groepje vindt het dolkomisch, alsof ze denken de grap van de eeuw uitgevonden te hebben.
‘Bende lamzakken,’ zegt Reginald op nauwelijks hoorbare toon, ‘in mijnen tijd, het zou geen waar geweest zijn. Studenten, luiszakken. Om op te spuwen.’
‘Billy is ook student, pa,’ zegt Jimmy.
‘Juist daarmee. Ik ben blij dat ik één van mijn zonen heb kunnen redden van een leven vol… lamzakkerij.’
Het duo komt aan bij het postkantoor. De grote metalen schuifpoort gaat opzij voor de twee mannen en verbergt zich langs de zijmuur van de garage. De fietsen worden in de kleine onoverdekte parkeerplaats achtergelaten. Reginald wandelt naar Jimmy’s vervangpostfiets. Hij trekt een paar keer aan de rem.
‘Ge gaat wel een beetje bendiger mogen zijn met uw frings,’ zegt hij, ‘anders gaat ge niet toekomen met uw toelage, ne keer dat ge uw eigen velo hebt.’
‘Hoe weet gij dat? Heeft Bruno weer niet kunnen zwijgen?’
Reginald draait zich naar Jimmy.
‘Het is heel simpel. Als ge meerdere keren per maand door uw fringkabel zit, gaat ge mogen bijleggen. Iedere maand krijgen we een toelage voor herstel van onze fietsen. En als ge bendig zijt op uw fiets, dan hebt ge er aan over. Anders moogt ge bijleggen.’
De twee Sabbes gaan het kleine trapje omhoog naar de lift, die weer buiten dienst is.
‘Godverdomme, hé,’ zegt Reginald terwijl hij de liftdeur op een vuistslag trakteert, ‘die klotelift is er weer aan. Bende. Dan gaan we maar met de trap moeten, hé, godverdomme.’
Ze vatten de lange tocht naar de postmannenzaal die op de tweede verdieping ligt, aan. Wanneer ze op de eerste verdieping aankomen, passeert Louis van de nachtsortering, met een pan van een gereputeerd merk in de hand. Overduidelijk verdonkeremaand.
‘Maken die hier nu al eiers gereed ook, in de nacht?’ vraagt Jimmy.
‘Neen. Hoogstwaarschijnlijk is dat een pan uit een pak die geweigerd werd. Maar als ge verstand hebt, schoolmeesterke, houdt ge uw bakkes daarover. De nacht, dat is één blok en als ge die gasten begint te kloten, gaat ge mogen véél keer naar andere casiers hun post brengen en die van u ophalen. Want ze gaan alles verkeerd steken, als ge gaat gaan janken tegen den inspecteur, die daar toch al garantie van weet.’
‘Maar dat is toch diefstal?’ zegt Jimmy, terwijl ze de trap naar de tweede verdieping nemen.
‘En dan. Denkt ge dat ik nog nooit eens de regels heb overtreden?’ antwoordt Reginald, ‘vergeet niet dat ge eigenlijk niet moogt gokken als ge bij De Post werkt.’
‘Ooit schrijf ik hier een boek over,’ zegt Jimmy en hij duwt de deur van de postmannenzaal open. De rook prikt in zijn ogen. Dit went nooit.
‘Ooit,’ zegt Reginald, ‘gaat gij een vaste ronde hebben. En gaat ge vast benoemd zijn. Maar zet dat boek maar uit uw kop, schoolmeesterke.’
Hij gaat naar zijn werkpost, Jimmy naar die van dienst 18. Daar aangekomen, legt Jimmy zijn brooddoos op het tafelblad.
‘Gaat ge eens uw stuitendoos elders leggen,’ zegt Bruno, die net alle werkposten heeft geleegd, ‘goeiemorgen.’
‘Goeiemorgen.’
Jimmy neemt een pakje brieven in de hand. Bruno staat aan de kant, kijkend hoe Jimmy te werk gaat.
‘Is het vandaag niet uw feestdag?’ zegt Bruno.
‘Neen, ik verjaar op Kerstdag.’
‘Ja, neen, ge hebt hem dus niet vits?’
Jimmy kijkt niet meer, zijn ogen gefocust op het raster voor hem. Het gaat hem steeds beter af en meer en meer poststukken vinden in één keer de weg naar het juiste gat, al is the proof of the pudding nog steeds in the eating en wordt de kwaliteit van de voorbereiding afgetoetst aan de lengte van de postronde. Hoe meer omrijden en hoe langer op baan, hoe slechter de voorbereiding.
‘Neen, Bruno, ik heb hem niet vits.’
Bruno lacht.
‘Den achtentwintigsten is ’t onnozel kinderkesdag hé,’ zegt hij.
‘Dat zou grappig zijn, Bruno, mochten we vandaag den achtentwintigsten zijn. We zijn vandaag den zevenentwintigsten.’
Bruno gaat naar de muur het dichtst van de werkpost, waar een wulpse, naakte dame zich rond de decembermaand kronkelt.
‘Ah ja. Tiens,’ zegt hij.
Door de grote ramen die qua hoogte de volledige postmannenzaal beslaan, maakt het ochtendgloren zijn intrede. Het is de luwte tussen twee feestdagen door, quasi net in het midden doorsneden op 27 december, met Kerstavond achter zich en Oudjaar voor zich, ontwaakt de stad in een ritme van pseudo-normaliteit. De late beslissers wat eindjaarinkopen betreft, zij het nu eten of cadeautjes, liggen nog in hun bed, maar de leverancier van het hotel recht tegenover het postkantoor bezet de hele baan met zijn vrachtwagen, iets wat de weinige chauffeurs die op dit ontiegelijk uur al op baan zijn, maar weinig zint. De draaiende motor van de vrachtwagen verstomt het geluid van de toeterende burgermannetjes, maar ook de radio in het kantoor. Even iets anders dan kerstmuziek, denkt Jimmy. Nu de radio stiller staat, is het gewrijf van de brieven die in volgorde worden gestoken en het kletteren van de sorteerblokken goed hoorbaar, met af en toe het gekraak van een forse wind en de opmerking dat de mollen aan het blaffen zijn. Postman José zegt dat de mollen aan het kraaien zijn, maar hij is van Ieper. In Kortrijk blaffen de mollen. Tot groot jolijt van de minder mature collega’s. Chef Rik komt achter Jimmy staan.
‘En, hoe stelt ge ‘t?’ vraagt hij, op een toon waarvan Jimmy terecht vermoedt dat het geen peiling is naar de vooruitgang van zijn opleiding, maar een poging om het ijs te breken om hem met een opdracht op te zadelen.
‘Bwa. Dat gaat, hé.’
Jimmy kijkt niet om en houdt zijn blik op zijn brieven gericht. Weversstraat twee, vier, zes, acht, tien, zesentwintig, tweeëndertig, tweeëndertig A en tweeëndertig B. Dat stuk van de straat is gesorteerd en Jimmy slaat er een elastiek rond.
‘Sabbe, ge moet kijken naar mij als ik tegen u bezig ben.’
‘Sorry, chef,’ zegt Jimmy en hij draait zich richting chef Rik.
Chef Rik glimlacht, waardoor er wat assen van zijn sigaret op de grond vallen.
‘Weet gij de Watertorenstraat zijn, Sabbe?’ vraagt hij.
‘Ja, dat weet ik zijn,’ antwoordt Jimmy.
‘Ja, wie?’
‘Ja, chef.’
‘Ge gaat Ringo uit zijn bed moeten gaan bellen,’ zegt Rik, ‘hij is hier nog niet.’
Bruno onderbreekt.
‘Kan er niemand anders gaan, chef?’ vraagt hij.
Chef Rik schudt het hoofd.
‘Neen, hij moet gaan. Ik kan niemand missen.’
Bruno zucht.
‘Hoe moet ik hem de kneepjes van ’t vak leren als gij hem iedere keer van mij wegtrekt?’
‘Ik stel geen vragen,’ antwoordt Rik, ‘ik geef orders. Directe orders. Zwijg als ge mij tegenspreekt of ’t is een model 9. Kunt ge oud en nieuw gaan vieren in X.’
‘Ja, chef. Ge hebt het gehoord, hé, Jimmy. Teure maar Ringo gaan wakker bellen. Watertorenstraat 24. En doet uw wanten aan, ’t is beestekoud buiten.’
‘Oké, Bruno,’ antwoordt Jimmy.
‘En niet treuzelen want er ligt hier nog werk voor u. Ik weet perfect hoe ver het is van hier tot aan de Watertorenstraat.’
Jimmy beent de postmannenzaal uit. Hij neemt zijn postfiets en rijdt de Grote Markt door de Leiestraat naar beneden, over de Leie naar het toepasselijk genoemde Overleie, op weg naar de Watertorenstraat. Het is koud, hij is nog niet over de brug in de Budastraat of zijn handen worden al gevoelloos.
Wanneer hij aankomt in de Watertorenstraat, aan het huis waar hij zou moeten aanbellen, zet hij zijn fiets aan de gevel. Het is nog steeds donker en de straatverlichting doet het niet meer zo goed. Jimmy drukt op de bel. Er hangt een blaadje onder de belknop, maar het is te donker om te kunnen zien wat er op gekrabbeld staat. Er komt geen reactie. Jimmy klopt met gebalde vuisten op de deur. Het licht op de eerste verdieping knipt aan. Een man schuift het gordijn van het raam een ietsje opzij. Daarna dooft het licht weer uit. Jimmy probeert nog eens door met zijn fietssleutel op het raam van de benedenverdieping te tikken. Geen antwoord. Onverrichterzake springt Jimmy terug op zijn fiets en rijdt langs het Astridpark terug naar het postkantoor.