Zoeken

De goddeloze hut in de hemel

Het is donderdag, de voorlaatste ski-dag. Mijn dochter van 12 wil nog één piste doen, maar haar broer en vader hebben geen zin meer. Ze kijkt in mijn richting en vraagt of ze samen met de jongens die ze enkele jaren geleden op diezelfde berg leerde kennen nog één piste mag doen. Hun ouders gaan ook mee zegt ze. Ik zie mijn kans eindelijk een half uurtje voor mij en mijn herder daarboven te hebben, dus zeg ik dat het goed is en dat ik ook meega. We springen alle zes op de zetellift. Het begint harder te sneeuwen. Boven aangekomen willen de jongens met hun ouders zo snel mogelijk naar beneden omdat het te hard waait en de sneeuwvlokken daardoor in het gezicht prikken, maar in plaats van alles goed dicht te snoeren klik ik mijn latten los. De mama van de jongens kijkt me aan en vraagt of ik hier blijf. Ja zeg ik, ik ga even mijn vriend bezoeken, de herder die ik al 27 jaar lang ken en bijna jaarlijks bezoek. Ze kijkt me bedenkelijk aan terwijl ik mijn dochter zeg dat ze goed bij de jongens en hun ouders moet blijven en beneden aan haar papa moet zeggen dat ik wel op tijd zal zijn voor de laatste dal-afvaart. Ze reageert enthousiast op deze verworven vrijheid en verantwoordelijkheid, maar toch draai ik me om met gemengde gevoelens: die van een slechte moeder en een vrijgevochten zestienjarige. In vijf stappen ben ik bij hut van de liftbediende, mijn herder. Nog voor ik de klink kan vastnemen zwaait hij de deur al open en verwelkomt mij met zijn Tirools accent waar ik destijds meteen verliefd op was. Hij schuift een bureaustoel naar me toe en gaat zelf ook weer zitten. Zijn ogen stralen en hij lacht zijn mooie witte rechte tanden bloot. Een warm gevoel gaat door mijn buik. Verdorie wat ziet hij er goed uit na al die jaren. Waar blootstelling aan teveel hoogtezon normaal verouderd lijkt het hem jaar na jaar te verjongen, terwijl mijn tekort aan slaap en teveel aan zorgen duidelijk sporen heeft nagelaten in mijn gezicht. Maar het maakt eigenlijk niet uit, want hij ziet nog steeds dat zestienjarig meisje, dat voelde ik enkele dagen geleden ook al op de eerste ski-dag na drie jaar corona. De hut is uit glas en staal gebouwd, wat heel anders aanvoelt als de houten hut waar we 27 jaar geleden zoveel uren hadden doorgebracht. Zijn GSM heeft de telefoon met opwindhendel en tuithoorn vervangen. Hij bezit ook geen eigen sneeuwscooter meer waarmee hij mij in duizelingwekkende snelheid de berg op kan brengen om me daar helemaal de adem te benemen met zijn vurige zoenen alvorens weer naar de hut af te dalen. Voor de rest lijkt er niet veel veranderd. Er ligt een catalogus van landbouwmaterialen, er hangt een klok en een kruisbeeld aan de muur en hij zit in een warme blauwe jas ingeduffeld vanonder zijn petje naar mij te kijken. Ik zet mijn rode ski-jas open omdat de warmte uit mijn buik naar mijn wangen stijgt. Zijn blik volgt mijn vingers en hij lacht omdat ik het heb opgemerkt en schuift dichterbij met zijn stoel op wieltjes. Ik zucht en lach terug, gooi mijn hoofd in mijn nek en draai eens rond op mijn wieltjes. Ik ben echt weer zestien. We hebben een half uur zeg ik, niet veel maar na elkaar drie jaar niet gezien te hebben ben ik blij met elke minuut. We praten, lachen en kijken. Intussen schuiven zetel voor zetel voorbij het grote raam achter zijn bureau met groene, rode en gele knoppen, hendeltjes en tellers die hij maar half in de gaten houdt. De meeste zetels zijn leeg, hier en daar een tweetal mensen die zich ondanks het slechte weer toch nog de berg op wagen en die door de laatste schok van de lift stuntelend in de diepsneeuw worden gedropt. Het lijkt alsof we onzichtbaar zijn en controle hebben over de hele berg en onderliggende vallei vanuit onze goddeloze stuurhut. Even voelt het zoals in die zomer toen we samen in de herdershut waren, totaal afgesneden van de bewoonde wereld, allebei jong, onwetend en een beetje vluchtend voor de toekomst. Wat heb ik dit gevoel gemist, de tijd die wordt stil gezet, dromen en realiteit die zich met elkaar verweven, alleen nog gisteren en vandaag, maar geen morgen. In die hut lukt het verdwijnen in de tijd zonder enige moeite, thuis moet ik me daar eerst ladderzat voor drinken en dan met een kater op het warm verlaten strand gaan liggen. Ik zucht van geluk. Hij probeert me te overhalen om te wachten tot het hele gebied sluit en dat hij me wel zal afzetten, maar zelfs mijn vrijgevochten zestienjarige had al verantwoordelijkheidsgevoel en dat schreeuwde meestal net op tijd, soms iets te laat boven het tijdloze uit. Mijn blik valt op de lege piste, de dichte mist, de sneeuw en hevige wind en even overvalt me weer de paniek van mijn onbezonnenheden die me in het verleden bijna het leven kostten. Maar de herder liet me al eerder angsten overwinnen. Ik neem afscheid, krijg heel moeizaam mijn latten aan doordat er teveel sneeuw is gevallen, maar dan suis ik door de lucht en giert de adrenaline door mijn lijf. De laatste skiër, veertigplusser en moeder van twee kinderen die even terug zestien wou zijn. Af en toe moeten we ons hoofd eens leeg maken, morgen vergeten, ons hart volgen en vertrouwen dat alles goed komt.

Fien SB
57 2

De regen valt altijd ergens

Een man laat zich met een zucht op de zetel tegenover die van mij zakken. Een obese zestiger die puft als was hij de locomotief die straks alle wagons opnieuw in beweging moet krijgen. Wellicht heeft hij gelopen om de trein te halen. En dat terwijl het buiten drukkend warm is. Er hangt onweer in de lucht. Snakkend naar adem staart hij me aan met ogen die doen denken aan een waterige soep waarin vet drijft. Zijn borstkast gaat wild op en neer terwijl zijn gelaat van rood naar vagaal wit verkleurt. Er parelt zweet op zijn voorhoofd. Ik vind het gênant, dit schouwspel, wend me af en vergis me, zoals ik me al vaak vergist heb. Ik denk dat we ons in beweging zetten, maar het is de trein op het andere spoor die vertrekt. Wij staan nog steeds stil. Ik staar naar het perron aan de overzijde. Daar is enkel een jonge vrouw achtergebleven die op een harde bank een lijvig boek leest. Ze heeft haar benen, waarop het boek rust, over elkaar geslagen en buigt licht voorover, waardoor een weerbarstige haarlok steeds weer voor haar ogen valt. Het is echter vooral het spleetje tussen haar borsten, zichtbaar doordat ze een laag uitgesneden jurkje draagt, dat mijn aandacht trekt. Spiedend naar haar, met het gehijg van de man in mijn oren, dienen in mijn hoofd zich reeds de eerste beelden van een ordinair stationsromannetje aan. Dan weerklinkt verderop een schril fluitje en een paar seconden later trekt onze trein zich traag op gang.   De ademhaling van de man is rustiger geworden. Ik blik nog steeds naar buiten, naar het landschap dat nu snel voorbijflitst, maar zie in de weerspiegeling van de ruit hoe hij met een zakdoek het zweet van zijn gelaat veegt en tegelijk zijn ogen op mij gericht houdt. Ik voel aan mijn theewater dat hij aast op een praatje. Ik blijf halsstarrig naar de donkere wolken turen en schrijf noest verder aan mijn stationsromannetje, waarin niet deze pafferige kerel maar de lezende vrouw van daarnet tegenover mij heeft plaatsgenomen. Ze is nog steeds verdiept in haar boek. Ik wacht geduldig tot ze opkijkt om oogcontact te maken en haar aan te spreken. Wat zal ik zeggen? Met welke woorden kan ik haar prikkelen zonder irritatie of weerstand op te wekken? De man kan niet langer wachten. Hij schraapt zijn keel en zomaar vanuit het niets deelt hij me mee dat het verschil tussen rouw en depressie is, dat bij rouw de buitenwereld leeg is geworden en bij depressie de binnenwereld. En dat bij hem wel eens van beide tegelijk sprake zou kunnen zijn. Dat kan tellen als opener. Ik wend mijn blik af van de wolken en frons mijn wenkbrauwen terwijl ik hem recht in de ogen kijk. ‘Zo?’ zeg ik. Nu wendt hij zich af en lijkt in gedachten te verzinken. Ik wacht. Wanneer hij weer opkijkt, zegt hij: ‘Mijn vrouw is exact twee jaar, drie maanden, één week en vijf dagen geleden gestorven.’ ‘Dat is bijzonder precies,’ zeg ik. ‘Het is alsof het gisteren was,’ zegt hij. ‘Ze had kanker. Uitgezaaid. Dat wil je niet meemaken. De dokters konden niets meer voor haar doen.’ Hij staart opnieuw naar buiten en zijn ogen lijken plots evenveel water te bevatten als de wolken die aan ons voorbij trekken. ‘Wanneer ik het moeilijk krijg, neem ik de trein.’ Zijn stem klinkt gebroken. Het druppelt buiten en binnen. De trein raast er onverschillig doorheen. ‘Vandaag ga ik naar Namen.’ Ik knik. ‘Mijn vrouw bracht daar ooit een nacht door met een vriend van mij. Dat las ik pas na haar dood in haar dagboek.’ Ook dat nog, denk ik. ‘Veel woorden heeft ze er niet aan gewijd, maar het is duidelijk wat er in die hotelkamer gebeurd is. Kun je mij vergeven? zo besluit ze die passage, alsof ze zich rechtstreeks tot mij richt. Maar ze heeft me er nooit iets van verteld.’ Het druppelen is in snikken overgegaan. Buiten striemt de regen genadeloos tegen de ramen. Ik vraag me af of hij er nadien nog met die vriend over sprak, zichzelf nog meer gekweld heeft, maar zegt niets. ‘Het lijkt nu allemaal zo futiel. Natuurlijk vergeef ik het haar,’ zegt hij grootmoedig. Voor het eerst verschijnt er een glimlach op zijn gelaat, maar buiten wordt het enkel donkerder. Geen zon die door de wolken breekt of enig ander cliché om zijn pijn te ontkrachten. Wel zorgt het duister bij dag ervoor dat de sfeer in de coupé nog intiemer wordt. Ik vraag de man of hij haar ook zo makkelijk vergeven zou hebben indien haar ontrouw al bij leven aan het licht was gekomen. Hij fronst zijn wenkbrauwen, schudt zijn hoofd en zegt het niet te weten: ‘Dat is anders natuurlijk.’ Ja, dat is anders. De doden hebben geen weerwoord. Hun levens zijn als herbruikbare flessen, eindeloos hervulbaar met telkens weer andere gedachten en motieven. Ook je verleden raak je kwijt wanneer je sterft. Het behoort niet langer aan jezelf toe. Hij verzinkt weer in gedachten en ik denk terug aan de vrouw op het perron, aan de smalle schaduw tussen haar borsten, de weerbarstige haarlok, haar gekruiste benen. Stations, onbekende bestemmingen, vreemde  steden, nieuwe gezichten, andere lijven, niet vertrouwde maar toch verleidelijke geuren, ze scherpen onze zintuigen, wekken ons verlangen, brengen onze verbeelding op gang en bieden zo de ideale voedingsbodem voor ontrouw. Hoe zou het zijn? Telkens weer die vraag? Het onbekende trekt aan ons als een afgrond. De man recht zijn hoofd en rug. ‘Ik ben haar zelf nooit ontrouw geweest,’ zegt hij, ‘nooit! Misschien heb ik daar nu wel spijt van. Het getuigt van zo weinig zin voor initiatief.’ Hij lacht weer. Het is een droevige lach, als van een kind dat een ballon oplaat en tegelijk beseft die nu voorgoed kwijt te zijn. ‘Ach, ik was best gelukkig met haar, dat is het niet…’ Hij maakt zijn zin niet af. ‘En je weet het natuurlijk nooit zeker, maar ik denk dat zij het ook was met mij. Ze is in elk geval bij mij gebleven, terwijl ze toch ook andere mogelijkheden had.’ De regen is opgehouden met striemen, maar de wolken hangen nog zwaar als gevulde uiers in de lucht. ‘Misschien was ze wat depressief en vulde ze die leegte met een andere man?’ Ik knik, als wil ik zeggen: ja, zou best kunnen. ‘Nadien kon ze weer verder.’    

Michel
10 2

De Wijnproever

De MRI-scanner gaf mij langzaam weer vrij. Het zachte gezoem van de uitschuivende ligtafel stond in schril contrast met het agressieve gehamer en geklop van zonet. Een rilling ging over mijn blote rug toen ik mij naar mijn kleedhokje begaf in het ridicule lichtblauwe schortje dat enkel de voorzijde van mijn bovenlichaam en benen bedekte. Licht verontrust, mijn kont in een kleurige onderbroek richting verpleger, hoopte ik dat de neuroloog mij goed nieuws zou brengen.“Goed nieuws, mijnheer, ik heb geen slecht nieuws voor u,” zei hij met een gevoel voor humor dat ik niet met hem deelde. “Er valt absoluut niets te zien op de scan. Ik vrees dat u er zult moeten mee leren leven.” De neus: donkere rode vruchten, pruim, sigaar. Veelbelovend. Slok één. Mijn mond vult zich met de fluweelzachte wijn. Rode vruchten overheersen, enigszins verwacht. “De oorlog in Oekraïne is zijn tweede dag ingegaan, ” zegt de nieuwslezer. Die in mijn hoofd zijn dertigste dag, schat ik. Het is een hel geweest tot nu toe, een hel van slokken en spugen. Ik neem mijn spuugbak en spuug mijn mond leeg. Mijn ‘crachoir’ wil ik die spuugbak niet meer noemen. Er hangt te veel verfijning aan die term. Slok twee. Aangename tannines. Dit is een wijn met potentieel. Niet te zwaar. Bij een lekker stukje kalfsvlees zou hij niet misstaan. Terwijl Poetin mij aankijkt, ledig ik mijn mond in mijn nieuwe recipiënt. Nooit heb ik gedacht zo’n ding te moeten kopen. Een glas of zes wijn op ’t gemak op een lange avond, waar is de tijd? Slok drie. Ik proef cake! Licht aangebrande cake en een duidelijke toets vanille. We zitten in de Donbas ondertussen. ’t Werkt op mijn zenuwen. Ik wil rust in Europa en rust in mijn hoofd. Hoelang blijft dit allemaal duren? Vorige week achtenzeventig slokken. Hoeveel vanavond? Ik spuug schuim van rode wijn. Slok vier. Zelenski spreekt mij aan. De binnenkant van mijn lippen voelen aan als ribfluweel. Ik beeld me in dat mijn spuugbak Poetins gezicht is. Slok vijf. Ik voel dat ik baldadig word. Ik kom in opstand tegen zoveel onrecht. Een vluchtend gezin zonder vader probeert nog op een wegrijdende trein te springen. Ben ik nu werkelijk mijn mond aan het spoelen met wijn? Ik volhard tot slok dertien. Mijn glas is leeg. Ik geef niet op. Bij mijn tweede glas neem ik grote slokken, telkens een mond vol. Er kan geen lucht meer bij. Ik proef niets meer, en moet mijn lippen met bolle wangen stevig op elkaar houden. Ik braak mijn mond leeg en ben gedegouteerd. Nu proef ik enkel nog tannines en bitterheid. Het was een zeer gezellige avond met veel openhartige gesprekken van meet af aan. De sfeer was onmiddellijk amicaal, warm, verwelkomend. We waren blij elkaar terug te zien bij een smakelijke maaltijd, goeie muziek en lekkere wijn. Veel lekkere wijn. Eerder dan de tongen los te maken, had de wijn ze bij sommigen oncontroleerbaar gemaakt, werkelijk fysiek oncontroleerbaar. Het gelispel en gekwijl was op een bepaald moment niet om aan te zien. Gezichten en ogen trokken bij elke bijkomende promille schever en schever. Ik zie niet waarom ik een uitzondering zou geweest zijn op deze regel maar het feit dat ik deze observatie nog kon maken na zowat anderhalve fles wijn gaf mij hoop dat ik aan deze wetmatigheid zou ontspringen.Ook zat, blijf ik een controlefreak, blijf ik op mijn hoede. Natuurlijk, op een bepaald moment verlies zelfs ik de controle, maar nooit is dan nog iemand in staat er mij op te wijzen. Het is meestal de volgende ochtend die er mij op attent maakt. Beklag is er dan nooit. De gevolgen draag ik graag, nagenietend van zoveel transgressie.Het moet ongeveer het tiende glas wijn van de avond geweest zijn toen mijn leven een andere wending nam. Ik herinner het mij nog goed: het was een rode Biblia Chora, een Griekse wijn die mij best beviel. Ik proestte het uit, over mijn vrouw, de zetel, het vloerkleed. Een wijndonkere zee was het, een wijndonker moment ook.“Beer, toch,” zei mijn vrouw lallend, niet meer in staat om boos of verontwaardigd te zijn, ”je zo verslikken!” Alle scheve bekken lachten zich te pletter. Het was niet om aan te zien. Ik wist zeer goed dat ik mij niet had verslikt. “Sorry,” stamelde ik, mij zorgen makend om wat net gebeurd was. Ik nam een slok van de spafles die op de salontafel stond. Dit leek mijn vermoeden te bevestigen. Ik nam opnieuw, discreet, een slokje van de wijn. Zo gauw de wijn mijn tong raakte, voelde ik hoe mijn keel werd afgesloten. “Help!” dacht ik, “Ik kan geen wijn meer drinken!” Helemaal geen wijn meer drinken zou teveel hebben opgevallen, dus liet ik de rest van de avond telkens discreet mijn kleine slokjes wijn weer mijn glas in lopen.Zo verging het mij ook de volgende dagen. Thuis stond er altijd wel een fles wijn open. Telkens ik een glas wilde drinken, moest de wijn mijn lippen nog maar raken, of mijn keel werd dichtgesnoerd. Ik besloot mijn huisarts te raadplegen voor deze toch wel levensvreugdebedreigende aandoening.“David, daar is iets bijzonders aan de hand. Ik zal je doorverwijzen naar een neuroloog.”  Zo gebeurde het dat ik na jaren een fervent wijndrinker te zijn geweest, gedwongen werd wijnproever te zijn.   Photo by Christian Bowen on Unsplash

Deef
6 0

Mijn vriendin

Ze hebben een filmpje gemaakt in haar laatste huis. Haar laatste thuis. Zelf staat ze er niet op. Niet meer. Haar vriendin zie ik wel in het filmpje. Wandelend in het bos, zoals wij ook samen deden. Meestal hetzelfde toertje. "Dit is de ring", zei ik dan, als we de auto's aan de rand van het bosje voorbij zagen scheuren. "Ze gaan er nogal vandoor", zei ze altijd. Het is iets om bij stil te staan. Ik zie haar vriendin lachen op het filmpje, zoals ze het vaak samen deden. Zeker die ene keer, toen ma haar tanden kwijt was en haar vriendin de verloren tanden onder het bed zag liggen. Ze schaterden het uit. Zelf hadden we alles afgezocht en binnenstebuiten gekeerd. Onze tanden in de zoektocht gezet. Maar ze waren nergens te bespeuren. God weet hoe ze daar terecht waren gekomen. In het begin kon ze de naam van haar vriendin moeilijk onthouden. "Mijn vriendin is nog hier geweest", zei ze dan. Of: "Ge weet wel, mijn vriendin." We wisten het wel. Och, als het leven een film was, zou er niemand naar de bioscoop gaan. Dan speelden we allemaal de hoofdrol. Wat eigenlijk zo is natuurlijk. Een beeld uit haar persoonlijke film was de voorschoot die ze van 's morgens tot de late namiddag droeg. Dat was in het eerste huis (voor ons, niet voor haar), waar het allemaal begon. Het is een treffend beeld van de moederschoot. Altijd in de weer, dikwijls in de keuken. In de geur zit onze sterkste herinnering. Het zijn vooral haar gebloemde keukenschorten die ik regelmatig in mijn hoofd zie opduiken. Misschien moet ik - als de nostalgische buien niet meer te stoppen zijn - er ook zo eentje aantrekken. Niemand die het weet.  

Rudi Lavreysen
12 0

De Liefde van de Man

Het struint door de dichte mist, blind als een mol. Maar ons heb helder zicht. Ons hoor het riet knikken. Ons voel zijn zuigende stappen in het veen. Ons ruik de stront tussen zijn billen.  Het zet nog een paar stappen. Ons voel het veen veren boven ons hoofd. Laat het verder lopen Aar. Laat het zich veilig voelen. Denken dat alles anders in het moeras net zo blind is als hij. Het kent ons niet. Oh nee, ons kent het nog niet. Het had in zijn hut moeten blijven.  Kom maar bij Aar.   Veen splijt en duwt ons omhoog. Het is niet ver gekomen nog, het gaat in domme rondjes. Zoekt het iets? Het deert niet. Óns zal het vinden. Ons zet een stap in zijn richting. Hard genoeg om ons te horen. Het lijkt het niet te merken. Ons zet nog een stap. Nu schiet het hoofd op van het lange lijf. ‘Is daar iemand? Wat..’ Het blijft staan en tuurt de mist in. Meestal rennen ze nu. Ons ren naar hem toe. Nu schrikt het pas. Het rent weg van ons, zwaaiend met zijn armen. Ons lach een schelle lach, maar de nevel maakt het dof. Met een blaas van ons lippen wijkt de mist.  Het kijkt om en ziet ons.  Ons lach een schelle lach. En pak hem.   Het hoest en maakt stikgeluiden. Ons rol met ons ogen. In het veen houd je je adem in je lijf. Het is zo dom als ons dacht. We storten langs het plafond ons huis in. Ons land plat op de voeten, maar het valt met een plof op de grond. Het ziet paars en ademt niet. Ons stamp een voet op zijn borst. Het buigt krom en hoest stukken grond op. Ons knik. Ons kan beginnen.   Ketel bruist en bubbelt, zoals ons graag zie. Ketel hangt midden in het huis. Hij is het centrum van ons kunst. Ons kreeg hem ooit van ons meesteres. Nee Aar, niet kreeg. Nam. De brouw zwelt al veel wenden. Zij is ook nog daar ergens, meesteres. Ons haal ons neus op en spuug in ketel.  Kook! Rijp! Til ons hoog! Ons roer en neem een lepel van de brouw. Ons loop naar de kooi. Het staat te wankelen op zijn benen. Het wrijft veen van zijn hoofd. Zijn ogen vallen op ons. ‘Ik heb u gevonden… Ik kan het niet geloven.’ Het heeft óns gevonden? Het is te hard gevallen zeker. Ons moet beter opletten volgende keer. ‘Aar? De veenvrouw?’ Ons stop. Het kent ons? Bij naam? ‘Ik.. Ik ben hier voor u!’ Ons denk na. Het deert niet. De wortels van de kooi wijken voor ons. Ons loop naar binnen. Lang is deze. Ons kom tot zijn hart. Maar niets is te groot voor Aar. Ons leg een hand op zijn arm. Het siddert voordat het lam wordt. Ons trek het op zijn knieën en wroet zijn mond open. De brouw glijdt naar binnen. Het biedt geen verzet. Ons laat de grip op zijn keel los om te zien wat het doet. Het drinkt gulzig terwijl het ons aan blijft kijken. Ons staar terug. Wat een vreemde. Ons laat hem. Terwijl ons eten maak en onder een berenhuid kruip klinkt gekerm uit de kooi. Goed. Zo moet het. Ons val in slaap bij dovende vlammen.   ‘Aar? Aar? Waar bent u?’ Ons krabbel terug naar wakker. Hoe lang heb ons geslapen? Te kort voel ons. ‘Aar?’ Het heeft ons wakker gemaakt. Tijd voor snijden. Ons kom bij de kooi, waar het op de knieën zit, zijn handen in elkaar gevouwen. ‘Oh dank u, dank u! Ik was zo alleen.’ Het aarzelt. Zijn voorhoofd druipt zweet van de brouw. ‘Gelooft u me niet? Ik ben hier voor u. Doe met me wat u wilt. Mijn wens is verhoord.’ Ons loop de kooi binnen en leg een hand op zijn arm. ‘Dat is niet nodig, echt.’ Ons doe het toch. Het wordt lam maar ziet en voelt alles. Ons pak zijn bovenste ooglid en snijd het met een nagel los van zijn hoofd. Het stukje vel met een rijtje haren bungelt voor zijn hoofd tussen ons vingers. Ons laat ons grip op hem los. Het ademt scherp in. Bloed stroomt in zijn oog dat nog half dicht kan. Het wrijft bloed weg maar het blijft komen. Het blijft wrijven. Maar het geeft geen kreet. Het slaat zijn ogen neer voor ons en buigt naar voren, als een reu zonder zaadballen. Ons loop weg.   Het vel verdwijnt in ketel. De drank rekt en vouwt zich. Een bel knapt content. Meer is nodig, dat is zeker. Maar het past. Het is wat miste. Een sliert brouw komt uit ketel en geeft het vel terug aan ons. Ons pak het en eet het. Ons proef wat het is dat past. Een onbekende smaak. Zoet, maar anders. Ons loop weer naar de kooi om het eens goed te bekijken. Zodra het ons ziet scharrelt het op de knieën. De kooi is vol schaduw. Ons maak vuur met een vingerknip. Dan maken ze hun monden heel wijd altijd. Ook deze. ‘Mag ik u iets vragen?’ Ons hef ons hand. Het sluit zijn mond en knikt zijn hoofd naar voren. Ons kijk ernaar. Het heeft zijn kleren uitgedaan. Door de hitte van de brouw denk ons. Het is groot, niet alleen lang. Onder het vuil glimt een huid licht als volle maan, en het heeft haren de kleur van stro. Ons breng ons hand omhoog. Het gaat staan. Tussen zijn benen hangt een lange pisser met grote ballen. Het verbergt zich niet zoals de anderen. ‘Kan ik iets voor u doen? Ik ben sterk en kan hard werken.’ Het buigt zijn hoofd wanneer ons naast hem kom staan. Ons pak zijn oor en trek het los van zijn hoofd. Het doet niets. Ons blijf een poosje staan, maar het blijft mak. Terwijl ons wegloop drukt het zijn hand tegen zijn oor.   Strohaar maakt zich nuttig later. Het maakt de vloer effen. Als ons slaap stookt het het vuur op. Het kan koud zijn in het veen. Het biedt me zijn vlees gewillig. Stukken die niet belangrijk zijn voor hem. Een lip. Een teen. Een oog. Als ketel de geest ervan heeft genomen, maakt het zijn eigen vlees klaar in een smakelijk maal. Ons smul ervan. Ons bood het hem aan maar hij wilde niet. Ons heb hem gedwongen. Het werd ziek. Nu eet het wortels. Er is een andere bij gekomen. Het liep in een groep van vijf. Deze gilden wel toen ze ons zagen. Ons koos er één omdat het ons aan Strohaar deed denken. Het zit in de kooi. Strohaar niet, Strohaar ontwijkt het. Wanneer het denkt dat ons het niet kan horen, praat het tegen Strohaar. ‘Broeder ik smeek je, help me hier uit te komen. We moeten haar doden. Er blijft niets van je over!’ Maar Strohaar ruimt en veegt en geeft en slaat er geen acht op. Wanneer ons zijn eerste ooglid los heb gemaakt, schreeuwt en vloekt het, en spuugt naar ons. De kooi knijpt het tot het stil is maar nog ademt. Strohaar ziet ons met het vel met de kleine haren. Het wendt zijn gezicht af maar ons zie zijn oog nat worden. Ketel neemt het vlees. De brouw golft en pakt de geest er uit. Het spuugt het vel uit. Het blijft plakken aan het veendak boven ons. Geen Strohaar, maar goed genoeg.    Ons neem vooral vlees van Geen Strohaar. Voor het slapen laat ons het voor ons dansen. Het doet Strohaar geen genoegen, maar hij kijkt. Hij doet alles voor Aar. Ons geef hem mos om op te liggen, en brouw om sterk te blijven. Als ons ons haren plat strijk maakt hij een groot oog en lacht met zijn blote tanden. Soms wordt zijn pisser groot. Het voelt dan warmer in het veen. Ons ben klaar om een poot te nemen van Geen Strohaar. Het zit weggedoken in een hoek. Ons open de kooi en loop ernaartoe. Het glipt langs ons voor ons het kan pakken. Rustig loop ons erachteraan. Ons hoor een gil en een bons. Strohaar houdt een stuk hout vast en Geen Strohaar ligt op de grond. Ons pak het bij de nek. Dood. Dood heb ons er niets aan. Ons word boos. Óns bepaal over de dood. Alléén Aar! Ons loop naar Strohaar, die het hout laat vallen. ‘Sorry,’ zegt hij. Ons hand schiet naar zijn arm maar stopt er vlak voor. Moet ons dit wel doen? Hij kijkt naar ons. ‘Ik hou van u.’ Ons hand sluit zich om zijn arm. Hij wordt lam. Met meer zorg dan ons dacht in ons te hebben, snijd ons zijn ene poot van zijn lijf, en daarna de andere. Ons geef hem brouw zodat hij niet dood gaat. Ketel neemt de poten gretig. De brouw verkleurt naar rode klei. Het is niet lang meer voor het ons hoog zal tillen. Laag bij de grond stooft Strohaar het vlees van één poot en pekelt het ander. Van het bot maakt hij soep. Ons smul ervan.   Strohaar kruipt naar ons toe. Hij hangt tegen ons been zoals hij doet. ‘Mag ik?’ Hij knikt naar ons schoot. Ons open ons benen. Ons zie alleen zijn haar terwijl hij van ons smul. Erna klimt hij op ons. Hij trekt aan zijn pisser en duwt zijn tanden tegen ons mond. Zacht aait hij ons haar. Dat heeft hij niet eerder gedaan. Ons ben verbaasd eerst. Hij haalt zijn tanden weg en hijgt: ‘Ik hou van je. Ik blijf voor altijd bij je.’ En dan weet ons het. Ons ken dit. Veel wenden geleden, van vóór ketel. Ons haat dit. Ons pak zijn pisser en ballen en trek ze van zijn lijf. Strohaar schreeuwt van schrik. Hij vouwt zijn handen en doet van sorry sorry sorry. Ons vertrek naar boven het veen. Bij nieuwe maan kom ons terug met acht hoofden van de hutten dichtbij. Ons gooi ze op de grond voor Strohaar. Hij heeft er geen oog voor. Hij smeekt ons om weer van hem te houden. Hij kruipt steeds achter ons aan en blijft om ons roepen. Ons kook van binnen, zoals ketel. Ergens weet ons dat Strohaar anders is. Zoet. Maar het is te laat. Ons heb besloten. De kooi pakt Strohaars armen en trekt hem omhoog. Ons kom voor hem staan, ons ben even lang als hem nu. Strohaar kijkt ons aan, water loopt uit zijn oog. ‘M..m..misschien wilt u nu stoppen.’ Óns bepaal! Ons snijd zijn tong los.   Ons heb er een met lang haar gepakt om voor ons te koken en huis te houden. Het kermt de hele dag, vooral als het Strohaar ziet. Hij kan niets meer nu ons ook zijn armen heb genomen. Ons had gehoopt dat het ons zo kon behagen als Strohaar deed. Maar het is niet zoals hij. Ketel deert het niet. Ketel is content. Maar ketel wil nog één ding van Strohaar. Zodat de brouw ons hoog kan tillen. Het lijkt of ons benen in veen blijven hangen als ons naar Strohaar toe loop. Ons kniel bij Strohaar. Hij kijkt naar ons met zijn oog. Blauw als de hemel op een dag zonder mist. ‘Het is bijna over,’ zeg ons. Strohaar heft zijn hoofd. Ons leg ons voorhoofd tegen het zijne. En snijd zijn hart los.   Langhaar komt binnen met een stoof van hart. Het ruikt zoet, maar anders. Terwijl ons eet denk ons aan ketel, midden in ons huis. De brouw is klaar. Zoveel wenden werk ons al daarvoor. Maar al wat ons wil proeven is het zoete hart van Strohaar. Ons tuur in de stoof. Water loopt uit mijn ogen.

Wet OpDeWalle
4 1

Na de duik

Net na het verlaten van de départementale 784 rijden we via een smalle weg naar onze vakantiebestemming. De meeste namen van de dorpjes die wij doorkruisen beginnen met ‘Ker’.  In het Bretons betekent het  ‘bewoonde plaats’. Het gehuurde vakantiehuisje ligt in een nieuwgebouwde wijk met een tiental woningen, iets buiten een ‘Ker’-plaatsje. Achter de huizengroep leidt een lange zandweg door een heuvelachtig ruig landschap naar een breed strand.Het huisje is kraaknet en ruikt nog naar nieuw. Volgens het verhuurkantoor zijn we pas de vierde familie die er intrekt. Er zijn drie slaapkamers. Beide dochters hebben ieder hun kamer, een extra garantie voor de nachtrust. Terwijl vrouwlief haar garderobe uitpakt en in de kast hangt,  vind ik in het nachtkastje naast ons bed een stationsromannetje in de Franse taal ‘Une valise mystérieuse à la gare Montparnasse’. Wanneer ik het boekje terugleg, valt er een handgeschreven blad uit met de boodschap: ‘Méfiez-vous de l’homme des caves’ (Hoed u voor de man uit de holen). Op de achterkant staat een plattegrond getekend. Ik stop het blad in mijn broekzak en haal mijn spullen uit de reiskoffer.Nog voor mijn huisgenoten zijn opgestaan, trek ik de volgende morgen mijn joggingpak en loopschoenen aan. Ik gris nog snel een handdoek mee en ren richting zee.In de vakantiefolder had men het over het smaragdkleurige water. Het klopt volledig. Dit is onweerstaanbaar. In een wip sta ik in adamskostuum en neem een duik. Heerlijk!  Op een lange strook kiezelstenen laat ik mij drogen in de ochtendzon en merk op enkele honderden meters een dobberend vissersbootje.  Ik voel mij bekeken maar niet vanaf het bootje. Wanneer ik mij omdraai, zie ik tussen de wilde begroeiing naast de toegangsweg een figuur wegduiken.Ik kleed mij aan, loop nieuwsgierig maar behoedzaam  naar de plek tussen de struiken en vind een hol waarin etensresten en een deken liggen.Het weer slaat plots om, de zee wordt woeliger, het vissersbootje is verdwenen. Ik loop terug naar het vakantiehuisje. De deur staat wijdopen. Ik kom op adem want het ruikt er naar verse koffie. In huis is niemand meer aanwezig …  

Vic de Bourg
7 3