Zoeken

De vuilnisman en ik

Het was een maandagmorgen. Het regende zo fel dat ik de hele weg naar de bakker mijn ogen dichtkneep. Ik moest naar de ‘verre’ bakker, omdat de Deurnese Bakkersgilde na rijp beraad ooit heeft beslist om collectief te sluiten op maandag, het uitgerekende moment waarop vaders naar de bakker moeten. Vloekend waad ik door plassen, terwijl ik een vuilniswagen passeer. Aan het stuur zit een nors kijkende vent, die kennelijk ook blij is dat het maandagochtend is. Hij moet niet klagen, hij zit tenminste droog. Dan merk ik de andere kerel op, die de vuilzakken achteraan in de maler werpt. Hij is alleen. Moeten er niet altijd twee zijn? Misschien is zijn collega ziek. Onze blikken kruisen. Het is alsof ik in de spiegel kijk: hij is bijna een kopie van mij. Klein van gestalte, een beetje een gebogen houding, donker haar, grote neus, klein baardje en vooral twee grote, diepbruingroene ogen die me melancholisch aanstaren. Het enige verschil tussen ons is onze huidskleur. Ziet hij mij zoals ik hem zie? Ik knik zacht en hij lacht terug. We lezen in elkaars blik dat we niet van maandagmorgen houden, maar dat we die gedachte ook kunnen relativeren, in tegenstelling tot zijn collega. Zijn haar plakt tegen zijn voorhoofd, het mijne is droog omdat ik een regenjas aan heb. Hij is doorweekt, maar dat lijkt hem niet echt te deren. Terwijl ik de hoek om wandel, zie ik mezelf vuilniszakken van dorpels nemen en ze vakkundig in de kraakpers werpen. Hem zie ik voor de klas staan, terwijl hij uitlegt waarom je regen met één e schrijft en maandag met twee a’s. Waarom moet hij eigenlijk in de regen al het werk doen, terwijl die bokkige tamzak gewoon tegen tien per uur met die wagen rondrijdt? Dat lijkt me niet rechtvaardig. Wat is hun systeem? Wisselen ze straks? Wanneer het is opgeklaard? Spelen ze vogelpik ‘s avonds? Wordt er geloot? En dan, terwijl het beeld van de vuilnisman stilaan plaatsmaakt voor de gedachte welk brood ik zou kopen, dringt iets tot me door. Misschien lijkt die kleine man ook op mij qua behaalde brevetten. Hij zou wat graag ook eens in die vuilniswagen zitten, maar hij heeft geen keuze: hij bezit geen rijbewijs.

Lennart Vanstaen
9 2

Vandaag sterf ik

Misschien is vandaag wel de dag dat ik sterf. Ik zeg dit omdat ik vandaag mijn hele verleden heb zien voorbijkomen in mijn gedachten, terwijl ik van mijn werk naar huis fietste in het drukke Antwerpse verkeer. Op zich al reden genoeg om een gewisse dood in de ogen te kijken. Ik weet niet wat het heeft getriggerd, plots was het er gewoon. Ik was muziek aan het luisteren door mijn hoofdtelefoon zoals altijd wanneer ik alleen fiets en bevond me van het ene moment op het andere in het huis waar ik ben geboren en getogen tot mijn negen jaar: een herenhuis in Antwerpen-Zuid, meer bepaald in de Pacificatiestraat. Ik zie de voordeur, het huisnummer. Ik ga naar binnen en loop het hele huis door in mijn gedachten. De in het oog springende moluren en zuilen in de woonkamer. Het verhoogje waarop de televisie staat en tevens de vaste plek waar Sinterklaas zijn cadeautjes achterlaat. De eettafel aan de voorzijde van het huis en de kat Nemo op de schouw. De keuken met haar doorgeefgat en het minuscuul koertje, iets dat ik niet meer kan rijmen met mijn ouders, die nu een riante tuin hebben en er niet uit zijn weg te slaan. Hoe ik met Dennis, mijn Turkse buurjongen, voetbalde tegen de garagepoort waar nu een apotheker is. Hoe we een keer bij overbuurjongen Mohamed werden uitgenodigd en ik nooit zoveel zetels had gezien. Dan flitsten er beelden voorbij van de Steinerschool. De klassen, de foyer en het scheikundelokaal. Op zich kom ik daar nog wel eens op een opendeurdag, uit pure nostalgie en om me onder te dompelen in de traagheid, zachtheid en schoonheid die je in geen enkele andere school kan vinden. Ik zag mijn moeder en in haar kielzog mijn broers en ik naar de tram wandelen om terug naar huis ging, maar niet voordat we een knabbelstok hadden gekregen van de biologisch-dynamische bakkerij. Dat is dus niet alleen een biologische bakker, maar ook een dynamische, het zijn dus halve atleten die daar werken. Toen ik wat ouder was mocht ik alleen met de tram en ging ik met mijn klasgenoot Tristan stiekem snoep kopen in een kleine superette waar nu een chic restaurant is. De talloze kinderfeestjes kwamen ook voorbij, waar mijn ouders hun werk in staken. Het was één aaneenschakeling van spektakel op kindermaat. Een stoelendans met de immer onverbeterbare Herman Van Veen door de luidsprekers, een goochelshow door mijn neven Arend en Zeger, snoep eten van een draad zonder je handen te gebruiken, de obligatoire taart met kaarsjes… Allemaal in mijn brein geprint deels door herinneringen en deels door het bekeken hebben van oude VHS-cassettes. Mijn oma die nog kon hurken voordat ze ongeneeslijk ziek werd. Mijn grootouders langs moederszijde die ons soms kwamen ophalen van school. Papie, zoals iedereen mijn grootvader noemde, stak onbeschroomd een dikke sigaar op in zijn even dikke Mercedes en lachte vriendelijk naar ons. Of we naar de snuffelmarkt wilden. Volmondig ja natuurlijk. Met een ijsje achteraf. Vleugen middelbaar onderwijs passeerden eveneens de revue. Hoe ik hoge verwachtingen had van Technologische Opvoeding, waarbij je NOF-poorten via kabeltjes mocht verbinden. En hoe ik daar uiteindelijk maar zeer matig bedreven in bleek. Hoe ik wiskunde moest bijspijkeren na school en in vakanties en hoezeer ik dat haatte maar hoeveel respect ik nu heb voor die toegewijde arme wiskundeleraar, die later pastoor is geworden. Ik dacht aan een van de vele illustere leerkrachten, Jef Casteleyn, die me haiku’s liet schrijven en me voor de grap ‘een saffie’ aanbood op m’n 14e verjaardag. Hoe een andere dijk van een leraar Jan Geerts, die nu dichter en zelfs kunstenaar is, mij als straf maar ook als experiment een les Nederlands liet geven en ik de klas toen de poëzie van Tagore liet kennen, die mijn moeder mij had leren kennen. Hoe we tijdens de les biologie als bijen moesten dansen op de speelplaats. Hoe sentimenteel meneer Janssens omging met de cactussen in zijn lokaal. Hoe de strenge prefect een keer onze voetbal plat stak met een mes omdat de bel al was gegaan. En hoe Jens en ik, beiden in de ban van Radiohead, op de bus tijdens een saaie schooluitstap om het slib aan de oever van de Maas te ontdekken, samen Hail to the thief wilden luisteren, maar omdat wij niet zo’n plugje voor twee paar oortjes hadden, trachtten we beiden op exact hetzelfde moment op ‘play’ te drukken, zodat we bij muzikale wow-momenten (zo goed als allemaal) elkaar met opengesperde ogen konden aankijken om onze idolatrie voor een bepaalde bridge of strofe aan elkaar kenbaar te maken. Al deze gedachten en meer kwamen voorbij en toen ik op een metaniveau nadacht over het feit dat ik plots al die gedachten had, werd ik in eerste instantie meedogenloos overvallen door melancholie, omdat ik besefte dat ik nu was waar mijn ouders ongeveer waren toen ze in de Pacificatiestraat woonden. Ik vroeg me af of zij ook zo weemoedig terugkeken naar die periode die zich als een film in mijn hoofd afspeelde. En zou ik binnen twintig jaar ook als een pudding in elkaar vallen van emotie bij het terugdenken aan deze tijd, toen ik dit schreef? Op een nog meer metaniveau realiseerde ik me dat mijn brein dus al de hele tijd enorme verbindingen was aan het maken, terwijl ik fietsend door het Antwerpse verkeer slalomde. Ik merkte dat mijn gedachte dat ik gevaarlijk bezig was zo af te dwalen in mijn geest totaal niet klopte, integendeel. Ik deed het met gemak. Ik had zelfs de indruk dat ik alles had gezien, ik anticipeerde als een doorwinterde taxichauffeur. En niet alleen het verkeer kon ik perfect inschatten, het leek alsof ik elk detail zag. Een vogel die met een takje in zijn nest landde. Twee vlaggenstokken waarvan de linkse iets langer was. Ik zag links hoe een oude heer de hondendrol niet had gezien en rechts hoe een fietser een auto die wilde afslaan niet in de mot had. En terwijl ik alles rondom mij aanschouwde en mijn brein in het verleden leefde, luisterde ik ook nog eens aandachtig naar de muziek in mijn oren, zelfs naar de teksten. Ik merkte flarden tekst op die toevallig samengingen met ofwel de beelden in mijn hoofd, ofwel dingen in mijn directe omgeving. Terwijl ik trots en verbaasd was door mijn eigen brein, dat dus drie taken tegelijk tot in de perfectie uitvoerde, moest ik denken aan Star Trek, waar om de vijf afleveringen wel eens een brein wordt gedissecteerd om te kijken welke krachten er aan het werk zijn. Wat zouden ze bij mij niet allemaal vinden, dacht ik. Ondertussen was ik thuis gearriveerd en omdat het vrijdag was, ging ik alvast de bestelde broodjes ophalen. Ik zette snel even mijn spullen thuis af en vertrok naar de broodjeszaak. Nog steeds verwijlend bij mijn bezige brein kwam ik terug thuis en merkte dat de voordeur wagenwijd openstond. Raar brein.

Lennart Vanstaen
17 2

Is goud

Waar ik al die tijd was ? Ik was weg. Weg naar vroeger. Ik had geen keuze.  Op een dag stond er een meisje in de kamer. Eigenlijk niet echt op een dag. Niet plots. Ze was er al vaker geweest, maar ik had haar niet herkend. Nochtans had ze aan mij getrokken en geschud. Ze leek wel een aardbeving, een draaikolk. Ik heb me stevig verzet. Pillen genomen opdat ze weg zou blijven. Ik wist niet wat er gebeurde. Ze bleef komen. Weet je nog dat ik ver van huis was, zei ze. Dat er ’s nachts een olifant op mij lag ? Deze keer durfde ik haar aankijken. Ze keek brutaal terug, stak haar hand uit. Kom, zei ze. Nu herkende ik haar wel. Ik zag haar witte contouren. De natte lippen van de nonkel. De dwingende ogen van de tante. De vinger op haar moeders lippen. Koffiekransjes in de zitkuil. Polonaises op familiefeesten. Zijn varkensogen. De rose pluisjes in het schemerdonker. Ik voelde de mist in het kleine meisjeshoofd. Waarom was het haar schuld ? Ik voelde haar maag omkeren, samen met de feiten. Ik voelde haar hersens draaien; een andere waarheid maken : het was haar schuld. Alleen begrijpt ze niet waarom. Is ze daarom zo bang ? Het was niet jouw schuld, zeg ik. Ik ben zo'n kind, zegt mama. Wat voor kind ben jij dan ? vraag ik. Zo'n kind, zegt ze. Het was niet jouw schuld, herhaal ik. Ik heb het meisje van vroeger uit de zitkuil geplukt, uit de natte lippen, uit de veinzerij. Ik heb haar op mijn heup genomen. Haar hoofd in mijn handpalm. Ik heb haar gezegd dat ik haar gehoord heb. Dat ik weet dat het waar is. Dat zij de waarheid nooit meer alleen hoeft te dragen. Ze heeft zich als een aapje aan mij vastgeklampt. Ik heb haar zo hard tegen me aangedrukt dat ze in mij is gekropen. In mij is opgelost.  Dat is waar ik was. Het meisje is veilig nu. Bij mij. Verder geen commentaar.

Ann Henri
11 0