Zoeken

Biechtgeheim

Begin oktober is het alweer vierentwintig jaar geleden dat mijn vader overleed. Hij ging slapen en werd niet meer wakker. Zomaar. Mijn vader was ook nog niet oud, pas zesenzestig jaar. Ik denk wel dat, hoe hard ook voor ons, dit voor hem wel het mooiste was. Een ziekbed is hem in ieder geval bespaard gebleven. Natuurlijk worden er nog heel vaak anekdotes verteld. Mijn vader was conservatief tot in zijn tenen en een overtuigd katholiek. Niet dat hij ons dit probeerde op te dringen maar toen ik wat ouder was, vond ik het heerlijk om daar met hem over te discussiëren. Ik vond het namelijk onvoorstelbaar dat een clubje oude mannen zoveel macht had. Mijn vader stond daar vanzelfsprekend heel anders tegenover. Toch geloof ik wel dat hij ook plezier had in onze gesprekken. Hij kapte het onderwerp in ieder geval nooit af. Ik luisterde ook graag naar zijn verhalen over vroeger. Over zijn moeder, die meerdere keren per week naar de kerk ging. Over zijn tante, die in de buurt ‘kwezel’ werd genoemd. Ik moest het woord opzoeken, een kwezel is ‘een vrouw met een overdreven vroomheid en overeenkomstige levenswijze’. Ik heb die tante nooit gekend, mijn vader was een nakomertje en zijn familie was nog maar heel klein. Op zich wel jammer, ook dat had vast leuke verhalen opgeleverd. Waar mijn vader ook altijd over vertelde, was over het fenomeen biechten. Zelfs hij vond dat iets raars. Hij vertelde ook altijd dat hij als kleine jongen iedere week moest van zijn moeder. Maar ja, welke vreselijke zonden bega je als je tien jaar oud bent. Gejokt, een koekje uit de trommel gepikt, het was iedere week hetzelfde. Vijf weesgegroetjes en je was weer klaar. Mijn vader vond het maar niks en keek in de catechismus of hij niet iets spannenders kon vinden. De volgende zondag zat hij verwachtingsvol in de biechtstoel. Het schuifje ging open en meneer pastoor vroeg wat hij deze week fout had gedaan. ‘Nou,’ zei mijn vader, ‘ik heb onkuisheid gepleegd.’ Rang, het schuifje ging met een klap dicht en meneer pastoor kwam uit zijn stoel gestoven. Hij pakte mijn vader bij zijn oor en zette hem zonder pardon de kerk uit. Toen hij het vertelde, kwam ik niet meer bij van het lachen. ‘Ja,’ zei hij verontwaardigd, ‘maar weet je wat het ergste was. Ik wist helemaal niet wat onkuisheid was. En niemand wilde het me uitleggen. Het heeft jaren geduurd voor ik er achter kwam.’ Arme pap, dat was nu eens een echt biechtgeheim.    

Machteld
17 0
Tip

Obstakel

Het is zaterdagochtend en het is vroeg. Ik trap me een weg doorheen de regen naar wat het verkeerde treinstation zal blijken. Ik ben te laat, denk ik, en zet nog wat kracht bij. Gelukkig zweet ik niet al te hard onder deze regenjas, dat is dan toch iets. Als ik mijn fiets op slot zet aan het verkeerde station, sijpelt het besef samen met het uitgestelde zweet binnen.Fak. Zonder echt nog te weten waarom, haast ik me naar het spoor voor een stoptrein die me toelaat om over te stappen in Dampoort. Tussen de twee stations in lees ik een verhaal over een vrouw die tekens ziet in de platgereden duiven die ze passeert en ik denk aan het exemplaar dat ik daarnet nipt wist te ontwijken toen ik met een rotvaart op mijn semi-platte banden langs de Coupure stoof. Als ik op het station van mijn overstap aankom is er chaos. De helft van de sporen is afgezet en de andere helft kan je enkel bereiken via dezelfde twee trappen. Het is opgehouden met regenen en de temperatuur stijgt. De regenjassen van de door elkaar lopende reizigers dampen en de lucht voelt klam binnen en buiten mijn mondmasker. Als het zweten al gestopt was onderweg naar hier, dan is die pauze nu definitief voorbij. Het komt met golven van misselijkheid. Er ligt een obstakel op het spoor, hoor ik rondom me. Ik vraag me af wat er classificeert als een obstakel en voel me wat ongemakkelijk in de menigte. Iedereen komt te dicht. Iedereen is een obstakel. Ik wil tegelijkertijd geen en dertig mondmaskers opzetten, wild om me heen beginnen sprayen met ontsmettingsmiddel en mensen herinneren aan die ene pandemie. Geen enkel bord in het station geeft nog treinuren aan, dus ik loop doelloos heen en weer, weg van de mensen en dan weer met de stroom mee, richting de treinen. Door mijn initiële fout – het station van vertrek – had ik mijn overstap toch al gemist, en nu lijkt alles opeens een optie in plaats van een plan. Ik heb te veel en te weinig keuzemogelijkheden. Dan krijg ik op mijn gsm plots een pushmelding over de nieuwe covid-maatregelen in Nederland. De clubs gaan open, zegt de app. Ik denk aan de platgereden duif in Gent en zie de massa mensen rond me in gedachten dansen. Hun plakkerige regenjassen tegen elkaar ritselend, de warmte van mensenlijven een stinkende stoom de ruimte inwalmend. Ik kan de geur bijna ruiken als ik beslis het station uit te lopen. Achter mij hoor ik de trein naar Amsterdam aankomen, volstromen en vertrekken. Ik neem mijn gsm en tik dat ik er niet zal geraken. Obstakel op het spoor, zeg ik, terwijl ik in gedachten een aangereden reuzenduif, poten omhoog, in de treinhal van Antwerpen Centraal verbeeld.

Fien
193 3

Stilte en ongemakkelijkheid: een getrouwd koppel.

Jaar en dag was ik ervan overtuigd dat stilte en ongemakkelijkheid een getrouwd koppel was. Zo eentje dat ieder jaar kerstkaartjes stuurt en bij de “groetjes” de naam van hun ‘vierde gezinslid’ (de hond) er ook bijzet. Zo een koppel dat dobbert op een meer, terwijl alle andere aan het verdrinken zijn in een wilde zee. Je ziet ze nooit afzonderlijk. Het koppel dat perfect is. De stilte zonder het schoothondje ongemakkelijkheid was iets dat ik enkel een beperkte kring van mensen kon meemaken. De Merel-elite. Het zijn de mensen die mij zo goed kennen, dat de stilte oké is, bij wie ik me niet moet schamen voor de vreemde geluiden die mijn spijsvertering produceert. Onlangs was ik in Gent. Het was een vermoeiende voormiddag geweest, dus ik kocht mijn veel te dure (maar wel oh zo lekkere) koffie en slurpte hem naar binnen zoals een peutertje kan genieten van haar Nesquick-chocomelk. Ik bleef maar rondtjollen, dus kwam met het genieuze idee om mij gewoon ergens neer te zetten. Als een voorgeprogrammeerde robot liep ik de straten af, naar het dichtstbijzijnde bankje. Het sprong in men gezichtsveld. Het leek wel goud. Een oudere man had waarschijnlijk hetzelfde idee gehad, en kwam naast mij op het goud zitten. Ik kon vertellen over mijn studies, hobby’s en huisdieren. Ik kon gezegd hebben dat ik graag mijn eigen kleren brei (maar er niet zo goed in ben). Hij zou dan reageren met een leuke anekdote uit zijn leven, waarop ik verder zou kunnen doorratelen. Maar het lukte hem om van deze stilte, een zingende symfonie te maken. Onze wegen kruisten, heel eventjes. Maar het leek alsof het een persoon was die ik al jaren kende. Iemand uit de Merel-elite. Iemand die via de achterdeur binnenkomt, die zélf drinken uit de frigo haalt en iemand die mij perfect kent.

Merel Lechene
29 3