straatje Bermuda
I.
Ik weet waar ik vandaan kom. Ik hoef maar rond te kijken. Mocht ik het vergeten zijn dan helpen ze mij er wel aan herinneren. Niemand in het bijzonder, jan en alleman in ’t algemeen. Het is een schande hier geboren te worden, op deze morzel, deze vierkante meter, onbenullige grond. Geperst tussen water en fabrieken, snelwegen en andere parels voor de zwijnen. Er hangt lading aan uw wieg. Hier. Ge weet het niet, maar nog voor ge kunt lopen dreigt ge te verzuipen. Hier geldt de wet van de sterkste. Als ge niet vecht hebt ge niets. Vechten: uw vuisten gebruiken en op het juiste moment keihard toeslaan, bijleggen kan altijd later nog.
Hier passeert ge, als een Speedy Gonzalez op een driewieler, doorgedraaide, kromgewerkte wroeters op een bankje van het perkjespark, het enige beetje long wat nog in redelijke staat verkeert, raaskallend met een pint goedkoop lauw bier. Ogen glazig en troebel als de niet gekuiste visbokaal die bij uw grootmoeder op de eettafel stond toen zij en de vis nog leefden en het er altijd naar koeken rook of ongewassen ondergoed.
Étienne, zonder tong, die mompelt aan één stuk door in onvaste toonaarden, paffend van straffe tabak. Zijn tong verloor hij in café ‘Winterhof’, op een avond met te veel bier. Of Anton de man met een allergie voor de zon. Niemand die weet of hij nog leeft. Hij zit, stil meestal, asgrauwe kaken, knagend op zijn eigen tanden.
Hier hoort ge tot in de oneindigheid botsautomuziek. Hier, waar op zaterdagen wordt geschuurd en ge moet maken dat ge weg zijt onder moeders rokken vandaan, waar gras wordt gemaaid. Waar de lente ruikt maar het qua geur niet haalt van de petrochemie. Ge ziet de brandende toorts boven alles uitsteken en dromen affakkelen. Hier brandt de zon uw hart aan flarden. Omdat ge wacht, wacht op betere tijden, ge denkt dat ze u komen halen, maar er komt juist niemand. Nooit.
En telkens als ge denkt: het gaat prima. Dan passeert de man met de hamer.Fatum. Meneertje peertje, Sjarelke Jan mijn kloten. Dat heb ik van thuis. Zo was het bij ons altijd. Als het dan eens rustig was dan reed mijn vader zijn auto wel aan gort. Sloeg de deurwaarder alles aan, mijn ouders waren zot van uitgesteld betalen, leven op krediet. Niemand zag nog door de bomen het bos. Wij waren dat gewoon. Als ’t goed was dan was er feest. Met alles er op en er aan. Mijn pa had altijd een nieuwe motor voor de deur staan, Honda Firestorm of een groene Kawasaki. Wij hadden breedbeeld, playstation en een jacuzzi. Voor even toch, want altijd kwamen ze het uiteindelijk toch wel aanslaan. Aasgieren in opdracht van de banken. Mannen in pak, met neuzen als kromgeslagen spijkers en dunne beentjes, witte armen in een hemd met korte mouwen. Mannen die het lachen verleerd zijn gedurende hun ellendig lange leven. In het begin verzet ge u nog, maar uiteindelijk weet ge wanneer ge verliest en kijkt ge lijdzaam toe hoe alles wordt meegenomen. Mijn vader, de held, zag er de grap wel van in. De ene dag boter bij de vis, ’s anderendaags droog brood.
Wij, met ons vier, tegen de rest van de wereld. Thuis mocht het kletteren. Serviezen door de keuken suizen. Kapotte muren en gedeukte deuren. Venijnige nepen en knepen. Maar eens we buiten kwamen sloten we de rangen, dat heet solidariteit. Dat doe je voor elkaar. Punt. Mijn broertje is gehandicapt. Down. Sympathieke gast, maar maak hem niet kwaad. Dan wordt hij furieus en mongolen kennen hun eigen krachten niet. Als ik ruzie had, met buurjongens, omdat ze mijn liefje hadden ingepikt, maakte ik hem op voorhand al lastig, ik wist perfect hoe: zijn cd’s verstoppen of mijn gat afkuisen met zijn slaapdoekje. Dan werd hij pissig. Net genoeg om hem nog tot aan het park te krijgen zonder ongelukken. En als ik dan een slachtoffer zag sloeg ik toe.
Ik wees naar de oetlul met te veel zoutloze praatjes en zei: ‘hij daar weet waar uw cd ligt’. Dan stormde hij erop af, greep hem bij de keel. Dan liet ik die sukkel even sudderen voor ik mijn broertje tot bedaren bracht. Niemand die iets deed. Iedereen begreep het, iemand met een handicap valt niets te verwijten.
Het ergste was nog dat ik eens kaarten voor Bellewaerde had gewonnen. Vier stuks, zelf gewonnen. We zouden gaan, op een zondag. Ik werd laat wakker die ochtend, ik had gedacht dat ik zou gewekt worden. Toen ik langs de trap de woonkamer inkwam zaten mijn ouders te roken in de zetel. Mijn broer was aan het kleuren. Tong uit de mond, een zwijmelende toon zingend hortend en stotend als een krakende plaat.
‘Waarom zitten jullie hier, en waarom heeft niemand mij wakker gemaakt?’‘Zwijg kleinen. Is er iets misschien?’‘We gingen toch vandaag naar Bellewaerde?’‘Uw pa heeft de kaarten gisteren nog kunnen verkopen. Voor die ene keer dat ge iets binnen brengt.’
Daarmee was de kous af. Ik haatte ze. Tot ik ze maar weer in de armen sloot, telkens opnieuw.
II.
Ik was te laat vertrokken, naar het wooncentrum van Lede waar mijn broertje nu woont. Na al die jaren weet ik de weg nog niet uit mijn hoofd. Daarenboven deed mijn ‘Waze-app’ lastig. Abonnement vergeten betalen, beetje nijpend cashflow probleem. Lede is lastig. Niemand daar die het wooncentrum weet zijn. Als ge er naar vraagt dan kijken ze u aan alsof gij een enge ziekte hebt. Dat komt omdat ze dat niet wilden, ze hebben het nooit gewild dat centrum. Het zou het delicate evenwicht in hun buurt kunnen verstoren. Te veel kwijl op straat doet de waarde van vastgoed dalen, en vastgoed is troef. Wie minder af is, illegalen en andere migranten, gehandicapten en kloefkappers, valt allemaal onder dezelfde categorie: verworpenen. Wij kunnen maar ergens zijn als het past, als we het evenwicht niet verstoren. Als we ons gedeisd houden, gelijk vogeltjes in hun kooitje.
Uiteindelijk zag ik hem, mijn broertje. Enfin zien. Van achter glas wat staan zwaaien. Hij had een tekening voor mijn zoontje, die binnenkort jarig is, gemaakt. Hij liet de tekening zien en wilde ze aan ons geven. Maar het mocht niet. Kutcorona.
Ik vroeg of ik niet toch die tekening kon krijgen. Het maakt mij niet uit en daarmee bleef de vrede bewaard. Er kon geen uitzondering toegestaan worden. Dan weet ik precies wat er volgt: ik rijd weg, hij gaat in crisis en eindigt met zijn blote reet in de isolatiecel. Voor onbepaalde duur, tot hij door zijn kwijl en slijm heen stamelt dat hij het nooit meer zal doen. Al heeft hij geen idee wat hij dan niet meer mag doen.
Mijn zoontje had de tekening gezien. Hij wilde ze echt graag en hij had honger. We zouden veel te laat thuis komen. Niet oké want zijn moeder kwam hem halen. We zijn niet meer samen. Hij heeft nooit anders geweten dus voor hem maakt het niet uit. Het ging niet tussen ons. Na een week ploegen draaien in de staalfabriek wilt ge rust aan uw hoofd. Training, zetel, bier. Ze verweet me dat ik er nooit was. Ik had geen idee, er was voor mij ook nooit iemand geweest. Op een dag is ze gegaan. Ze had ons kind mee. Ik was daar niet rouwig om. Ik heb een kind niets te bieden, dacht ik en denk ik eigenlijk nog steeds. Maar ze begon opnieuw. Ik zag ze, soms, want ze woont nog dichtbij. Zij drie. Hij ook. Hij was er wél, op het speelpleintje, het basketveldje. Ik werd jaloers. Dan maar voorgesteld om ons zoontje te mogen zien. Het mocht niet zonder slag of stoot. Hij, die paljas, zat er voor iets tussen. Ze stelde voor om iets met gezinsbegeleiding te doen, om een regeling op maat van ons zoontje af te spreken. Er was geen manoeuvreerruimte. Ik wilde wat: ik wilde hem zien en vastpakken, want bloed trekt verdomme, dat wist ik, als een van de weinige dingen zeker, maar ik besefte het te laat. Nu moest ik door het stof dus, op mijn knieën als een schooier.
III.
In de te kleine straat waar ik woon staan alle auto’s dubbel geparkeerd. Gedeukte voertuigen, afgebladderde lak, net als het leven hier. Verstoken van kleur en schoonheid. De kasseien spelen een vuig spel met de banden en de veringen.
Soms lijkt het alsof midden op de baan auto’s en fietsers verdwijnen, net als in de Bermudadriehoek. Plots weg, nooit meer teruggezien. Ik droom soms van weg zijn. Ik hoop soms dat de straat mij inslikt. Al blijf ik staan als een pilaar van een historische tempel, hoe vervuilt en beschimpt ook.
We konden niet door, ik niet en hij niet. Ik kon tussen twee geparkeerde auto’s even wachten. Het enige wat hij moest doen was een beetje naar achteren rijden. Dat weigerde hij. Trok ostentatief de sleutel uit het contact en toonde mij zijn middelvinger. Ik volgde zijn voorbeeld. Daarbij gebaarde ik nog dat er vlak voor mij ruimte was, waar ik in zou kunnen staan, dan kon hij passeren. Als hij maar een klein beetje naar achteren wou.
Inmiddels groeide achter hem de rij wachtende auto’s aan als een slang. Gif spoot in mijn aderen. Ik stapte uit, tikte op zijn raam en vroeg waarom hij zo lastig deed. Gewoon een beetje naar achteren, zo moeilijk is het niet. Hij keek mij niet eens aan. Claxons van de slang sisten naar mij, de ideale prooi.
Mijn zoontje huilde een beetje. Hij bleef maar zeggen dat hij honger had. Hij riep: ‘papa, wat doe je?’
Ik reed naar achteren. Hij had vrije baan. Toen hij passeerde keek hij uitdagend mijn auto in, zijn smalende blik maakte iets in me los. Ik sloeg mijn deur open tegen zijn flank. Hij stopte, stapte uit, keek naar zijn beschadigde zijkant en schreeuwde dat het mij verdomme geld ging kosten. Hij begon me te filmen met zijn smartphone.
Iemands hoofd tegen de borduur slaan werkt bevrijdend. Eerst hoor je het gekraak als van een okkernoot, daarmee valt ook de gloed van een herfstmiddag over je heen. De eerste koude is er en na een beetje buiten te zijn geweest kan je je lijf en leden warmen aan een vuurtje. Dan hoor je een doffe plof als een drol die in het toilet klettert. Daarmee gaat het bevrijdende gevoel gepaard dat je dan hebt. Vervolgens zie je bloed, slijm en kwijl wat zich zedig vermengd met zand, grint en kiezels.
De man kreunde. Bijna alsof hij klaar kwam. Zijn broek werd ook nat. Ik sloeg nog twee keer hard tegen zijn gespleten schedel. Bestuurders van andere auto’s waren inmiddels uitgestapt en renden zo hard ze konden naar ons toe.
In de verte klonk een ambulance, dichterbij krijste mijn zoontje zich een weg door de waanzin die rond hem gaande was.
Toen ik uit mijn roes ontwaakte, ik voelde mijn knuisten tintelen en zag mijn kapotte horloge naast hem liggen, keek ik rondom mij. Uit de derde auto kwam de gezinsbegeleidster op mij afgestapt. Ze keek me aan. In haar ogen een triomfantelijke blik. ‘Bingo’, ze gespte mijn zoontje los uit de autostoel en nam hem mee.
Het was de laatste keer dat ik hem zag. Ik ging zitten op de stoep naast de langzaam wegkwijnende man en bad voor verlossing. Ik leek te verdwijnen, eindelijk.