Zoeken

Kerstdialoog

# SCENE 1VERTELLER: HET WAS EEN DONKERE DECEMBERAVOND. JEZUS WAS NET GEBOREN EN DE DRIE KONINGEN KWAMEN AANKLOPPEN, ZEIDEN "WE HEBBEN EEN PAKKETJE VOOR EEN ZEKERE JEZUS" EN TRAPTEN HET TOEN WEER AF. JOZEF WAS DE KONINGEN UIT AAN HET WUIVEN EN MARIA VOEDDE HET HEILIG KIND. THANS, DAT PROBEERDE ZE. JEZUS: MENS, JE ZIET TOCH DAT IK GENOEG HEB!MARIA: JOZEF ZEI DAT JE GOED MOEST ETEN.JEZUS: DAT BESLIS IK WEL. HAAL DIE TIET NU MAAR WEG.MARIA:  MAG IK JE VASTHOUDEN?JEZUS: NEE.MARIA: WIL JE EEN DEKENTJE?JEZUS: IS HET SATIJN? ANDERS NIET.MARIA: IK KAN JE DICHTER BIJ HET VUUR ZETTEN.JEZUS: NEE DANKJEWEL. DE HEILIGE GEEST ZAL ME WEL WARM HOUDEN. WAAR IS DIE OUWE NU? TOCH NIET MET- HEY! DA ZIJN WEL MIJN CADEAUS!MARIA: KIND TOCH, JE MAG WEL RESPECT TONEN!JEZUS: PARDON? IK BEN DE ZOON VAN GOD, TOON MIJ MAAR WAT RESPECT, ALS JE NAAR DE HEMEL WIL.MARIA: *HUILT* #SCENE 2VERTELLER: EEN VERWAANDE JEZUS LIET MARIA WENEN, EN ALGAUW KWAM JOZEF BINNENGEWANDELD MET ZO ZIJN EIGEN PROBLEMEN. JOZEF: O MARIA, WAAROM WEENT GIJ? EN BELANGRIJKER, WAT IN  DAVID'S NAAM IS MIRRE EIGENLIJK?MARIA: GEEN IDEE, ZET HET MAAR  MET DE ANDERE GIFTEN LANGS HET ZOUT.JOZEF: EN WAAR STAAT DIE?MIARIA: LANGS DE LAMSBOUTEN.JOZEF: EN WAAR STAAN DIE?JEZUS: KOMT HIJ TOCH NOG OPDAGEN, DE FARIZEEËR. DOE DE DEUR DICHT, JE BENT TOCH NIET IN EEN KERK GEBOREN?JOZEF: EXCUSEER MIJ, O HEILIG ROTKIND.JEZUS: AH, GAAN WE ZO BEGINNEN?VERTELLER: OP DAT MOMENT KWAM ER EEN ENGEL TEVOORSCHIJN. ZO UIT HET NIETS. ENGEL: MANNEKES!JOZEF: WIE IS DAT NU WEER? NOG ÉÉN ONUITGENODIGDE BEZOEKER, EN IK STAMP IEDEREEN MET ZIJN KLIKKEN EN KLAKKEN BUITEN. EN WAAR STAAN DIE VERDOMDE LAMSBOUTEN NU?ENGEL: DAAR! NAAST HET BLOEM. ZAL IK HET WEL MET EEN VINGERKNIP OP ZIJN PLAATS TOVEREN. MAAR NU BELANGRIJKER DINGEN. GOD IS AL DIEP TELEURGESTELD IN JOU, JEZUS. JE MOET HET GOEDE VOORBEELD GEVEN, NIET EEN TRUT UIT MY SWEET SIXTEEN UITHANGEN.JEZUS: WAAROM LAAT GOD ME GEBOREN WORDEN IN EEN STAL BIJ DIE TWEE FIGUREN? EN WAAROM KAN IK NIET MEE MET DE DRIE KONINGEN? DAT ZOU EEN RELIGIE STARTEN VEEL GEMAKKELIJKER MAKEN.ENGEL: WELKE DRIE KONINGEN? DIE MOET IK NET GEMIST HEBBEN.JOZEF: DIE MET HUN.. GAARNE ZOU IK HUN BESCHRIJVEN, MAAR IK BEN BANG DAT IK RACISTISCH OVERKOM.JEZUS: ZWIJG DAN MAAR.ENGEL: IK ZAG ALLEEN MAAR DRIE VERKLEDE KINDEREN.JEZUS: WAAROM HEBBEN ZE DAN GOUD, WIEROOK EN MIRRE MEEGEBRACHT?ENGEL: OH NEE.. VERTELLER: ER WERD OP DE DEUR GEKLOPT EN  EEN ROMEINSE SOLDAAT KWAM BINNENGEMARCHEERD. JOZEF: NOG IEMAND? NU IS HET GENOEG GEWEEST! VERTELLER: JOZEF GING MET EEN GEHEVEN BORSTEL RICHTING DE ROMEIN MAAR DE DIE TROK ZIJN ZWAARD. JOZEF BEGON SPONTAAN DE VLOER TE BOENEN EN FLOOT EEN DEUNTJE. ROMEIN: HEEFT IEMAND HIER MIJN GOUD, WIEROOK EN MIRRE GEZIEN? DRIE KINDEREN HADDEN HET GESTOLEN EN IK ZAG ZE NAAR HIER LOPEN.MARIA: DAT LIGT NAAST HET BLOEM. JOZEF, HAAL HET EENS.JOZEF: VERDOMME!ENGEL: OEI, DIE KOMT DRIEËNDERTIG JAAR TE VROEG.JEZUS: HELA! IK HEB DIE CADEAUS WEL GEKREGEN, ZE ZIJN VAN MIJ.ROMEIN: NU TERUGGEVEN, OF IK MAAK HIER IEDEREEN KAPOT!JEZUS: DOE DIE ANDERE MAAR KAPOT, EN BRENG ME NAAR JE LEIDER. IK BEN NAMELIJK DE ZOON VAN GOD.MARIA: NEE, NEEM HET KIND MAAR MEE, SAMEN MET JE SPULLEN. IK HEB VAN BEIDE GENOEG. HAD IK MAAR EEN DOCHTER GEKREGEN.JOZEF: WAAR LIGT HET BLOEM OOK ALWEER?ENGEL: EN NU IS HET GENOEG! IK KIJK ROND EN IK ZIE GEEN FAMILIE. IK ZIE GEEN GROEP MENSEN DAT ELKAAR STEUNT EN IN ELKAAR GELOOFT. IK ZIE EEN GROEP LUILAKKEN EN VERWENDE KINDEREN DAT VECHTEN. EN VOOR WAT?  IK BEN DIEP TELEURGESTELD IN JULLIE. GOD IS DIEP TELEURGESTELD IN JULLIE. CIAOKES BYEKES! #SCENE 3VERTELLER: ALLES WERD DONKER. EN TOEN JOZEF, MARIA EN JEZUS WEER WAKKER WERDEN, WAREN DE ENGEL EN DE ROMEIN VERDWENEN. NET ALS DE CADEAUS. NET ALS DE SOEP LANGS HET ZOUT.JEZUS: DAAR ZIJN WE DAN; GEEN HEMEL, GEEN CADEAUS, NIET GEZEGEND MAAR OPGESCHEEPT MET ELKAAR.MARIA: ZELFS DE SOEP IS WEG. HET IS ALLEMAAL MIJN SCHULD.JOZEF: ALS IK NU WIST WAAR HET ZOUT LAG WAS DIT NOOIT GEBEURD.JEZUS: NEE, HET IS EIGENLIJK MIJN SCHULD. ALS IK NIET ZO VERWAAND WAS GEWEEST..   VERTELLER: EN TOEN JEZUS DIE WOORDEN ZEI, KLIKTE ER IETS IN ZIJN HOOFD. HIJ WIST WAT HIJ OP AARDE DEED. EEN AARDIGE PRESTATIE, ZO EEN MOEILIJKE VRAAG AL OP JE GEBOORTE KUNNEN ANTWOORDEN. DE SPIRITUELE DOORBRAAK WAS HET EQUIVALENT VAN TIEN ZELFHULPBOEKEN EN EEN FOLDER OVER IKIGAI TOEPASSEN. JEZUS: HOE KAN IK HET TERUG GOED MAKEN? VERTELLER: TOEN BEDACHT MARIA DAT ZE DE ZOON VAN GOD HAD GEBAARD. EN DAT HIJ NAAR DE WERELD GESTUURD WAS, NIET OM TE LEIDEN, MAAR OM TE DIENEN. MARIA: JOZEF HEEFT ARTROSE, KUN JE HEM NIET GENEZEN?JEZUS: IK ZAL BIDDEN VOOR HEM.MARIA: EN IK HEB LAST VAN HAARUITVAL.JEZUS: GEEN ZORGEN DUTSKE, KOMT GOED.MARIA: EN DE EZEL, HIJ MANKT TEGENWOORDIG ZO ERG.JEZUS: ZEG, NU NIET GAAN OVERDRIJVEN! STRAKS MOET IK JE WATER NOG IN WIJN VERANDEREN! VERTELLER: JOZEF HAD DIE AVOND GEEN REVELATIE. ACH JA, DAAR HAD HIJ ZIJN THERAPEUT VOOR. VERTELLER: EN ZO GESCHIEDDE HET.  ALLE DRIE BELOOFDEN ZE SAMEN TE WERKEN. JEZUS WERD NEDERIG, MARIA NAM ALLES WAT MINDER PERSOONLIJK EN JOZEF LEERDE VERDER KIJKEN DAN ZIJN NEUS LANG WAS. TOEN ZE DE VOLGENDE OCHTEND WAKKER WERDEN EN JOZEF ZIJN SCHOENEN AAN WOU DOEN, VOELDE HIJ DAT ER IETS IN ZAT. JOZEF: WAT IS DAT NU WEER? VERTELLER: DE HEILIGE GEEST HAD EEN CADEAU GEZET IN ELK VAN HUN SCHOENEN. BIJ MARIA ZAT GOUD, BIJ JOZEF WIEROOK EN IN HET KLEINE SCHOENTJE VAN JEZUS ZAT DE MIRRE. MARIA: WE HEBBEN ONZE CADEAUS TERUG!JEZUS: NOG BETER, WE HEBBEN ELKAAR TERUG. JOZEF, ZET DIE CADEAUS MAAR LANGS HET BROOD! VERTELLER: EINDE  

Stelselmatig
17 0

De oude man en het bankje

A is een tachtig jarige Antwerps sprekende man B is een veertig jarige vrouw die voor het eerst op dat bankje gaat zitten.   A: Stoort het als ik er eventjes bij komen zitten, mevrouw? B: Natuurlijk niet mijnheer, plaats genoeg. ’t Is mijn bank niet, he. A: Nee, da’s waar, maar ik vraag dat altijd. Er zijn mensen die liever alleen zitten. B: Echt? A: Ja, dat gebeurt wel. B: Straf. A: Wat een dag, he! B: ’t Zonnetje doet deugd na die lange winter. A: Ja, ’t is goed nu. Ik kom elke dag efkes op deze bank zitten, weer of geen weer. B: Dan moet dit voor u wel een speciale bank zijn. A: Dat is ze wel zeker, ja. Hier op deze bank heb ik zestig jaar geleden mijn vrouw leren kennen. B: Echt? A: Ja, ongelofelijk, he? Zestig jaar geleden. Ik zag ze zitten en we zijn beginnen babbelen. B: Letterlijk en figuurlijk dan. A: Hoe bedoelt u? B: Zien zitten? A: Haha, ja, just! Goed gezien! Een beeld van een meiske was dat toen. Met grote blauwe ogen en van dat lang blond haar dat over haar schouders krulde. Ik was op slag verkocht. Stoort het dat ik erbij kom zitten, heb ik gevraagd. Nee mijnheer, natuurlijk niet, zei ze. En van het een kwam het ander … B: Amai, dat is romantisch. A: Het was alsof wij elkaar al heel ons leven kenden. Uren hebben wij gebabbeld. B: Dat moest zo zijn dan, dat kan niet anders A: Pas op! Gemakkelijk was dat niet in die tijd, he! Ze kwam uit een heel katholiek gezin en haar vader heeft lang tegen gewrongen. B: Mijn grootmoeder heeft mij daar ook verhalen over verteld. Mensen konden in die tijd niet altijd doen wat ze graag wilden doen, he? A: Nee, dat is zo. Maar pas op. Nu zijn er weer andere dingen die niet juist zijn. B: Ook waar. A: In elk geval, we waren smoorverliefd. Waar zij ging, ging ik. We waren niet te stoppen. En dat is altijd zo gebleven. B: Dat is prachtig. A: Hier se! Hier hebben we toen een hartje gekerfd, ziet ge het? Hier vanachter op de bank, L & E. B: Ik zie het. Wat een schoon verhaal, mijnheer. Dat is toch wel heel speciaal, zo lang samen zijn. A: Leo, zeg maar Leo. En u heb ik hier nog nooit gezien, denk ik. B: Nee, dit is de eerste keer dat ik hier eens kom zitten. A: Dat ontspant een mens. Ge moet dat meer doen. B: En uw vrouw, komt die soms mee? A: Mijn vrouw is overleden. B: Oh, excuseer, dat is heel erg. A: Maar ze is hier nog altijd. Ge moet me niet verkeerd verstaan. B: Uw vrouw? A: Elke avond rond deze tijd staat ze daar, se. Ziet ge ’t? Tussen die rododendron en die ouwe eik. Recht voor ons. B: Ik zie niks. A: Seffens is ze daar en dan zwaait ze naar mij. Met een grote lach op haar gezicht. B: Dat is straf. A: Ik heb al geprobeerd om tot daar te gaan om ze eens goed vast te pakken, maar op ’t moment dat ik rechtsta, draait ze zich om en is ze weg. Nu blijf ik zitten en ik zwaai. Nog een minuut, sè. Ik kan er mijn klok gelijk op zetten. B: Hoe lang geleden is uw vrouw overleden? A: Zeven jaar. Zeven jaar geleden al. We waren bijna vierenvijftig jaar samen. Dat begint, he! Maar ge kent dat wel … Wacht! Voilà, daar is ze, sè. Ons Emma! B: Waar? A: Daar, recht voor ons! Zie ze zwaaien! Hallo, Emma! Allez, zwaait efkes mee, dat zal haar plezier doen. B: Naar waar? A: Vlak voor ons, ziet ge’ t niet? B: Niet echt. A: Jawel, jawel, zie eens goed. Daar, waar mijne vinger naar wijst, just neffe die vuilbak. B: Daar naast het prieel? A: G’ hebt het. Wat lacht ze toch schoon! Ziedis! Die oogskes die zo schitteren, pure saffier. Dag schat! Ge ziet er goed uit! B: Is ze er nog? A: Ja, ze vind dat tof zenne, dat gij hier mee zit te zwaaien. Z’ heeft nog nooit zo ne smile op haar gezicht gehad. Tot morgen, schat! B: Ze is weg, denk ik. A: Ja, z’ is weg. ’ t Duurt nooit lang, maar ‘k heb ze toch maar weeral gezien vandaag. Merci madame, g’ hebt een ouwe man gelukkig gemaakt. B: Zeg maar Laura, Leo. A: Laura? Schone naam, eentje om te onthouden. Het was me een waar genoegen. Misschien zie ik u nog wel eens terug op deze bank. B: Misschien wel, Leo. Dan kom ik goeiendag zeggen aan Emma. A: Dat zou tof zijn! ’t Is een schoneke, he, mijn Emma. En een goeike! Die vergeet da ni zenne! Allez, na zen ik weg … een stukske eten. Dag Laura.

Kristin Huyghe
19 1

Het Bankje

A= Een man die ernstig ziek is geweest. Hij is recent ontslagen uit het ziekenhuis en is nu eindelijk aan de beterhand. Hij heeft op deze manier geleerd dat je moet leven in het moment.  Daarom spreekt hij erg veel een erg rechtuit. B= Een ‘gewone’ vrouw, een beetje een grijs en terughoudend persoon die normaal nooit zomaar een gesprek zou aanknopen.  Ze is het niet gewend een compliment te krijgen en weet niet goed hoe ze hier mee om moet gaan.  Ze slalomt het hele gesprek tussen meegaan in het gesprek en afwerend reageren.    B zit al op de bank. A komt iets later aan en zet zich naast haar.                                                      --------------------------------   A:        Prachtig weertje.  Nee? B:         Mmm. A:        Helderblauwe lucht, de zon die eerder verlegen schijnt vandaag.  En dat heerlijke briesje dat flirt met de dualiteit van:  ‘Doe ik nu die jas uit en verdraag ik het kippenvel?’ of  ‘Hou ik die jas aan en verdraag ik de zweetparel die over mijn flank naar beneden baant?’  Als u begrijpt wat ik bedoel? B:         (afwezig) Mmm, ja. A:        Maar als ik echt eerlijk ben, en vanaf heden ben ik dat permanent, vind ik u nog veel prachtiger dan heel dat zomers zonnetje en briesje bij elkaar. B:         Excuseer, spreekt u tegen mij mijnheer? A:        Ziet u nog iemand anders hier zitten misschien? B:         Nee, ik dacht dat u met iemand aan het bellen was. A:        Zie ik eruit als iemand die de hele dag in het publiek loopt te bellen? B:         Euh …, eigenlijk wel ja. A:        Wel, dat raadt u dan mis. B:         Dat zou kunnen.  Ik ben wel eens meer mis. A:        Ik gaf u net een compliment.  Heeft u het gehoord? B:         Ja. A:        Maar u verkiest om niet te reageren? B:         Dat klopt. A:        Waarom? Als ik zo vrij mag zijn. B:         Omdat ik niet helemaal zeker ben of u het wel meent. A:        Mevrouw, ik ben recent tot het inzien gekomen dat mijn tijd op deze zanderige  aardkluit veel te kort is om onwaarheden te spuien.  Daar kom je werkelijk nergens mee. B:         Hoe bedoelt u ‘recent’? A:        (zucht) Nu u het toch vraagt, ik was ziek, heel ziek. B:         Maar nu niet meer? A:        Ik heb gevochten, ben neergeslagen, door het stof gesleept en terug opgestaan. En na een eindeloos aantal dergelijke rondes heb ik uiteindelijk nipt gewonnen. B:        Goed voor u. A:        En u?  U ziet er, vergeef me m’n rechtdoorzeese tred, een beetje … ja ... verdrietig uit. B:         Dat is ook zo. A:        Mevrouw, geloof me, het leven is te kort om verdrietig te zijn. B:         Heeft u dat ook recent ingezien of komt dat van een keukentegel? A:        Ai, touché. B:         Sorry, ik wou u niet … .  (zucht)  Als u het dan toch moet weten.  Ik ben eigenlijk al verdrietig zo lang ik het me kan herinneren. A:        Maar dat is vreselijk.  Dat houdt toch geen mens vol? B:         Voor mij is het … normaal, denk ik. A:        Maar mevrouw, waarom bent u dan toch zo verdrietig? B:         Mijnheer luister, ik zit hier gewoon op een bank en u stelt me allerlei vragen.  Wat moet ik daar … A:        (onderbreekt)  Als u liever niet met me spreekt is dat ook goed hoor.  Dan draai ik me gewoon terug naar het verlegen zonnetje en laat ik u in u verdriet berusten.  Zegt u het maar. B:         In mijn verdriet berusten?  Bent u psychiater misschien?  Krijg ik zo dadelijk uw kaartje?  En een rekening?  Of is de eerste consultatie op kosten van het huis? A:        U beledigt mij.  Ik ben gewoon … begaan. B:         (zucht) Sorry, nogmaals. Ik wou u niet zo …  Vergeef me, ik ben een beetje moe. A:        Niet nodig.  Het is uw verdriet dat spreekt.  U moet het aanpakken mevrouw, bij de wortels vastgrijpen en uit de grond trekken. B:         Mijn verdriet heeft geen duidelijke reden, het is er gewoon.  Net zoals u eerlijkheid: permanent. A:        Ik weet zeker dat, als u mij de kans geeft, ik u … B:         (onderbreekt hem) Zegt u dit tegen alle vrouwen die u op een bankje tegen komt? A:        Nee, helemaal niet.  Dit is trouwens de eerste keer in meer dan een jaar tijd dat ik nog eens op een bankje zit. B:         Sorry. A:        U hoeft zich niet de hele tijd te excuseren. Het is uw schuld niet.  Het is gewoon, in een ziekenhuisbed kom je moeilijker mensen tegen om een doordeweeks praatje mee te slaan.  Laat staan zo een prachtige vrouw als u. B:         Dit praatje is alles behalve doordeweeks mijnheer.  En u, als u dan echt geen psychiater bent, dan moet u zo ongeveer het prototype van een charmeur zijn. A:        Ik?  Een charmeur?!  (lacht) Helemaal niet, ik observeer gewoon en ik benoem de dingen zoals ze zijn. B:         Ah?  Een wetenschapper dus? A:        Nee, eerder een realist met de ziel van een eeuwige romanticus. B:         (lacht voorzichtig)  U weet het wel mooi te stellen. A:        Mijn woorden zijn misschien mooi, maar u … ik val in herhaling: ‘U bent prachtig.’ B:         Ja, dat zei u inderdaad al.  En ik dank u.  Ik zou bijna geloven dat u het meent.  Maar vergis u niet, ik ben niet naïef. A:        Hoe bedoelt u? B:         U komt net uit het ziekenhuis.  Ik ben waarschijnlijk één van de eerste vrouwen die sindsdien uw pad kruist.  Natuurlijk vindt u mij prachtig.  U zou momenteel zelfs een gebochelde heks met het jicht in haar benen en een snor onder haar met steenpuisten geteisterde haakneus, prachtig noemen. A:        (lacht) U weet het wel mooi te stellen. B:         (lacht ook) Het zal weer het verdriet zijn dat spreekt zeker? A:        Ik zeg u niets, maar euh, mijn observatievermogen maakt momenteel een vette aantekening met rode bic. B:         Ah ja?  En wat noteert u dan misschien? A:        Ik citeer;  Feit, dubbelpunt,  steller dezes heeft op vijf minuten tijd twee maal met overdonderend succes een elegante lach ontlokt uit de prachtige mond van zijn huidige gesprekspartner. B:         (lacht) A:        Doorhaling, backspace, correctie:  drie maal. B:         Ja, ik geef het toe.  U bent hier goed in.  Ik ken u niet, maar u lijkt oprecht te zijn. A:        Nogmaals, ik heb geen tijd en geen boodschap aan onwaarheden. B:         Klopt, dat zei u al.  Sorry. A:        Waarom zegt u eigenlijk de hele tijd ‘sorry’?  Is dat ook een aspect van uw permanente verdriet? B:         Ik weet het niet.  Zou kunnen. A:        Mijn moeder zei altijd:  ‘Sorry is een duur woord.  Ge moet u alleen excuseren als ge echt iets hebt misdaan. Anders gaan we failliet voor dat ge het weet.’ B:         Zei ze dat echt of hebt ge dat hier ter plaatse verzonnen? A:        Euh …een beetje van allebei geloof ik. B:         (lacht) Betrap ik u hier op een onwaarheid? A:        Ja lap … nu zit ik vast.   Om een … euh …  lach op uw gezicht te krijgen, wil ik mijn heilige principes voor één keertje een beetje buigen. B:         Ik voel me vereerd. A:        Terecht.   Eventjes stil.   B:         Ik moet gaan nu. A:        Nu al? B:         Ik wil u bedanken voor deze niet alledaagse babbel.  Het was inderdaad te lang geleden dat ik nog eens elegant gelachen heb. A:        Nu voel ik me op mijn beurt vereerd. B:         (lacht) A:        Wat brengt de dag u verder? Tenminste, als ik nogmaals rechtdoorzee mag zijn. B:         Dat mag u.  Ik ga de kinderen van school halen. En ik moet nog langs de kramiek. A:        Om dagelijks brood te kopen en die eeuwig hongerige monden te voeden? B:         Zoiets ja. A:        Gaat u door het park? B:         Ja. A:        Vindt u het ok als ik u vergezel? B:         Dat kan.  Moet u ook die richting uit? A:        Nee, helemaal niet.  Maar ik moet of wil momenteel nergens anders zijn. B:         Dat is de realist of de romanticus die spreekt? A:        Het park doorkruisen, dat moet zo een 10 minuutje wandelen zijn, niet? B:         Euh ja, zoiets. A:        Ik waag mij, met uw goedkeuring uiteraard, aan een nobele poging om binnen die 10 minuten de spreekwoordelijke badstop van uw verdriet te vinden, die vervolgens met een ferme ruk uit te trekken zodat de tranenvloed kan wegvloeien om zo meer ruimte te gunnen aan die prachtige, elegante lach van u. B:         Dat gaat niet gemakkelijk zijn.  U bent gewaarschuwd. A:        Mag ik desondanks toch proberen? B:         (zucht) Ik weet het niet. A:        Ik meen het hoor. B:         Dat merk ik. … Ok dan, maar ik moet echt door nu. A:        10 minuten en counting.  Mag ik u mijn ondersteunende arm aanbieden? B:         Biedt u die aan elke vrouw aan? A:        Als u nog veel dergelijke vragen gaat stellen, ga ik kostbare tijd verliezen hè.  Trouwens de kramiek gaat subiet sluiten en uw kinderen wachten. B:         Sorry.   A en B staan recht en vertrekken door het park. Het bankje blijft verlaten, maar tevreden achter.

Wim Dufraing
7 0
Tip

Het Bankje

Op het bankje ziten een oudere man (A) en een jonge dame (B). Zitten naast elkaar, voor zich uit kijkend. Er vallen regelmatig rustige stiltes. … A – Interessant, heel interessant. B – Wat vindt u interessant? A – Die beelden. Het lijkt wel of ze ’s nachts theekransjes en dansfeesten houden. Wie weet wat nog meer. B – Hoezo dan? A – Ze zijn stil de hele dag. Schone schijn voor al die bezoekers. Ze moesten eens weten, die toeristen. …. A – Kijk, zag u dat beeld van die vrouw als u terug wandelt. Schijnbaar altijd in dezelfde houding maar als u goed keek, kon u zien dat ze zweette. B – Dat is de ochtenddauw die er nog op zit. A – Neen hoor, ze heeft vast een zwoele nacht gehad, daarvan zweet ze. B – Zwoel van dat kransje? Was de thee te heet misschien? A – Fantasie, juffrouw, een béétje fantasie, dat maakt het makkelijker. B – U houdt van hete thee dan? A – Ja natuurlijk wel. Alleen wordt die, net zoals soep, nooit zo heet gedronken als die wordt opgediend. B – (lacht)  Mijnheer heeft ervaring. A - (lacht terug) Wel ja, juffrouw. En u bent dan tóch een grapjas. B – U maakte toch ook een grapje, mag ik hopen? A – Ja hoor. Maakt u zich geen zorgen. Trouwens, ik ben toch al ingenomen. B – Nu maakt u mij nieuwsgierig! (B bekijkt A even) A – De allermooiste vrouw en ze wil mij hebben. Hoeveel geluk kan een man hebben? U lijkt wat op haar. (A kijkt vluchtig naar B) B – Is dat dan een compliment voor mij? A – Ja zeker! B – Oh! Dank u wel. … A – Dat beeld, dat daar schuin links voor ons staat, dat is prachtig. De zee. Die vrouw is er helemaal de verpersoonlijking van. Dat heeft de beeldhouwer goed gedaan. B – Daar kwam ik gisteren langs. Hoezo ziet u dat erin? A – De zee, de ene keer onstuimig, de andere keer koppig stil, of glad en gehoorzaam… B – Is dat uw idee over ‘de vrouw’? (half schertsend) A – Dat is de natuur en daar houd ik het meest van. … B – Komt u hier eigenlijk vaak? A – Bijna elke dag. Mijn Annie komt soms mee. B – Mag ik u wat vragen? A – Ja hoor. Wat wil je weten? Mag ik ‘je’ zeggen? B – U mag ‘je’ zeggen. Wat ik vragen wilde, hebt u kinderen? A – Ja, ik heb een jongen en een meisje. B – Werken uw zoon en dochter? A – Hoezo!? Ze gaan nog naar school. Ik moet wél op tijd weer weg om ze op te halen. B – Oh, neemt u me niet kwalijk. A – Geeft niets hoor. Vandaag ben ik vrij van mijn werk en dan kom ik graag overdag naar het park. B – Welk werk doet u? A – Ik was ooit zeeman, matroos. Mensenlief, wat heb ik veel van de wereld gezien. Maar ja, toen trouwde ik, ik was al dertig en toen er kinderen kwamen wilde ik zelf veel bij hen zijn. Nu werk ik… uhm, hoe zal ik dat uitleggen… tja. Weet je, het doet er ook niet toe. Vandaag ben ik in elk geval vrij. B – Inderdaad. Nu zit u hier. Ik ben blij dat ik u hier zie. A – Hoezo? Waarom dan? B – Uhm… Ja, normaal fiets ik gewoon recht door het park op weg naar de stad of naar huis. Maar ik wilde even nog wat buiten blijven, en ik hoor u praten over die beelden. A – Jij kent dit park dus? B – Ja, ik ben in Antwerpen geboren en opgegroeid. Ik woon hier nog steeds. A – Mooi! Ken jij het park goed? B – Tja, het is te zeggen, ik ken mijn weg hier, maar ik ken niet al die kunst hoor. Alleen enkele beelden. En in de zomer kom ik wel eens naar Jazz Middelheim luisteren. A – Wat fijn! Dat doe ik ook wel graag, als het niet te druk is tenminste. B – Helemaal zoals ik het ook graag heb. Niet te druk. … B – Kent u álle beelden en andere kunstwerken hier? A – Ik ken dit park als mijn broekzak en zeker de permanente beelden. Al sinds ik hier woon, lang geleden, toen ik met Annie trouwde. Ja, ik ben de liefde gevolgd en zij heeft geleid. B – Dat lijkt alsof u… A – (weer licht verward) Langs welke ingang kwam je binnen? B – Langs het bootje. A – Oh, de Misconceivable. Het bootje doet me mijmeren. B – Waar denkt u dan aan? A – De eeuwige twijfel. Steeds over andere dingen die het leven me gratis gaf. B – Dat klinkt minstens zo interessant als een beeldenverhaal. A – Wil je dat echt horen? B – Alleen als u echt wil vertellen. Ik heb wel even tijd. A – (meer in zichzelf pratend) Jonge mensen die tijd hebben, waar gaan we dat schrijven? De gebeurtenissen des levens. Ik was heel lang zeeman, heb de zeven zeeën bevaren. Woeste baren en glad stil water. De liters zoutwater die ik per ongeluk ingeslikt heb… B – Hoe lang was u zeeman? A – (glimlacht) Dat was toen ik piepjong was. In elke stad een ander liefje. In elke stad andere geuren en smaken. Overal was het anders. Andere kleuren, zelfs andere geluiden. B – Zoals? A – Zoals wat? B – Welke geluiden zoal? A – Van de santouri, de conga’s, percussie, de luit en de lier en … B – Leerde u zelf ooit een instrument bespelen? A – Ik kocht ooit een lier, het was een koopje in Griekenland, Kreta. Kijk, zoals dit beeld van Orpheus, waarvan ik met mijn gsm een foto nam. B – Dat is wel mooi. Ik ken iemand die… A – Kan je de muziek al horen? Zo’n mooi geluid! … A – Probeer alstublieft. B – Ja, jaja! Heel zuiver, één klank, er komt steeds een klank bij, de muziek zweept op en… A – Je hebt het helemaal begrepen! Je ziet wat je voelt. … B – Voorzichtig nu maar. Zo opspringen van de bank. A – Ik sta nog recht. Ik heb zin om te wandelen langs die beelden. Vergezel mij alsjeblieft. B – Het zou voor mij een hele eer zijn, om de verhalen uit uw mond te horen. (staat op en draait zich helemaal naar A toe) … A – Leentje! Jou had ik hier niet verwacht. Ik wandelde en … B – Dag opa, was u weer aan het gidsen voor toevallige passanten? A – Ja, maar ze is weg. Ik praatte hier met een jonge dame… Ik zie haar niet meer. … B – Kom, we wandelen langzaam terug naar oma. Ze zal wel ongerust zijn nu. Het wordt ook frisser. Ik was toch net op weg naar uw thuis. A – Ja, die oma. Altijd voor anderen bezig. Jij lijkt zo hard op haar. Ze zou warme hutsepot maken vanmiddag. Je blijft toch lunchen? B – Ja hoor. Vertelt u dan aan tafel verder? A – Verder vertellen? Waarover dan? Vertel jij eens over je school? Waarom zit je nu niet in de les? (stappen arm in arm het park uit, het bankje blijft achter)

Anemos
144 4
Tip

Bankgeheim

A: Lies! Ben jij dat?  B: An! Hoe lang is dat geleden?  A: Even denken, dat moet zeker een jaar of acht zijn, schat ik … minstens. B: Wat een toeval! Kom, ga toch zitten. A: Oké, waarom niet? B: Hoe gaat het met u? A: Interesseert jou dat dan na al die jaren? B: Ja natuurlijk, ik heb vaak aan u gedacht. A: Echt, Lies? Waarom? B: Ik weet het niet, af en toe flitst ge door mijn hoofd.   A: Ah ja?  B: Ik wou dat het vroeger allemaal anders was gelopen, geloof me. A: Tja ... Is het eigenlijk nog wat geworden tussen jou en Jan? B: Nee, niet echt. We zijn, denk ik, een maand of vier samen geweest. A: Jullie waren niet echt voor elkaar geschapen, zeg maar. Dat dacht ik toen al. B: Dat is iets wat ik nooit zal weten, spijtig genoeg. Op een morgen lag hij in zijn huis beneden in de gang, onderaan de trap. Met een gebroken nek. A: Gebroken nek? Dood? Wat is er dan gebeurd? B: Geen idee, niemand weet het. Hij is waarschijnlijk over iets gestruikeld en naar beneden gevallen. Dat beeld, An, dat beeld van hem daar in die gang, dat krijg ik nooit meer uit mijn hoofd.  A: Verschrikkelijk!  B: Ik was er kapot van. En daarna was er het gerechtelijk onderzoek. Alsof iemand van ons hem iets had aangedaan.  A: Djeezes. B: Het was de hel. Vooral de dagen nadien. Eerst was er de lijkschouwing en daarna werd iedereen verhoord, vrienden en familie. Allemaal. A: En, hebben ze iets gevonden? B: Nee, er was niks te vinden natuurlijk. Een ongelukkige val, dat kan iedereen overkomen. A: Ik mag er niet aan denken, zo alleen sterven. B: Heel erg. Ik had achteraf zoveel schuldgevoelens. Als ik die nacht bij hem was blijven slapen, leefde hij nog. A: Als, als, het heeft geen zin om daarover na te denken, Lies. Het is gebeurd. B: Waarschijnlijk wel, ja. Doet dat nieuws u dan niks? A: Jawel, natuurlijk wel. Maar het leven gaat verder.  B: Ik ben toch een lange tijd niet mezelf geweest. A: Ik ook niet, Lies. B: Nee … natuurlijk niet.  A: Gelukkig heb ik niet lang na heel het gedoe met Jan de man van mijn leven leren kennen.  We zijn hals over kop getrouwd en we hebben een zoon van zeven en een dochter van zes. B: Dat doet me deugd, An. Ik ben blij voor u. A: Waarschijnlijk was dat nooit gebeurd als Jan en ik samen waren gebleven. Eigenlijk heb je me geholpen als je het zo bekijkt. B: Gij zijt niet veel veranderd. Altijd het positieve zien in alles. A: Zo goed ken je me niet. B: Genoeg over het verleden. Kijk! A: Wat een mooie ring.  B: Ik moet er zelf nog aan wennen. Mijn vriend heeft me gisteren gevraagd of ik met hem wil trouwen. A: Proficiat. Zijn dat diamanten? B: Ja! Echte diamanten! A: Die hebben zeker een fortuin gekost. B: Ik denk het ook, het mag wel. Ik heb er zes jaar op gewacht. Ik heb hem wat moeten aanmoedigen, maar gisteren zat hij ineens voor mij op zijn knieën. A: Zes jaar is een hele tijd. B: Er was altijd wat anders. Of hij had het te druk of hij was er nog niet aan toe … A: Mannen hebben altijd zwakke uitvluchten. B: Op een dag heb ik hem gewoon gezegd: manneke, het is nu of nooit en als het nooit is, zijt ge me voor altijd kwijt. A: Dat moet indruk gemaakt hebben. Erg subtiel was je nooit.  B: Subtiel? Daar komt ge nergens mee. Mannen hebben duidelijke taal nodig! A: Daar kan je wel eens gelijk in hebben. B: Kent ge dat, een man die u zot maakt van verlangen? Zo een vent waarop ge niet kunt wachten tot hij naar huis komt en die dan de kleren van uw lijf sleurt? En gij die van hem? A: Ja, dat ken ik wel, ja. Dat blijft niet duren. B: Hij is dan nog knap ook met zijn donkere krullenkop en zijn wijze ogen. Zie, ik word weer helemaal week. En ik moet hem drie dagen missen. Ik hoop dat ik het overleef. A: Je hebt het wel flink te pakken. B: Vorige week hebben we onze zesde verjaardag met ons tweeën uitgebreid gevierd, alles erop en eraan. Hij had een kamer gehuurd in een gezellig hotelletje aan zee. Niet zomaar aan de Belgische kust, hè. Nee nee! Aan de Franse kust. Hij verwent me rot, An. En zo romantisch! Dinertje, lekkere wijn, een filmpje en de zaligste seks. Hij is écht goed in bed. Onze lijven zijn gewoonweg gemaakt voor elkaar, dat kan niet anders. A: Je bent nog altijd dezelfde flapuit, Lies.  B: Ik heb geen geheimen, hè An. Hoe zit dat bij u? A: Ik ben gelukkig getrouwd, echt. Ik heb een lieve, zorgzame man die altijd voor me klaarstaat. Ook voor de kinderen. Een zakenman in hart en nieren, dat wel. Maar dat houdt de spanning in onze relatie. De vonken vliegen er bij ons ook nog regelmatig af. Ik zie hem doodgraag. B: Dat is tof voor u An. Ik heb u altijd zo een man toegewenst! Misschien gelooft ge dat niet, maar het is zo. A: Daar twijfel ik wel wat aan, eerlijk gezegd. B: Kom zeg, het verleden is het verleden. Daar gaan we nu toch niet meer onnozel over doen. We zijn allebei gelukkig. A: Ja, dat ben ik. Vanmorgen kreeg ik ontbijt op bed. Niet zomaar vlug, vlug een half gesmeerde boterham met wat kaas en een kop lauwe koffie. Nee! Een uitgebreid ontbijt met vers sinaasappelsap, heerlijke broodjes, een zachtgekookt eitje, een glaasje cava en een rode roos op mijn bord. Zalig! Zomaar … alsof hij iets goed te maken had. B: Ziet ge! Dat is wat ik bedoel! Geweldig, zoiets. Dat zijn pas echte venten. A: Ja, dat vind ik ook. Nadien hebben we een halve dag in bed liggen vrijen. Niet te stoppen. Hij niet en ik niet. We hebben gevrijd alsof ons leven ervan afhing. Elke hoek van de kamer hebben we gezien. B: Zalig, An! Gij verdient dat echt. A: Ja … dat mag je wel zeggen. B: Als ik iets heb geleerd is het wel dat ge geluk moet vasthouden. A: Wijs gesproken, Lies. Daar denk ik hetzelfde over.  B: Wij zijn het met elkaar eens. Dat vind ik nu echt wel tof na al die miserie van vroeger. A: Wie had dat ooit kunnen denken, hè Lies? B: In mijn wildste dromen niet. Eerlijk! Ik heb altijd gedacht dat je me voor eeuwig haatte. A: Hoe was le Crotoy, Lies? B: Wat bedoel je? A: les Tourelles?  B: Waar hebt ge het over? A: Ik heb iets voor jou. Hier … kijk. B: Een factuur? A: Bekijk het maar eens goed. Het is de rekening van een hotel. B: Wat? A: De rekening van het hotel in le Crotoy. Le Crotoy! Ik kan het nog niet geloven. B: Hoe komt gij hieraan? A: Deze morgen stond mijn man in de douche te zingen. Zijn telefoon lag naast ons bed en hij kreeg een sms.  B: En? A: Ik heb het bericht gelezen natuurlijk. En daarna heb ik door alle berichten gescrold. Het was niet moeilijk om alles samen te puzzelen. B: Ik weet niet goed wat ge bedoelt. A: Die sms kwam van jou, Lies.  B: Wat? A: Lies Cottenjé. Hoeveel Liesen Cottenjés ken ik, denk je?  B: Maar … A: Peter Torres? Misschien zegt die naam jou iets? B: Peter? Ja, natuurlijk. Dat is mijn verloofde. A: Peter is mijn man, Lies. MIJN man. B: Wacht twee minuten. Wat is dat voor een verhaal? A: De grote zakenman reist wat af! Van jou naar mij en van mij naar jou.  B: Alstublieft An! Zijt gij nu ineens zot geworden? A: Eén keer googelen en ik had jouw adres. Ik heb vanmorgen tegenover jouw huis gewacht tot je naar buiten kwam en ben je naar hier gevolgd.  B: Mij gevolgd? Maar enfin! A: Hoe je het weer voor elkaar hebt gekregen of wat hier speelt, weet ik niet, maar ik laat het niet gebeuren, Lies. B: Gebeuren, gebeuren, wat gebeuren? A: Als ik jou nog één keer zie, doe ik je wat aan. Knoop het in je oren. Ik meen het. En Peter is geen haar beter. Zo gemakkelijk komt hij er niet vanaf. B: Wat bedoelt ge? Waar is Peter? A: Thuis, in bed. Hij is gisteren in al zijn onstuimigheid van de trap gevallen. Maar geen schrik, hij krijgt de beste zorgen. Die van mij. Jullie zien elkaar nooit meer. B: An? A: Blijf uit mijn vaarwater, lelijke onderkruiper. Of wil je dat er nog meer ongelukken gebeuren? Je bent verwittigd. Nog een fijne dag.

Kristin Huyghe
161 1

(Voor wedstijd Het bankje:) "Dag broer"

                      Voor iedereen die verloren heeft en niet kan vinden...   'Everything you can imagine is real'  Pablo Picasso   Z: “Hey, … broer?” B:” Dag zus.” Z: “Nooit gedacht dat ik je hier zou tegenkomen.” B: “Nee, dat kan ik me voorstellen.” Z: “Je hebt ons wel wat aangedaan. We zijn er allemaal ondersteboven van.” B: “Sorry.” Z: “Ik weet niet goed wat ik moet zeggen. Ik dacht dat ik met honderd vragen zat, maar nu ik ze kan stellen, kan ik er geen één bedenken. Ik deed al een poging om ze op te schrijven, maar ik kwam niet verder dan één woord.” B: “Maar zus toch, je was altijd zo goed met woorden. Ik herinner me nog levendig al die brieven die je me vroeger schreef , toen ik dat jaartje in Mexico woonde. Al die vragen over hoe het daar was, of ik al vrienden gemaakt had, welke smaken ijs ze verkochten, of ik al de merengue kon dansen. Elke brief leek wel een interview.” Z: “Dit is anders.” B: “Ik moet toegeven dat ik er wel naar uitkeek, op een gegeven moment wachtte ik er ook op. Elke brief toverde een glimlach op mijn gezicht en bracht me terug een stukje dichter bij jou en de rest van de familie. Een zonnestraaltje dat door de wolk van heimwee brak.” Z: “Daar had ik geen idee van, dat je heimwee had. Ik dacht dat je de tijd van je leven beleefde en elke dag een feest was. Ik schreef die brieven om te voorkomen dat je me zou vergeten en zou besluiten dat het daar toch leuker was dan thuis. Ik was echt bang dat mijn grote broer niet meer zou terugkomen.” B: “Het was voor mij makkelijker om enkel te schrijven over de leuke dingen. Ik dacht dat jullie dat ook verwachtten te lezen. Ik wilde niemand ongerust maken door te vertellen hoe zwaar het was en misschien was ik ook te trots. Ik dacht dat ik me in een andere omgeving anders zou voelen , dat ik eindelijk het grote avontuur zou beleven en mezelf zou bevrijden door mijn grenzen te verleggen. Het bleek echter al snel dat ik me daar ook alleen voelde. Ik had de eenzaamheid meegenomen in mijn koffer.” Z: “Dat verbaast me echt. Zo zie je maar, dat je iemand nooit echt kan kennen. Ik ken jou blijkbaar toch niet zo goed dan ik dacht. Ik weet eigenlijk niet meer wie je bent.” B: “Ik ben nog steeds dezelfde. De grote broer die lachte om al je grapjes. Diegene die je deelgenoot maakte van je wilde plannen en die als eerste klaar stond om ze mee uit te voeren. Weet je nog dat je weg wilde lopen van thuis met de kano? Je had hem al helemaal volgeladen met onze tent, slaapzakken, zelfs een kampeervuurtje om je eigen kostje mee te koken, terwijl je nog geen ei kon bakken!” Z: “Ja, nu je het zegt. Ik had er alleen niet bij nagedacht dat een extra passagier wel eens te veel gewicht zou kunnen geven. Nog voor we de bocht om waren gepeddeld begon de kano al water te maken. We moesten hem de kant optrekken en met hangende pootjes en natte voeten terug naar huis. Maar, we wijken af. Je bent er nog steeds goed in om me af te leiden en me op te vrolijken, maar je vlucht ook weg van de essentie.” B:” En die is?” Z: “Dat je ons in de steek gelaten hebt en dat ik daarom verschrikkelijk boos op je ben.” B: “Misschien is het probleem niet dat je niet weet wat te vragen, maar dat je me eerder wat wil vertellen.” Z: “Weet je, ik ben niet de hele tijd boos. Het zijn golfbewegingen van boosheid, verdriet, schaamte, onrust, noem maar op. Alle gevoelens passeren hier de revue. Wat vooral heel vervelend is, dat is dat die gevoelens me overvallen op de meest onverwachte momenten. Laatst stond ik naast het veld te supporteren voor de voetbalmatch van Jasper. Ik voelde de woede als uit een kramp in mijn buik ontploffen en me volledig overnemen. Ik heb daar geroepen, gebruld tot ik geen stem meer had. Gelukkig valt dat tijdens zo’n voetbalmatch niet op. Je bent daar niet de enige supporterende ouder. Maar jij had daar moeten staan om je petekind aan te moedigen. Ik weet niet goed of ik die boosheid enkel voel om mezelf, of voor Jasper. Hij zegt er nooit veel over, maar ik zie de pijn in zijn blik en ik weet dat hij steeds een omweg maakt op weg naar school. Hij wil niet meer voorbij je huis fietsen. Zijn pijn maakt me nog bozer op jou.” B: “Nu weet ik niet goed wat zeggen. Dat vind ik heel erg.” Z: “Tja, hier zitten we dan mooi. Ik ben niet alleen boos op jou hoor. Ik voel me ook heel verdrietig. Ik ben mijn beste maatje kwijt. Ik had het gevoel dat ik je alles kon vertellen en ik wilde dat jij dat ook bij mij had kunnen doen. Ik voel me daar heel schuldig over.” B: “Je hoeft je niet schuldig te voelen, het was mijn keuze.” Z: “Ik kan niet anders. Mijn hoofd is als een labyrint van opties en mogelijkheden. Had ik dit maar gedaan, had ik dat maar niet gezegd of net wel. Had ik het moeten zien aankomen? Heb je signalen gegeven? Wilde je daarom dat hondje uit het asiel toch niet nemen? Allemaal vragen die ik me steeds opnieuw stel, maar die me nooit naar de uitweg brengen. Ik bots telkens weer op een muurtje of een doodlopend spoor.” B: “Dat moet heel vermoeiend zijn.” Z: “Ja, dat is het ook. Ik word er zo moe van, maar ik kan er niet mee stoppen. Elk flintertje informatie probeer ik van voor naar achter te bekijken, op zoek naar een verklaring. De enige vraag die overblijft is: Waarom? Waarom heb je het eigenlijk gedaan broer? Waarom heb je ons niet om hulp gevraagd?” B: “Lastige vraag. Ik kan je geen antwoord geven. Ik kan je wel zeggen waarom ik het een hele tijd niet heb gedaan. Ik heb volgehouden. Ik wilde Jasper ’s geboorte meemaken. Ik wilde zijn eerste nieuwjaarsbrief horen. Ik wilde me onderdompelen in het warme bad van je gezin. Je hebt me ook geholpen. Ik voelde me geborgen in je omhelzingen. Ik heb me vastgehouden aan elke strohalm die je me aanreikte, zonder dat je het zelf wist. Ik heb me opgetrokken aan elk sprankje hoop, dat het morgen anders zou zijn.” Z: “Dat moet ook heel vermoeiend zijn.” B: “Ja, dat was het ook. Op een gegeven moment was het op, denk ik. Ik liet het leven los. Ik liet jou los. Sorry daarvoor.” Z: “Weet je dat ik ondertussen ongewild een vat vol bizarre weetjes en feiten ben? Als ze er een quiz over zouden organiseren win ik zeker de hoofdprijs.” B: “Wat valt er zoal te weten dan?” Z: “Wist je dat de brug over de Yahntzee rivier in China de meeste zelfdodingen kent? En dat de Golden Gate Bridge in San Fransisco op nummer twee staat? Ze willen daar een enorm groot anti-zelfmoordnet onder hangen van wel 2,7 km lang, dat 190 miljoen euro zal kosten!” B: “Interessant hoor.” Z: “In Japan is er een bos waar mensen speciaal naartoe reizen om zelfmoord te plegen. Dat komt door een bekende roman ,’De zwarte bomenzee’, waarin twee geliefden zich van het leven beroven Dat inspireert anderen blijkbaar.” B: “Het woord zelfmoord klinkt zo hard en jezelf van het leven beroven zo vreemd. Alsof er iets te stelen valt. Tja, ik heb misschien wel een stukje geluk en toekomst van jullie gestolen. In ieder geval, ik ben uit het leven gestapt en er is geen weg meer terug.” Z: “Hoe moeten we nu verder, broer?” B: “Probeer volgende keer in je labyrint geen uitweg te zoeken, maar probeer mij te zien. Ik zal er staan, ergens achter een hoekje wanneer je me het minste verwacht. Ik ben er nog altijd voor jou.” Z: “En jij blijft voor altijd mijn grote broer. Dag broer.” B: “Dag zus.”

jessy hamvas
5 0

Papa

PAPA (Dieter Santy) Denkbeeldig gesprek van een tiener met zijn zopas overleden vader. De jongen zit op “hun” bankje aan een visvijver waar ze al die jaren samen naar de vissers hebben zitten turen… JONGEN: Papa? VADER: Ja ventje. JONGEN: Papa! Ik ben zo blij dat je er bent. VADER: Ik ook ventje. Ik ook. JONGEN: Kijk. Frank heeft beet. Hij had er al 12 gevangen, zei hij mij daarnet. VADER: (lacherig) Nja, 12… Doe er maar de helft weer af. We kennen Frank. Het is al laat in de namiddag en een halve bak Omer later. Dan ziet hij dubbel én… telt hij ze dubbel. JONGEN: (lacht, gevolgd door een lange stilte). Mama vindt dat ik toch beter Latijn zou studeren… Ik weet het niet. Ik heb schrik dat ik het misschien niet zal aankunnen. En bovendien gaan Lowie en Mauro ook al niet naar het college. Ik ken daar niemand. VADER: Je moet doen wat je graag wilt doen. Je hebt dit toch altijd gewild? JONGEN: Nja… VADER: Echte vrienden zullen er altijd zijn. JONGEN: Ja, ik weet het. Maar jij had mij kunnen helpen als ik iets niet zou begrijpen van de Latijnse les. Jij was altijd zo goed in taal. VADER: Ventje toch, ik ben er 100% zeker van dat het zonder mij ook zal lukken. JONGEN: Denk je? VADER: School is al altijd gelukt zonder mij. Toch? JONGEN: (lacht bevestigend). (Stilte). Het gaat niet zo goed met opa. Hij ligt alweer in het ziekenhuis. VADER: Ik weet het ventje. JONGEN: Oma zegt dat zijn hart heel fel verzwakt is door de stress van de laatste maanden. VADER: Het komt wel weer goed. JONGEN: Denk je? Ik heb écht heel veel schrik om ook hem te verliezen… Ik wil niet dat hij doodgaat. VADER: Opa is veel sterker dan je denkt. Maak je maar geen zorgen. JONGEN: Hij praat voortdurend over jou. En dan begint hij steeds te huilen. En oma dan ook… ’t Is lastig papa. (stilte). JONGEN: (Herpakt zich). Zulte-Waregem is uit de degradatiezone. Goed hé, papa? VADER: Ja. Zullen ze dan toch nog eens kampioen worden? JONGEN: Ja wie weet? (zingt luid met heel gedempte stem) Essevee olé olé… Dat we dat nog mogen meemaken. Stel je voor. VADER: Ja. JONGEN: Allé… Zal ík misschien nog mogen meemaken… VADER: Als het zover is, zal ik mee genieten met jou. JONGEN: Als jij het zegt. VADER: Geloof me. Van hierboven heb ik een zicht op álle voetbalcompetities. Nóg beter dan ons vroeger televisieabonnement. JONGEN: (hij lacht). Frank heeft er nog eentje, denk ik. VADER: Ja, dat ziet er inderdaad een flinke karper uit. Jongens, zo sleuren dat hij doet… Straks breekt zijn lijn nog… Zeg, weet je nog toen hij zich misstapte en hij tot aan zijn middel in de waterlelies stond? JONGEN: Ja (proest het uit). Drijfnat was hij. Hij is zo de hele namiddag blijven doorvissen. Hij dacht dat niemand het gezien had. VADER: Ik ben zeker een uur met hem blijven babbelen. Hij kon geen kant op (lacht). JONGEN: En jij maar doorvragen of het hier misschien heel fel geregend had (lacht). VADER: Hij bleef maar ontkennen, hé. VADER: (samen nagenietend van de anekdote). (Stilte). Alles goed met mama? JONGEN: (stilte en zijn tranen bedwingend). Ze heeft het niet makkelijk, maar het lukt wel. Ik geef haar veel knuffels, hé. VADER: Ah. JONGEN: Dat had ik jou beloofd hé. VADER: Geef ze straks nog maar een knuffel van mij. JONGEN: Ok. JONGEN: Tante Caroline slaapt nog altijd bij ons. Ze deed dat al van toen jij heel ziek was. VADER: Ik weet het, ventje. Ik ben haar daar heel dankbaar voor. JONGEN: Nonkel Dries rijdt bij ons nu ook het gras af. Hij heeft gezegd dat hij mij gaat leren om zelf de zitmaaier te besturen. Allé, later hé. Mama vindt dat voorlopig nog te gevaarlijk. VADER: Da’s inderdaad geen slecht idee van mama. JONGEN: (aarzelt even). Hij heeft mij ook verteld dat jullie ‘ns zó zat waren dat jij met de zitmaaier in mama’s kruidentuin hebt gereden… Dat was op het feest van mijn eerste communie. VADER: Heeft hij dat echt verteld? JONGEN: (triomfantelijk) Jip. VADER: Dries, den bandiet! JONGEN: Maar ik heb het niet aan mama verteld hoor. VADER: Oef. Anders doet ze me dood. JONGEN: Dood? Papa! (beiden lachen met de sarcastische uitspraak). JONGEN: By the way, gisteren heb ik jouw visgerief uit de kelder gehaald. Zou ik eventueel voortaan met jouw spullen mogen gaan vissen? VADER: Natuurlijk. Heel graag zelfs. JONGEN: Merci papa. Ik heb altijd gedacht dat ik hiermee meer vis zou vangen. Ik zal er goed voor zorgen. Ik beloof het. VADER: (Stilte) Vergeet niet dat… JONGEN: (onderbreekt zijn zin)… het sleuteltje van jouw visbak in de onderste lade van jouw werkbank ligt? VADER: Euh, ja. JONGEN: Ik wist het, papa. Al lang. VADER: Succes ventje. JONGEN: Ik mis je.  

DSA
0 1

Het Bankje

Persoon 1 (man, wacht op een bankje aan een bushalte): Ik droomde vannacht dat wij ruzie hadden. Dat was toch een droom hé? En niet echt? Persoon 2  (man, komt toe): Ken ik u? Persoon 1: Nog niet, maar da’s bijzaak. Persoon 2: Het lijkt mij niet meteen bijzaak als ge beweert dat we ruzie hadden. Hoe kunnen we ruzie hebben als ik u niet eens ken? Persoon 1: Hebt ge dat nog nooit gehad? Ik heb dat vaker. Persoon 2: Hoe dan? Persoon 1: Gewoon. Ge zegt heel vrolijk ‘goeiemorgen’ aan iemand die u passeert, en die kijkt u niet eens aan. Dan is die toch lastig? Ge zegt daar nooit iets van, maar hebt wel het gevoel alsof er iets mis is. Persoon 2: Lastig zijn en het gevoel hebben dat er iets mis is, is toch niet hetzelfde als ruzie? Persoon 1: Goh, maar toch wel een beetje. Neem u nu. Ge komt hier naast mij zitten, en zegt geen woord. Dan lijkt die droom van vannacht meteen zo echt. Alsof we echt ruzie hadden. Persoon 2: MAAR IK KEN U DUS ECHT NIET HE. Persoon 1: Ge moet u niet opwinden. We vergeten dat we ooit ruzie hebben gehad. Persoon 2: Logisch. ER WAS NOOIT RUZIE. Persoon 1: Dat zegt gij. Persoon 2: Ah ja! En das normaal, want wat zou het dan moeten zijn? Ruzie over wat? Het feit dat we mekaar niet kennen? Persoon 1: We krijgen nu precies ruzie over de vraag of we eerder al ruzie hadden. En da’s dan ook weer niet de bedoeling. We komen in een soort vicieuze cirkel, en dat heb ik liever niet. Persoon 2: MAAR WAT ZIT GE DAN TE DOEN? Persoon 1: Ik was aan het wachten. Persoon 2: Meer detail. Persoon 1: Op de bus. Persoon 2: Meer detail. Persoon 1: Maar die wou maar niet komen. Persoon 2: MEER DETAIL. Persoon 1: En toen zag ik u lopen. En ik dacht, ik heb vannacht gedroomd dat wij ruzie hadden. Persoon 2: En dus toen zijt ge blijven zitten tot ik ook zou komen? Persoon 1: Ik hoopte dat ge zou komen. Persoon 2: Waarom dan? Persoon 1: Ik wou sorry zeggen, voor die ruzie. Persoon 2: Beseft ge zelfs maar voor de helft hoe idioot dat klinkt? Hoe kunt ge nu zitten te wachten om sorry te zeggen over iets dat NIET HEEFT PLAATSGEVONDEN. Persoon 1: Ge zag er mij al iemand uit die graag zaagt over details. Ik ben niet zo’n pietje-precies. Ik vind het soms net leuk om het leven wat chaotisch te bekijken, en te zien of er iets gebeurt dat ge niet had verwacht. Zoals gij die hier nu naast mij zit te beweren dat we nooit ruzie hebben gehad. PERSOON 2: VOOR DE LAATSTE KEER: WE HEBBEN NOOIT RUZIE GEHAD. Persoon 1: Uiteraard. En ruzie blijven maken over dat detail maakt ook geen verschil meer. Hoe gaat het met u? Persoon 2: Goed tot ik hier kwam zitten. Persoon 1: Die vijandigheid ook weer meteen. En dan zegt gij dat we geen ruzie hadden! Persoon 2: Oké, ik denk dat ik vertrek, als ge daarover blijft doorgaan. Persoon 1: Geen reden om u op te winden. Blijf nog wat zitten, geniet van het uitzicht. Persoon 2: Aan een bushokje? Geweldig uitzicht. Persoon 1: Zie, ik wist het, ge zijt zo iemand die altijd zit te vitten op de details. Ge kunt om het even welk uitzicht zien, nee, KIEZEN, maar gij ziet weer enkel de straat, en de auto’s. Vervuiler. Persoon 2: En dan ben ik vijandig. Persoon 1: Ik denk dat het daarom was dat we niet zo goed overeenkwamen. Of zelfs ruzie hadden. Ik denk dat gij niet kon bedenken waarom we geen ruzie zouden hebben. Persoon 2: Wat?!? Persoon 1: Awel ja, t is toch niet zo moeilijk: ik ben een positivist. Ik geloof in de goeie dingen in het leven. Gij lijkt mij eerder ‘t omgekeerde te zijn. Persoon 2: Oké. Ik kwam hier zitten om rustig wat te lezen tot de bus komt. Denkt ge dat dat gaat lukken? Uw mond houden tot de bus komt? Persoon 1: Ziet ge wel dat we ruzie hadden! Persoon 2: Waarom nu weer? Persoon 1: Omdat ge mij vroeg mijn mond te houden. En da’s iets waar ik niet tegen kan. Beginnersfoutje, zou ge dan denken. Persoon 2: Het was echt de eerste keer OOIT dat ik u vroeg om uw mond te houden. Want, wat ik u dus al 5 minuten probeer duidelijk te maken: WIJ KENNEN MEKAAR NIET. Persoon 1: Fout. Intussen toch al een beetje. Persoon 2: Absoluut niet. Persoon 1: Ik weet intussen bijvoorbeeld dat gij iemand zijt die zich snel opwindt. En die alle kleine negatieve details aanhaalt om toch maar uw gelijk te krijgen over uw idee dat we mekaar niet zouden kennen. Persoon 2: Dat zijn geen kleine negatieve details. Dat zijn feiten. Persoon 1: Zo denk ik er niet over. En trouwens, feiten zijn ook maar dingen die ge in uw hoofd steekt alsof ze waar zijn. Persoon 2: Ze zijn ook waar, daarom zijn het feiten. Persoon 1: In dat geval: het is een feit dat ik vannacht gedroomd heb dat we ruzie hadden. Maar dat was toch een droom hé? En niet echt? Persoon 2: HET WAS EEN DROOM. Nu goed? Persoon 1: Ziet ge wel. Ik wist dat we vannacht ruzie hadden. Persoon 2: En dan? Misschien wel met gegronde reden. Ik weet dat ik nooit zomaar kwaad word op iemand. Persoon 1: Dat kunt ge nu wel zeggen.. Persoon 2: Deed ik dan ook net. Persoon 1: Ziet ge, weer die details! Persoon 2: Wie windt er zich nu op? Persoon 1 Ja, maar da’s uw schuld. Gij blijft altijd rondjes draaien rond hetzelfde. Persoon 2: Ik was niet diegene die zei dat we ruzie hadden. Persoon 1: STOP erover. Oké? Ik heb al sorry gezegd. Wat wilt ge nu nog meer? Persoon 2: Lezen. Tot de bus komt. Persoon 1: Doe maar. Ik weet toch niet wat ik anders nog moet zeggen als ge de hele tijd lastig blijft. Persoon 2: Ik was niet lastig. Persoon 1: Inderdaad. Was. Verleden tijd. Dat is nu wel anders he? Persoon 2: Da’s volledig uw fout. Persoon 1: Mensen blaimen. Da’s gemakkelijk. Dan hebt ge zelf niks gedaan natuurlijk. Persoon 2: Wat heb ik dan gedaan? Ik kwam hier gewoon zitten, en gij begint meteen over ons, alsof er zelfs maar een ons is. Persoon 1: Er was al een ons toen ik u de eerste keer zag. Persoon 2: Dat is dus 5 minuten geleden. Persoon 1: NEEN. Dat probeer ik nu al de hele tijd uit te leggen! Dat was in mijn droom, vannacht! Persoon 3 (vrouw): Sorry, mag ik even storen? Persoon 2: Ja, lap. Persoon 1: Verpest. Persoon 2: Was het nu zo dringend? Zag u niet dat we bezig waren? Persoon 3: Ik wou jullie graag een bon aanbieden voor… Persoon 1: EEN BON. Persoon 2: Daarvoor alles om zeep. Persoon 1: Ja, nu moeten we weer helemaal herbeginnen. Persoon 2: Het wordt nooit meer zo goed. Persoon 1: Het leek ons eindelijk te lukken! Maar nu, niks meer. Persoon 3: Wat leek te lukken? Persoon 2: Ruziemaken. Persoon 1: We doen mee aan het WK ruziemaken voor ongevorderden. Persoon 2: Maar ja, dat hebt ge dus zonet volledig verpest. Persoon 1: Voor een bon, serieus. Persoon 3: Kunt ge niet voort ruziemaken? Alsof ik er niet was? Persoon 2: Nee hée, want ge zijt er wel. Persoon 1: Ja, dat hebben we allemaal meegemaakt. Verpester. Persoon 2: In het vervolg misschien beter kijken voor ge iemand stoort tijdens een oefening. Persoon 3: Voor dat ge zegt dat ik het verpest heb, ge zijt toch nog aan het ruziemaken? Maar gewoon met een andere persoon? Persoon 1: Ja, maar das ruziemaken voor gevorderden. En daar doen we niet aan mee. We kunnen niet met iedereen ruziemaken, enkel met mekaar. Vandaar het ‘voor ongevorderden’ Persoon 3: Wat een hoop rare regels. Persoon 2: Voelt ge u beter dan de rest, ja? Moet ge dit nu ook echt nog komen afkraken? Hebt ge nog niet genoeg aangericht? Waarvoor was uw bon eigenlijk? Persoon 3: Voor een massage. Persoon 1: Dus gij ziet twee mensen ruziemaken op een bank, en ge denkt “daar moet ik dringend een bon voor een massage aan gaan geven”?! Persoon 3: Jullie zagen er zo gespannen uit, ik dacht alleen “het kan maar helpen”. Persoon 1: Denk in het vervolg dan wat langer na. Verdomme. Ik had zo vloekwoorden ingestudeerd. Allemaal voor niks. Persoon 2: Wat had ge al? Persoon 1: Achterlijke augurk, belachelijke baviaan, colerieke clown, drollerige draak en ga zo nog maar wat door. Persoon 2: Klinkt toch niet echt beledigend. Kan nog beter! Persoon 1: GAAT GIJ NU OOK NOG WAT MOEILIJK DOEN? Persoon 2: Neenee, ik vond gewoon dat… Persoon 1: Ik wil het niet meer weten. Ik ga naar huis. Betere scheldwoorden zoeken blijkbaar. Morgen opnieuw? Andere bank? Persoon 2: Ik vind u wel! Persoon 3: Mag ik komen luisteren? Ik zal niks zeggen. Persoon 1: Nee, natuurlijk niet. Als ge onze ideeën pikt en dan zelf beter blijkt.. nice try! Persoon 2: Moet ge geen bon aan iemand anders gaan aansmeren? Persoon 3: Ik ben al weg. Nog eens sorry. Persoon 1: Daar zijn we niks mee. Daahaag. Persoon 2: Tot morgen! En zorg dat het beter is! Persoon 1: Das gemakkelijk gezegd. Tot morgen!

Increllenible
0 0