Zoeken

In de machine

Ik ben vandaag radioactief. Een vriendelijke verpleegster spoot het goedje vanochtend in mijn rechterarm. “Veel water drinken, en veel plassen, en we zien mekaar straks om 15 uur”. Ik waarschuw haar dat ik metaal in mijn lijf heb. “Dat is geen probleem bij een botscan,” en ze besluit met een lachje, ”dus we laten dat metaal mooi zitten”. Liefst wel, ja. In de namiddag moet ik de machine in. De verpleegster stelt me gerust: “De plaat zal heel dicht bij je gezicht komen, dat is normaal”. Ze legt uit dat het hele gedoe in het totaal een half uur zal duren. Ze maakt het mij zo comfortabel mogelijk, het is immers de bedoeling dat ik zo min mogelijk beweeg. Ik krijg: twee kussens onder het hoofd, een kussen onder de knieën, een band rond de enkels waarin mijn voeten ontspannen mogen hangen, een band van arm tot arm, net onder de ellenbogen, waarin mijn armen ontspannen mogen hangen. Ik ga hier gewoon een dutje doen, niks aan de hand. De verpleegster trekt zich terug in de aanpalende ruimte, van waaruit ze de knoppen van mijn machine zal bedienen. Ik weet dat ze mij in het oog houdt door het raam dat de radioactiviteit bij mij, en van haar weg houdt.De zacht zoemende Discovery schuift boven mij, over mij. Het voorste gedeelte begint te zakken, en lijkt te blijven zakken, op deze manier gaat het mij pletten, komt het nóg dichterbij? Ik doe maar beter mijn ogen dicht. Mijn ademhaling versnelt, ik zou stil moeten liggen, niet zo druk ademen, doe nu rústig.Ik denk aan John, de Happy Socks-man, die belachelijk vaak in een machine moest. Er buiten adem geraakte, want het masker knelde zo. Die telkens hoopte dat alles goed zou komen. Voor wie het niet goed kwam.Als John zulke dingen kon, met slecht nieuws op slecht nieuws op slecht nieuws, dan moet ik dit zeker kunnen. Dit is een routineonderzoek. Twee tellen inademen, vier tellen uitademen. Ik hoef niets op zijn plaats te houden. Dit is geen keurslijf, dit is een cocon. Mijn hele lijf mag doorhangen; de simpele constructie met kussens en banden blijkt een ingenieuze. Als je ontvoerd bent door aliens, word je waarschijnlijk in zo’n positie gehouden, tijdens hun nieuwsgierige onderzoeken naar de menselijke anatomie. De vingers van mijn rechterhand raken de onderliggende tafel. Die begint zachtjes te verschuiven: ik vermoed dat ik in het wastrommelgedeelte van de machine word geschoven. Ik voel het schuiven met mijn rechterpink. Het lijkt wel strelen. Een pink strelende machine, zo doen die aliens dat dus. Ik glimlach. Dit komt goed. Nog zo’n twintig minuten gok ik, misschien maar een kwartier, of – de verpleegster onderbreekt mijn gedachtegang, “Zo, dat was het”. Ik antwoord met een lach, “Ik heb écht geslapen”. Mindfulness, zou John het noemen.

birgit mellebeek
224 6

In zoverre ik korte rokjes en goedkope groene nylon slipjes draag…

Kids zitten in de straat op de stoep, een rode bal aan de voeten, met een stok iets aan het porren in de goot, stellen geen moeilijke vragen. Een zwarte Ferrari rijdt voorbij. Dromen maken me bang.  Mij papieren toesteken voor een hele hoop geld, papieren waarop doodles staan, mannetjes met eierhoofden en streepjes voor armen en benen, papieren waarop gedichten staan, kortom ‘bewerkte’ papieren, zo’n papieren mij toesteken op de stoep, terwijl ook zij zich naar haar werk begeeft, zo’n papieren mij toesteken, dat kan opgezet spel lijken, maar in dit geval was het puur toeval.  Of althans, zo beweerde zij toch. Zij, dat was een mooie brunette die ik had ontmoet terwijl ik tweedehandse gitaren aan het verkopen was. Het was het verdrietigste meisje dat ik ooit in éen gulp een RedBull zag leegdrinken. Haar naam was Sarah. Ze zei dat alles begint met luisteren en dat deed ik dan ook, luisteren naar haar en de rest van de wereld verdween rond me. Ondertussen probeerde ze vertrouwelijke informatie te stelen, uit mijn hoofd, gegevens over mijn bestaan, dingen over mijn karakter die alleen ik pretendeerde te weten. Ze kon dit, I suppose, door me nauwgezet gade te slaan met die jaguarogen van haar, die vanuit struikgewas (mijn kamerplantencollectie) het blinkende computerscherm op mijn lessenaar reflecteerden. Ze woelde met haar vingers door de wanordelijke troep documenten op mijn bureau, ze legde haar handen op een energiebol die ik had, een plasmaglobe zoals dat heet, en dwong zo de elektrische vonk die in me zat op haar warme huid over te slaan. Bijna, ware het niet voor het glas dat tussen haar en mij inzat. Ik sprak haar die dag. Toevallig zat zij in een zwarte zetel achter het stuur van haar stoere Landrover. Ze deed haar autoraampje op een kier omdat ik haar daartoe met een roterende handbeweging teken deed – ze had geen elektrische bediening in die oude, gele trofeewagen van haar, maar een roestbak was het niet. Ze droeg er zorg voor, zoals voor zoveel dingen. Zoals voor mij. I suppose. Ik sprak haar over dingen als foto’s van Courtney Love die ik bezat, over de wiskundige staartredenering die achter E = mc2 zat en die niemand kende noch volgen kon, maar die ik wel op een kurken wandbord had geprikt in mijn leeskamer, alsof ik er alles over wist.  Ik had een vouwbare bureaulamp die boven het blad van mijn lessenaar en mijn computer torende als een plasticgehelmde, anorectische robot met een spillenruggengraat van blinkend staal. Inclusief spiraalveer.  De platitudes, banale onderwerpen waar ik het met haar over had, terwijl zij haar handen op het stuur liet liggen en voor zich uitkeek, terwijl ik leunend tegen haar auto haar van iets probeerde overtuigen, waren evenzovele manieren om niet het hoofdonderwerp aan te boren dat me op de lever lag.  Toch zei ik, niettemin, ‘Zal ik vertellen wat ze over ons zeiden, wat er over ons de ronde ging op het feestje?’ Gisteren waren we beiden op een feestje. Sofia viel me lastig door haar ogen in mijn rug te boren telkens ik die naar haar toekeerde en mijn aandacht bij Sarah verdeelde. Sofia viel me lastig door te vragen of ze nog een Martini mocht. Sofia viel me lastig door me in de badkamer ongevraagd op de mond te zoenen. In weinig woorden gezegd, Sofia leidde me af van mijn lijmen van Sarah. Er speelde muziek van Coltrane. Favourite things. Ik ging naar een microgolfoven en warmde twee leverpasteitje met wat pommes duchesse op, propte die in mijn mond en overwoog wat me te doen stond om me niet stierlijk te vervelen, hier in het appartementje van Gerard waar ik beland was. In de mix. Er stond, puur voor de show van het prestige denk ik, een fotokopieermachine in de woonkamer van Gerard, die dit feestje organiseerde. Nou, het was veeleer een geïmproviseerd feestje anyhow. Maar er werden spelletje gespeeld met die Xeroxmachine en daar onthield ik me van. Zodat ik aan een al even geïmproviseerde chromen drankkar terecht kwam en me een gin-tonic ingoot. Sarah sprak me als eerste aan. Ze had zo’n verdrietige ogen, leegde in éen keer een RedBull-blikje en zei, ‘Weet jij iets over de dimensie waar je terechtkomt als je door een zwart gat wordt ingeslikt?’ Dat ze het over een fase in haar leven had, dat ze me misschien om raad vroeg waar ze zich naartoe had te bewegen in het vacuüm dat New York City geworden was, wist ik niet en werd me pas later duidelijk. Ik dacht er alleen maar aan bijdehand, ad rem te zijn en antwoordde daarom, ‘Nee, maar als het lijkt op dit soort bijeenkomsten, deze lui onderling, in deze slordige woonkamer, dan is het niet veel beter dan wat wetenschappers voorspellen wat er gebeurt in zo’n geval.’ ‘O ja?’ vroeg het meisje, ‘En wat is dat dan?’ Ik slikte het laatste restje leverpastei van tussen mijn kiezen door en antwoordde, ‘Je wordt uiteengereten.’ Het meisje begon te lachen en vroeg mijn naam. ‘Jerry,’ zei ik, ‘en jij?’ ‘Sarah.’ Ik droeg een geel overhemd en bij Sarah hing er, geloof het of niet, een zwarte stropdas met PacMans erop rond haar nek, het leken wel smileys van indertijd bij acid house en new beat zoals die hot en her tot logo’s, tot zwierige krullen in chats en e-mails uitgegroeid waren. ‘Ja, onze entourage is op sterven na dood,’ zei Sarah terwijl ze met een veelbetekende, doch uiterst neutrale blik teken deed rond ons heen. Ik voelde nog steeds de ogen van Sofia in mijn rug. ‘Hopelijk,’ zei ik, ‘hopelijk vind je het hier niet even doods als toen je de BadMonkey binnenstapte. Ja, ik herinner me je nog.’ ‘Oh, hoezo?’ vroeg Sarah. ‘Nou, je kwam toch om een gitaar de andere dag?’ zei ik. Ik baatte nu eenmaal de BadMonkey uit, een tweedehandsgitaarshop, ik had het er al over. ‘Ja, maar hoezo, ‘niet even doods’?’ wilde Sarah weten. ‘Nou, er waren bijzonder weinig klanten en wie weet wat vond je nou écht van de jongeman die achter de toonbank stond om al die gitaren te verpatsen,’ vroeg ik. ‘Je bedoelt jezelf?’ vroeg Sarah. ‘Yes,’ zei ik.  Ik wist dat ik om een complimentje viste. Ze aarzelde even en sprak, ‘Oké, ik zal me schikken. Nee, je was best leuk, leuker en nieuwer dan al die opgelapte gitaren aan de muur en in de rekken alleszins,’ en terwijl ze dit zei, streelde ze een bruine lok van haar haren uit haar ogenveld, en ik was verkocht. ‘Maar wat ís het dan, dat ze over ons zeiden, als je dat per se wil delen met me?’ riep Sarah die dag doorheen het kiertje in haar opengewrikte autoraampje, nog steeds in haar Landrover maar opgeschrikt vooroverschietend waarbij ze zich geïrriteerd weer in haar zetel liet terugvallen, evenwel nog steeds met haar handen op het stuur en het sleuteltje werkeloos in het zilveren contactslot rechts van haar. U kan het wel bijeenpuzzelen dat we een ruzie hadden gehad. Wel, het draaide om een onenigheid over de spiegel die ze me had voorgehouden, in de zin dat ze me verweet dat ik nooit naar haar wilde luisteren als ze zei dat ze een waarzegster haar drie kinderen in aardse vorm had voorspeld. Ik wilde geen kinderen. Ik geloofde niet in waarzegging, ik lachte haar ronduit uit. Dat kon Sarah niet velen: zo kon ze me niet aanbevelen bij de Spirit in de sky waar ze onder meer in geloofde. Ik moest erom glimlachen. En dat, dat was een dealbreaker.  Sarah maakte me dit uitvoerig kenbaar door vervolgens de randlijnen van een nog groter drama uit te tekenen door het komende halfuurtje mijn algeheel gebrek aan geloof in de rust en oprechtheid van het leven en haar vruchtbaarheid op de korrel te nemen.  Waarom en hoe? Ze zei namelijk dat menige priesteres ooit prostituee was geweest, dienstbaar aan een godsdienst en bekleed met een heilig karakter. … gerespecteerd door hun klanten, verre van infaam of schandelijk geacht omwille van hun roéping, een uitoefening van meer dan gewone deugd en beloond met een hulde van bewondering, medelijden en zelfs aanbeden, niet minder dan wie tegenwoordig om heel andere redenen in het klooster gaat door aan de natuurlijke functie van zijn of haar geslacht voorbij te gaan… J.G. Frazer – The Golden Bough Wat ze zei, kwam zomaar uit de lucht vallen en ik zei, ‘Je doet alsof je zelf een hoer bent geweest.’ Waarop een vreselijke stilte viel. De waterlanders kwamen. ‘Ik oefen alvast voor een kind,’ snikte ze, ‘door naar de Teletubbies te kijken en jij, jij ligt daar maar te suffen in de divan en lacht met me…’ ‘Maar…’ probeerde ik terwijl ik had aan te zien hoe Sarah ermee strugglede zich verstaanbaar te maken. ‘Je geeft mij niet de aandacht die ik verdien als ik in mijn négligé om jouw tijd vraag,’ vervolgde ze, ‘Ik ben blijkbaar alleen goed om in de keuken tussen potten en pannen de korsten van je pizza’s weg te gooien.’  Sarah en ik waren op een punt in onze relatie gekomen waarop zij alleen goed was om de opbrengsten van mijn voortdurende geheugenverlies op haar te nemen en af te schrijven op een borg die ik niet vervullen wilde.  Of kon. Ik was sprakeloos. Even geloofde ik dat dit meisje een spelletje met me speelde en de gedachte kwam al in me op dat het zeker die tijd van de maand was waarop alle dingen uit hun context losschoten en dat de spiegels begonnen te rimpelen omdat je er te dicht bij in de buurt kwam. Maar ik zweeg, als ik had gezegd wat door mijn hoofd ging, zou Sarah zeker iets giftigs hebben genoteerd als ‘Als ik zou wensen nooit te sterven, dan kan jij maar beter niet in mijn buurt zijn, of ik zou willen sneuvelen zoals een zonnebloem waarvan het hoofd wordt afgesneden.’ As a matter of fact, ze zei dit ook daadwerkelijk en wel even giftig, maar dat was alleen maar omdat ik met mijn mond vol tanden stamelde dat de stoffelijke resten van een sybille of waarzegster wel eens werden opgehangen in een tempel[1].  En wanneer een groep vrolijke kinderen, moe misschien van het ravotten op het plein onder de opgehangen urne kwamen staan en vroegen wat de wens van de sybille was, en dat deze dan met een holle, enge stem antwoordde, ‘Ik wou dat ik kon sterven.’  Ik wilde hiermee doelen op de waarzegster waarvan ik vermoedde dat die vrouw (of man) wel eens aan de basis van deze emotionele uitbraak bij Sarah kon liggen. Bleek dat Sarah bij die waarzegster in ieder geval en onder ieder beding voor onsterfelijkheid een wens had uitgesproken. Ik kreeg dientengevolge de volle laag het volgende kwartier. Oeps. Maar ik maakte het nog erger door te zeggen dat iedere oud-Egyptenaar twee namen kreeg, de echte naam en een ‘goede naam’. Waarom ik het hiermee nog erger maakte, was omdat ik er verklarend aan toevoegde dat zij zeker een beroepsnaam had gehad en welke die dan was, want ik werd hoe langer hoe nieuwsgieriger. Was het Jewel? Porsche? Bambi? Het was nu eenmaal zo dat die eerste, ‘echte naam’ zorgvuldig verborgen werd gehouden om de eigenaar ervan te beschermen tegen bad juju, tegen slechte magie, omdat zwarte totems bijvoorbeeld alleen effectief waren als men beschikte over de echte naam van je tegenstander of vijand. En ikzelf was hier de vijand met de slechte magie geworden. Hoe dan ook, om een lang verhaal kort te maken, zoals ik het hier vertelde, met die ‘vreselijke stilte’ die viel na mijn onhandige suggestie dat zij ooit een lichtekooi zou zijn geweest, zo kwam aan het licht dat Sarah inderdaad ooit had bijgeklust als escortmeisje.  En daar schaamde ze zich blijkbaar verschrikkelijk voor, hoewel ikzelf het fenomeen niet eens zo rampzalig vond. Ze vervulde zo, rekende ik snel, alvast een van de voorwaarden, een prinses in gezelschap, een kokkin in de keuken en in de slaapkamer, wel tja… Nou ja, we kregen een enorme ruzie. Ik zei nog wel dat ze op het feestje van Gerard hadden gezegd dat Sarah er prachtig en gedistingeerd had uitgezien. Maar het fragiele zee-ijs waarop ik me met mijn ijsbreker al had begeven, bleek levensgevaarlijk. Het was alsof ik de mummie van haar schaamte aan het afwikkelen was, benieuwd hoe ze er onder die stinkende windsels uitzag, en of haar ziel nu nog wel even licht als een veer van een ibis kon wegen, of er een plekje voor haar in het bootje dat naar de sterren vaarde, gereserveerd kon blijven. Maar Sarah wilde mij een mep verkopen, al verhinderde een letterlijk ongemakkelijke window of opportunity (haar autoraampje) haar van succes daarin, temeer omdat ik op tijd terugdeinsde. ‘Wat wil je dan,’ vroeg ik, ‘perfectie? Iedereen heeft zijn ruwe kantjes. De menselijke natuur is een doelwit in een circus, geplaagd door de grillen en veranderlijkheden van het dagelijkse leven en door het noodlot als een geblinddoekte vrouw die op een draaiend rad de messen naast haar hoofd en vingers voelt suizen en zich vastgrijpen in het hout waaraan ze vastgebonden hangt.’ Maar zij barstte uit en zei, ‘Als jouw mannelijkheid nog een sprankel of een vonk van waardigheid zou bezitten, zou je niet zo surrealistisch reageren op mijn bekentenis hier. Hoe kan je de waarheid verdragen?’ Ik gokte er in feite op dat ik haar trots kon breken, terwijl zij dat ondanks alle schijn tegen ook probeerde met mij. Ik weet niet of u dat begrijpen kan. Het is iets Freudiaans. Ze wilde aan de ene kant een deftig meisje voor me zijn, maar aan de andere kant wond het haar op dat ze de ervaring en de automatismes nog bezat om me op de onmogelijkste ogenblikken te verleiden, een rol in een groots opgezette productie van promiscuïteit te spelen, hier en nu en, ten derde, mij met mijn mannelijkheid tot een duik in het onbekende te dwingen. Maar iets in mijn kortstondig geheugen, dat me op de meest wispelturige ogenblikken in de steek liet en zo ook nu, speelde op. Want in plaats van Sarah verder gerust te stellen, begon ik koortsachtig de gaten en kieren te dempen die, mijns ondanks, nu overal begonnen te verschijnen in mij, lekken die verraadden dat ik, ondanks alles, een nogal ouderwetse visie bleek te bezigen aangaande vrouwen van de nacht en van het rode licht. ‘Wat vies,’ zei ik. ‘Hè,’ schrok Sarah, ‘wat bedoel je, wat is er vies?’ Mijn moraliteit stond hier ter discussie. Dat ik mij bedreigd voelde, dat ik huiverde en al aan het terugwijken was voor haar plots mij nogal opdringerig aandoende persoonlijke idiosyncrasieën. Ik dacht aan haar net iets te gigantische oorringen soms, haar opgestoken haar, het riempje van haar beha dat zich onder haar veel te losse wollen pullover wel eens kwam verraden, net ogenschijnlijk iets sneller dan ik op zo’n ogenblik verwachtte. Het web van de kruisspin in Sarah spande zich voor mijn dwaas rakende gezicht en ik wist alleen te zeggen, misschien deed ik het wel opzettelijk om haar te raken, te ergeren en te vernederen, ‘Misschien heb je de idee om te wachten op me in bed, stap dan uit die Landrover van je en maak je klaar.’  Ik zei het op een sarcastische manier omdat de hele situatie me ineens verveelde. ‘Wat?’ barstte ze uit. ‘Ik kom zo meteen, ik moet alleen nog even naar mijn werk, naar de BadMonkey want het is mijn shift, en een bordje Gesloten wegens omstandigheden voor de deur hangen. Of misschien kom je liever dáar?’ ‘Wat?’ barstte ze uit. ‘Je wilde toch kinderen,’ merkte ik op. Het was waarschijnlijk mijn falende kortetermijnintelligentie die mij niet toeliet in te zien wat er zich zonet tussen ons afspeelde, haar eerlijkheid, haar poging tot ontboezeming die zich, hoe onhandig ook, aan het voltrekken was, het besef dat ik haar zonet nog aan het troosten was en dat ik, wat ik ook deed, nu zeker geen verkeerde insinuaties mocht droppen in haar bijzijn. Ze snikte, ‘Ik gedraag me alsof ik geen problemen heb met lichamelijkheid, maar nu ik je antwoord heb, moet ik zeggen dat seks me, opnieuw, rancuneus, smerig en verfoeilijk toeschijnt.’  Ik begreep er weinig tot niets van.  Ze zei, ‘Kom naast me in de auto zitten.’ Waarop ik, zo onhandig mogelijk, ‘Oké, dat gaat, ik voel een erectie opkomen en jij wil stoom afblazen.’ Wat ik zei, was naar waarheid. Niet wat ik, nonchalant, suggereerde. Wat ik had gezegd, was eerder lief en ironisch bedoeld dan beledigend en compromitterend. Dient het gezegd, dat ze met haar Landrover in opspattend grind van de oprit wegknarste. ‘Stik!’ hoorde ik haar roepen. Het was alsof ik voorovergestruikeld in een gigantische onverwachte plas regenwater viel, of alsof iemand een emmer met slijm in mijn gezicht kieperde. Ik keek haar na, ging naar de BadMonkey en deed mijn shift alsof er helemaal niets gebeurd was. Ik was alles al vergeten. De volgende dag kwam Sarah nog terug bij mij thuis, maar dat was om haar spullen op te halen, haar lipgloss inclusief, haar sexy ondergoed, haar boeken, haar haardroger en een plastic tupperware met vier komkommers erin voor haar veganistisch lijntjesdieet, waarvoor ik haar altijd al, dwaas die ik was, bekritiseerd had. Ik dacht dat ze het wel gezien had met mij, en ik had gelijk. Ik was te verbouwereerd en te verward om iets vergoeilijkends te verzinnen en haar bij me te houden. Over mijn aandoening, mijn short-term memory loss, praatte ik niet. Omdat ik me in die tijd er nog niet zo bewust van was, ook nog niet bij een geneesheer in behandeling was. Zij stormde de kamer uit, de drempel over, waar ik haar achteraf gezien best op een dag óver had willen dragen en, opnieuw, haar gele Landrover in. Daar stond ik dan. De volgende dag, terwijl ik naar mijn werk wandelde, kwam haar Landrover eraan gescheurd, stopte met gierende remmen vlak bij me. Sarah stapte uit, stapte op me af en overhandigde me een doos sjokvol beschreven papieren. Voor ik het wist, was Sarah alweer weggeraasd, ze riep alleen nog, ‘Je begrijpt dit zeker niet. Nou, beschouw het als puur toeval en misschien kan je ze verpatsen voor geld aan de boulevardpers.  Dick.’ Ik dacht bij mezelf, verdomme, ze geeft me haar dagboek en ik had geen ongelijk. Nu zit ik hier in mijn leeskamer haar dagboek na te lezen en ik sta verbaasd over de nou ja, vunzigheden van haar escorteverleden die ik erin aantref. Ik sta verbaasd dat het me zo schokt, dat ik zo puriteins blijk te zijn.  Hoe dan ook, er staan ook allerlei erg ontroerende dingen in, biechten die getuigen van een groot in-tune-zijn met een wereld van haaien en parasieten, haar klanten. Bekentenissen die getuigen van een groot en edelmoedig karakter van een meisje dat het hoofd boven water probeert te houden.  Het schrijven getuigt ook van een onmetelijke intelligentie, alleen raar dat Sarah mijn geheugennecrose dan niet onderkennen kon. Tja, uiterlijkheden misleiden. Ik zit nu aan het einde van de kartonnen doos met dagboekpapieren, allemaal netjes beschreven in hetzelfde mooie schuine, klassieke handschrift. Een laatste entry is de volgende… … gerespecteerd door hun klanten, verre van infaam of schandelijk geacht omwille van hun roéping, een uitoefening van meer dan gewone deugd en beloond met een hulde van bewondering, medelijden en zelfs aanbeden, niet minder dan wie tegenwoordig om heel andere redenen in het klooster gaat door aan de natuurlijke functie van zijn of haar geslacht voorbij te gaan… J.G. Frazer – The Golden Bough Ik heb Sarah nooit meer gezien.     [1] van Apollo te Cumae bijv.

Ekster Alven
16 0

Old friends

Old friendsZe duwt een van de kamerhoge deuren open en zoekt een bekend gezicht. Een zoete biernevel dringt haar neus binnen. Het cliënteel van de Mappa Mundo bestempelt zichzelf graag als divers en kosmopolitisch. De doorsnee bargast heeft twee kinderen die Wolf en Lente heten, anderhalve minimalistische tattoo, een baan in de marketing en is een drankorgel. Het gemiddelde orgel kan aangezwengeld worden door ‘een cavaatje’ of aperol-spritz. De Dansaert-Vlaming, daar moesten ze altijd om gieren van het lachen. Haar herinneringen aan deze bar kleven aan de gehavende tegelvloer, net zoals de zolen van haar sneakers. Ze kiest strategisch een tafeltje uit. Haar handen zweten. Daar is hij.‘Lang geleden, zeg. Al een Amerikaan aan de haak geslagen ginder?’ Hij geeft haar een prikkende kus op de wang.  ‘Je hebt een baard nu. Ben je een hipster geworden?’ ‘Sarah vindt het stoer.’ ‘Ik wil met je praten.’ ‘Dat is goed.’ ‘Nee, ik wil echt met je praten.’ ‘We praten nu toch?’ ‘Ja. Misschien moeten we eerst iets drinken.’ ‘Doen we zo’n grote kan mojito?’ ‘Like the old days. Zouden we dat wel doen? De laatste keer dat we die soldaat maakten is nogal bijzonder geëindigd.’ ‘Klopt, je was je bankkaart verloren.’ ‘En niet alleen dat.’ ‘Dat was inderdaad leuk. Maak je geen zorgen, we zijn ondertussen ouder en wijzer. We zijn alleszins ouder.’ Hij knipoogt. ‘A pitcher of mojito, please.’  ‘Do you like it strong?’ vraagt de barman met manbun.Haar ogen glijden van de manbun naar hem en opnieuw naar de manbun. ‘Yes. We’re old friends.’De manbun steekt zijn duim op en met een bezwerende glimlach haast hij zich naar de marmeren toog met houten lambrisering. De limoenen verdwijnen na een vingervlugge incisie een voor een in de doorzichtige kristallen kan.‘Ik ben onlangs de gouden ketting verloren die je voor mijn dertigste verjaardag had gegeven. Het slotje was blijkbaar niet goed toe en ze lag op de grond in een taxi. Kan je geloven dat die eerlijke vinder mij heeft opgebeld en de ketting is komen afzetten. Dan heb ik hem wat dollars gegeven.’ ‘Er zijn nog eerlijke mensen op de wereld.’ ‘Je weet pas wat je mist eens je het kwijt bent.’ Ze glimlacht. De manbun zet de kan met mojito op tafel en schenkt vanop een onnodige hoogte twee volle glazen in.  ‘Sarah vindt het geen probleem dat ik met jou iets ga drinken. Ze vindt het zelfs belangrijk dat ik oude vrienden terugzie.’ ‘Dat is lief van haar.’ ‘Ja, ze is lief.’ Hij kijkt naar zijn glas en plet de kapotte muntblaadjes voor de zekerheid nog een keer.  Ze kijkt naar de tafel.‘Het is zo ontzettend tegen de regels,’ fluistert ze. Het is godverdomme zo ontzettend tegen de regels.’ ‘Wat bedoel je?’ Hij leunt naar voor.Ze geeft geen antwoord.‘Kom op, er kan niets zo erg zijn dat je het me niet kan vertellen.’  ‘Jawel.’‘Probeer maar. Ik bijt niet.’ Ze geeft geen antwoord.‘Wat is er dan?’ ‘Ik mis je,’ zegt ze.  

Astrid T
6 0

Zwaar te moede

Het is weer de tijd dat velen in de pen kruipen om de kleurenpracht van het najaar te beschrijven. De beelden in het fotoalbum tonen dat ook wij ooit tolden in de geelrode bladeren in het tanende zomerlicht. Voor ons is de herfst van het leven al een tijdje aan de gang en de winter nadert met rasse schreden. Jij gaat nog haast dagelijks op wandel in de omliggende velden. Op je eentje, net als de ontelbare keren dat je er alleen op uittrok. Er is ooit iets heel erg fout gelopen en de breuk is nooit hersteld, omdat ieder voor zich er van overtuigd is dat er niets meer goed te maken valt. Maar wij bleven samen en leven in vreedzame co-existentie. In mijn tuin ruim ik wat bladeren, de eekhoorn in de walnotenboom van de buren tuurt naar mij. De pimpelmees en het roodborstje komen vlakbij kijken wat ik aan het doen ben. De vijgen zijn klein en onrijp gebleven maar de appels, die de aanvallen van insecten en vogels hebben overleefd, zien er dit najaar verrukkelijk uit. Elk ander mens zou dolgelukkig zijn met deze momenten. Ik kan mij niet ontdoen van een gevoel van onbehagen. De melancholie houdt mij in haar greep. Neen, het is niet het gegeven dat de natuur nu op haar mooist is en toch langzaam aan het sterven is. Ik weet dat het geen sterven is maar slechts een lange winterslaap, een tijdelijke verdoving tot alles straks weer tot bloei komt. In gedachten hoor ik Bette Midler zingen: Just remember in the winter, far beneath the bitter snows, lies the seed that with the sun's love, in the spring becomes the rose. Dan besef ik dat ook deze herfst de weemoed mij zal blijven overmannen, alle luister van de natuur ten spijt.    

Vic de Bourg
8 1
Tip

Littekens

Kawtar staart naar de foto die een lange winterslaap heeft gehouden in een zolderhoekje. Ze is gehypnotiseerd door het tere silhouet en de sterke persoonlijkheid in groei, tussen werkelijkheid en verlangen gevangen. Ze streelt het fotopapier – zo zacht dat het bijna als katoen tussen haar vingers aanvoelt – en houdt even haar adem in. Ze snakt naar het dromerige zomermeisje van toen, nog niet bezoedeld door een tirannieke vader en geërfde tradities die haar vrijheid doorheen de jaren zouden verbrokkelen tot ruïnes; haar onzekerheid zouden doen aanzwellen als een tumor; de kiem legden voor een reeks ongezonde relaties; haar opstandigheid en rechtvaardigheidsgevoel zouden versterken; haar schrijfbehoefte zouden verscherpen; haar drang naar geborgenheid zouden kanaliseren in een vlucht naar Boekenland. Een patriarch waarvan ze zich nauwelijks een glimlach kan herinneren. Een verbitterde man met twee gezichten, die misschien niet wist dat hij genegenheid voor vrouw en kinderen mocht tonen. Het oordeel van de anderen had meer gewicht dan hun geluk. Het was alsof hij zich God waande. Strenge regels, gehoorzaamheid, preutsheid, maar niet voor de rokkenjager die moraal niet hoog in het vaandel droeg. Haar moeder Rabia was de vriendelijkheid zelve. Ze deed wat ze kon voor haar kroost, maar ze begreep Kawtar niet. Ze kon niet vatten waarom haar jongste dochter per se wou verder studeren en van kunst en cultuur hield. Rabia was analfabeet; getekend door de barbaarsheid van de Algerijnse revolutie en de onderdanigheid waarmee ze verstrengeld was geraakt. Angstgevoelens en heimwee naar haar familie ontwortelden haar. Ondanks de liefde voor en van haar zonen en dochters en de afleiding van de andere vrouwen op trouw- en geboortefeesten viel ze in de klauwen van depressie en tijdelijke waanzin. Dit zou sporen achterlaten bij Kawtar. Grote zus Nabila trok destijds die foto in Djemila, een ouderwets bergdorpje verscholen in een magisch stukje Algerije in rust waar de balkende ezel, blaffende hond en mekkerende geiten vrolijk hun ding doen. Tussen hen in draaft de negenjarige Kawtar. Van de verzengende hitte, verschroeide aarde en verstikkende wind trekt ze zich niets aan. Haar lange zwarte haren, gebruind gezichtje en ernstige blik onder dat grappig zonnehoedje zijn onderdeel van haar charme. Toen al hield ze van hoeden en petjes. Haar kort jurkje met fleurige bloemenprint oogt zomers fris. Kawtar – die de vriendelijkheids- en waarheidsgenen van haar moeder heeft meegekregen – begrijpt nog altijd niet waarom Nabila vaak zo wreed tegen haar deed. In hun kinderjaren stond haar zus op een goed blaadje bij vader omdat ze diplomatisch te werk ging. Leugentjes om bestwil kleurden haar jeugdherinneringen rozer dan de hare. Op de foto is kleine Kawtar in gedachten verzonken, zo ver weg en toch dichtbij. Buiten beeld komt een bende slungelige tieners al lachend op haar afgelopen. Het zijn een aantal neven en buurjongens, en ook Hamza, de middelste van haar jongere broers. Pretdruppels druipen van hun voorhoofd. Hamza, een eersteklas klikspaan, zou later aarden naar haar vader. Ze draait abrupt haar hoofd opzij. Plop, plop, plop. Kiezeltjes vliegen als vuurwerk door de lucht. Haar angstige blik trekt echter snel weg zoals een kameleon van kleur verandert. IJverig manoeuvreert ze zich op de klamme rug van haar trouwe vriend de ezel wiens koppigheid en doorzettingsvermogen bij haar zouden doorsijpelen als een karaktertrek. Eigenlijk best grappig, dat kleine tengere meisje op die weerbarstige ezel. “Dorst, dorst”, weergalmt haar kinderstem door de lucht. “Dorst!” Ze zijn beide uitgeput door inspanning én opwinding. Hop, hop, lief ezeltje, hop richting rivier, op weg naar verkoeling. Een grote stofwolk spat uiteen in oneindige stofdeeltjes die zich op haar rozenjurk nestelen. Dertig jaar later zijn dit groene vlekjes op de vergeelde foto. De beltoon die weerklinkt vanuit haar jeanszak vibreert hardnekkig. Ze negeert ABBA en pinkt snel een traan weg.

Fatiha Berrazi
97 2
Tip

Martine

Zelden ruikt Jeroen bij het thuiskomen na school de geur van brood, soep of gebakken aardappelen.  Er is enkel de stank die uit het tapijt komt, de kussens, de gordijnen en zelfs uit de vacht van de hond. Altijd hangt er ook een zoete geur doorheen waardoor hij verwacht elk moment aan de vloer te blijven kleven.       In zijn rechterooghoek ziet hij door het doorgeefluik zijn moeder liggen. Hij stapt de keuken binnen, haalt zijn drinkbus uit zijn tas en kijkt kort naar haar. Ze ligt op de donkerbruine linoleumvloer met zeshoekenmotief waar hij altijd al een hekel aan had. Ze lijkt bijna deel geworden van de vloerbekleding zoals ze daar onbeweeglijk ligt op haar zij, met één arm voor zich uitgestrekt, de gele vingers naar het aanrecht wijzend en de benen slordig over elkaar. Haar ogen zitten verborgen achter stinkende krullen, haar mond hangt halfopen. De hond ligt naast haar, het is onduidelijk wie naar wie ruikt.       Hij zet de drinkbus op het aanrecht naast de fles die zijn moeder vandaag heeft verleid ondanks haar eerdere beloftes. Hij neemt vier passen en dan nog een grote vijfde, over haar heen, tot in zijn kamer. Hij zet zijn rugzak op het bed en sluit de deur achter zich.       ---Vanuit de cabine van zijn vrachtwagen ziet Patrick dat er geen licht brandt in de living. Vreemd, denkt hij, Martine werkt niet vandaag en Jeroen moet al lang thuis zijn van school. Wanneer hij de voordeur opent, valt hem meteen de stilte op. Aan de geur is hij gewend geraakt. Hij wandelt op de tast naar de schakelaar naast het doorgeefluik en ziet wanneer het licht aanflitst zijn vrouw op de grond liggen. Ze ligt net voor Jeroens deur met de hond wakend naast haar. Hij valt op zijn knieën en roept: “Martine, Martine, hoor je mij?”       Er komt geen antwoord, maar de deur gaat open.      “Jeroen! Heb je mama niet horen vallen?”      “Nee, pa.”      “Je moet dat toch gehoord hebben, je kamer is hiernaast!”      “Ze lag hier al toen ik thuiskwam.”

Harlinde Bormans
155 2

Vuur spuwen

Van pispaal tot benige omarming. "Ze raast al een storm voorbij, toch naar mij toe.  'Oh god, kijk eens naar jezelf. Dan weet je dat spiegels breken in miljoenen stukken. Dat elk stuk een deel van jouw zwartgallige en bekrompen ziel weerspiegelt.' spuwt ze uit, récht voor mijn voeten.  'Daar sta ik dan als pispaal, word ik ook nog eens aan de schandpaal genageld.' Met duizende sussende antwoorden op mijn lippen, slik ik elke letter in, totdat ook die er op één of andere verdoken manier er later opnieuw - lelijk - zullen uitkomen. 'Jij kauwt, jij gorgelt, jij zwanst, als een gans.' tiert ze uit. 'Mij benoemen om mijn huishoudelijke talenten, is het enige wat jij nog kan. Wat er in mijn hoofd of hart omgaat, gaat jou voor geen haar aan.' Een traan van frustratie rolt van tussen haar wimpers op mijn losse veters. Daar sta ik dan... Geen weet of ik ontploffen zal, of me wil oprollen als egel, veilig in zijn schulp. Al flitst het door mijn hoofd: 'gelijk heeft ze, verdorie.' Met mijn beide voeten als makke lammetjes aan het parket gespijkerd, blijf ik staan. Hulpeloos is het enigste wat ik nog kan bedenken: 'dringend mijn verslaving voeden.' Ik steek dan maar een sigaret op, en kalmeer bij elke trek. Zij, met ogen die moord en brand schreeuwen: is mijn spiegel. En, in diezelfde spiegel omarmen we elkaar in een benige en bloedige omhelzing, een teken dat zelf in een ander universum liefde en leed nu en dan vuur spuwen, naar elkaar."   Geïnspireerd en gebaseerd op het werk 'over mens en dier' van Berlinde de Bruyckere en het werk 'Weinende Frau' van Thomas Schütte. Geschreven proza op zondag 23 oktober 2022 voor de Workshop 'Zondag, schrijfdag in 't S.M.A.K' gegeven door Christina Vanderhaeghe

Zonsondergangdromen
79 2

Een schat die blikkert in de zon

  Overpeinzingen bij een weggegooid blikje RedBull  “Il faut cultiver notre Jardin” Voltaire   Als ik goed keek, was het blikje RedBull dat zo schitterde in de zon niet het enige blikje dat ik zag liggen. Van al het afval dat ik op mijn dagelijkse wandelingen tegenkwam, waren weggegooide blikjes ruim in de meerderheid. Meestal waren het blikjes waarin energiedrankjes hadden gezeten. De vreemde logo’s en felle kleuren suggereerden een hallucinogene drug, maar het was niet veel meer dan een stevige koffie met veel suiker. Ik kon niet anders dan me vragen stellen over de gezondheid van degenen die zulke blikjes dronken, zeker als ik van die grote halveliterblikjes zag liggen. Hoeveel cafeïne en suiker werkten sommige mensen naar binnen? Niet normaal. Dat zag ik al in de leraarskamer van de school waar ik lesgaf. Niet dat daar energiedrankjes in de automaat zaten, maar koffie wel. Ik kende collega’s die per dag wel zes mokken koffie naar binnen werkten. Hoe konden die ’s nachts in slaap geraken? Zelf dronk ik enkel nog deca’s, of ja, thuis wist ik nogal zeker dat er geen of weinig cafeïne zat in de espressomachine, maar op café was dat iets minder zeker. Zelfs als ik een deca bestelde, voelde ik soms aan de spastische bewegingen van mijn darmen dat er misschien wel een deca’tje besteld was, maar niet geserveerd. Dan moest ik me vaak haasten om bij de wc te geraken. In brasserie ’t Sujet was dat bijvoorbeeld het geval. Voor mij waren koffie en energiedrankjes een garantie op een slapeloze en opgejaagde nacht, maar dat nam niet weg dat ze, voor mij onbegrijpelijk genoeg, heel populair waren. Energiedrankjes had ik na mijn eerste en enige ervaring ermee zelfs volledig afgezworen. Als student had ik een blikje van het nieuwe product “Red Bull geeft je vleugels” in het station van Leuven als reclame in mijn handen geduwd gekregen. Daarna, op de tweeëneenhalf durende treinrit naar huis, had ik een boek als een razende TGV uitgelezen. De volgende dag wilde ik aan het boekverslag beginnen en lukte dat voor geen meter. Het boek De donkere kamer van Damocles heb ik grotendeels opnieuw kunnen lezen. Ik was er in een rotvaart doorheen geraakt, maar ik had er veel te weinig van onthouden. Cafeïne of oppeppers waren geen goede studiemethode, besloot ik. Ik dronk zelfs geen cola meer onder de examens, zo was ik onder de indruk van de ervaring. Dat ik geen koffie, cola en andere cafeïnehoudende dranken dronk, zorgde ervoor dat mijn maag- en darmsysteem, dat nogal gevoelig was voor stressprikkels, veel minder vaak in de knoop lag, net zoals mijn lakens en dekens ’s morgens ook veel minder overhoop lagen. Als ik dat vergeleek met Wouter… Die kon als we nog iets gingen drinken na het zwemmen, om tien uur ’s avonds nog doodleuk een koffietje als afsluiter bestellen en toch slapen. Niet iedereen heeft hetzelfde gestel, zullen we maar zeggen. Door al die blikjes langs de weg had ik een negatief beeld ontwikkeld van degenen die zwerfvuil veroorzaakten. In mijn hoofd leek het alsof alle nuttigers van energiedrankjes de gewoonte hadden om hun blikjes uit het raam van de auto te gooien. Dat was natuurlijk niet zo. Zo lagen er een paar jaar geleden ontzettend veel blikjes Cara-pils in de berm bij ons in de straat. Ik werd kwaad op alle vuile alkoholiekers tot ik besefte dat als er één iemand bij het naar huis fietsen van zijn werk elke dag een blikje dronk en dat bij ons in de straat de kant in ketste, dan lagen er op jaarbasis 364 blikjes, of ja, toch rond de 230, want er waren 260 werkdagen en als die naar huis fietsende alcoholicus wat vakantie nam – om zich, wie weet, eens echt te kunnen bezatten – dan kwamen we natuurlijk aan wat minder blikjes, maar 230 was nog steeds heel veel. Het afvalprobleem in een straat kon met andere woorden veroorzaakt worden door één persoon. Eén specifieke groep viseren had geen zin en zou weinig tot niets bijdragen aan de oplossing van het probleem. Wat echt zou helpen, was dat er iets potentiële blikjeswerpers zou weerhouden om gevolg te geven aan hun reflex. Even stilstaan bij het effect van hun daad kon al genoeg zijn. Door opvoeding en preventie kon je mensen aanleren om ‘even stil te staan’, maar er waren helaas ook slecht opvoedbare individuen, die zich amper of niet verbonden voelden bij hun omgeving. Zolang er geen statiegeld op blikjes kwam, en zelfs dan, zouden zij hun afval uit de auto kieperen. In mijn handen hield ik een half opgegeten appel. Vijftig meter voor mij zag ik hoe een blikje uit een auto gegooid werd. Het belandde tussen de bramen. Fijn, dacht ik, dat krijg je er ook nog zomaar niet uitgevist. In een opwelling wierp ik de halve appel naar de auto toen hij voorbij reed. Hij belandde door het open raam in het interieur van de uitgebouwde Volkswagen Golf. Of nee. Ik had een steen in mijn hand en mikte die driftig door de achterruit van de voorbijrijdende BMW. Het glas veranderde onmiddellijk in een spinnenweb. De auto slipte zich tot stilstand. Twee zwarte sporen op het wegdek. Ik had er nog graag een klapband bij gehad, dus ja, doe dat ook maar. Stond hij ook nog op een velg, net goed. Een klein geblokt manneke stapte uit de auto, liet de portier open staan en brieste op mij af. Hij riep. Of ik zot was ofzo. Ik behield mijn kalmte. Ík, zei ik, waarom? Ik had toch niks gedaan. Gingen we het zo spelen. Hij ging de politie bellen. Doe maar, ik heb niks gedaan. En die steen door mijn ruit dan. Was ik niet. Doe niet onnozel. Hij kreeg een rood en roder hoofd. Even dacht ik dat hij met zijn gsm naar mij zou gooien, maar dat deed hij niet. In plaats daarvan stak hij hem terug in zijn achterzak en kwam nog verder mijn richting uit. Tot vlak bij me. Hij duwde me, of beter, hij probeerde me te duwen. Net op tijd zette ik een stapje opzij waardoor hij bijna zijn evenwicht verloor. Met mijn 1m88 was ik ruim een kop groter dan hij en in vergelijking met zijn gespierde armen en schouders leek ik een lange slungel. Maar dan wist hij natuurlijk niet alles. Hij probeerde me tegen de schenen te schoppen, maar weer miste hij doel. Zijn driftige natuur steeg hem ten top en hij wilde me vastnemen. Voor hij besefte wat er gebeurd was, lag hij met zijn gezicht tegen het tarmac met een knie in zijn nek. Dat was natuurlijk allemaal erg onwaarschijnlijk. Zoiets kon ik helemaal niet. En trouwens, wat daarna? De driftkop zou niet zomaar afdruipen en nooit meer blikjes uit zijn auto gooien. Al had ik wel eens zo iemand terug in zijn auto willen zien kruipen en willen zien vertrekken, hobbelend op drie banden en een velg, met een erg beperkt achteruitzicht. Het waren idiote heldendagdromen, maar ik kon ze niet tegenhouden en meestal liet ik ze maar wat passeren. Het was een oermenselijke drang om problemen met geweld op te lossen, om onrecht met geweld op te lossen. Vandaar al die supermanverhalen die het zo goed deden in strips en in films. Misschien moest ik het ook allemaal eens in een verhaal verwerken, of een echt supermanverhaal schrijven. Het liefst zou ik een Neo-achtige figuur - uit de Matrixfilms, je weet wel - opvoeren, die zo snel bewoog dat hij zelfs kogels kon ontwijken. Nog voor het blikje uit de auto de grond raakte, zou het alweer in de auto liggen. Veel minder geweld, trouwens, en misschien ook wel een veel bevreemdender effect bij de overtreder. Die zou niet weten wat hem overkwam en zou nooit zo driftig kwaad worden, want iemand die driftig kwaad werd die geloofde nooit dat hij ongelijk had, hoogstens kreeg hij spijt dat hij zo driftig kwaad was geworden. De steen in zijn achterruit zou hij nog steeds onrechtvaardig of buiten proportie gestraft vinden. Misschien zou ik wel de schuld krijgen van zijn klapband ook. Dat bracht dus niks op. Als ik zo’n supersnelle superheld was, kon ik op een heel andere manier het afvalprobleem hier in de omgeving oplossen. Ik zou weten wie hier in de zomermaanden zijn tuinafval in het bos komt droppen en nog voor die man met zijn aanhangwagen terug thuis was, zou hij het gemaaide gras en snoeisel gewoon weer in zijn voortuin zien liggen. Het blikje van het kleine geblokte manneke zou niet eens tussen de bramen geraken, maar als een weerlicht terug op de passagierszetel terechtkomen. Ik zou het hele procedé oneindig keer herhalen, zo lang als nodig. Zo lang dat sluikstorters niet meer zouden weten wat echt was en wat niet, ze zouden huilend op hun stuur kloppen en om hun moeder roepen. Ik denk niet dat ze daarna nog zouden sluikstorten. Of zouden ze? Het was een leuk idee, maar ik was geen superheld, en ik twijfelde of ik dit blikje zou laten liggen of oprapen. Ik kon niet elke keer dat ik een wandeling deed al die blikjes oprapen. Eén of twee keer per maand was meer dan voldoende. Dan nam ik de kindjes mee en een bolderkar om de vuilzakken in te doen. De kindjes kregen handschoentjes aan en knijpertjes mee. Dat vonden ze fijn. Zeker Karel vroeg er soms achter. Wanneer gaan we nog eens vuil oprapen, papa? Ook al deed hij het graag en waren het goede werken, toch hield ik me ervan om het te veel te doen, want de auto’s op de weg hier reden soms snel en in hun enthousiasme keken de kindjes niet altijd even goed uit. Een plastiekje was voldoende om ze zonder omzien de straat te doen oversteken om, competitief als ze waren, als eerste bij dat stukje zwerfvuil te komen. Ze vochten er soms om en dan moest ik een beurtrol opstellen. Voortdurend moest ik op mijn qui-vive zijn en al des te meer omdat er her en der aan de bosrand restanten van een oude prikkeldraadafsluiting lagen. Mijn oudste broer was als achtjarige ooit met zijn gezicht in zo’n verroeste prikkeldraad gelopen. Het litteken liep nog steeds, zelfs na wat plastische chirurgie tijdens zijn tienerjaren, van onder en over zijn kin, langs zijn lippen tot op zijn wang. Ik wou niet dat dit met één van mijn kindjes zou gebeuren. Vorig jaar had ik een lange tekst geschreven over hoe er in onze buurt een meervoudig afvalprobleem was. Enerzijds was er het ‘gewone’ zwerfvuilprobleem langs de straat, er was het typische aan-de-rand-van-het-bosafvalprobleem, namelijk grotere stukken huishoudelijk afval, zoals zetels, tuinafval en dergelijke. Anderzijds had je ‘toeristisch’ afval van alle jongeren die hier in de zomermaanden aan de rand van het meer kwamen drinken, barbecueën, zwemmen, vissen… En omdat het meer ontstaan was door zandwinning en dit dus een oude zandgroeve was, had je daarbovenop te maken met achtergelaten industrieel afval: stukken muur, ijzeren palen in de grond, prikkeldraad, stukken omheining… En toch, toch werd dit gebied als een van de mooiste stukjes natuur uit de omstreken beschouwd: het Parelstrand. Ideaal om te komen genieten en om te komen wandelen met je hond. O, dat is waar, dat had ik nog niet eens in die lange brief vermeld, dat de eerste driehonderd meter voorbij de parking aan de rand van het bos, stonken naar de hondenuitwerpselen. Aan beide zijden van het brede pad had je een meter tot anderhalve meter waar je geen stap kon zetten zonder in een hondendrol te schuiven. Hoe vaak had ik al stront van onder de zolen van kinderschoentjes moeten poetsen. En hondendrollen zijn ook een vorm van afval, zeker in de hoeveelheden zoals je ze hier aantreft, en zeker als het baasje de hondendrol toch in een poepzakje gevangen had, maar het daarna het bos in gekeild had. Soms hingen die zakjes laaghangende takken. Dat was écht geen zicht. Tijdens de barbecue van de ‘mooimakers’ uit de stad had ik in een discussie wat te luid opgeroepen om rond het meer geen afval meer op te ruimen. Laat die vervuilers maar in hun eigen vuilnis zitten, was de redenering. Ik schaamde me achteraf wat over die stoere uitspraken. Vuil trok alleen maar meer vuil aan, en op de lange duur had je een openbaar stort in het midden van een erkend natuurgebied liggen. Ik had trouwens in de zomer nooit afval geruimd rond het meer. Dus wat ik had gezegd op die barbecue had niet eens betrekking op mezelf. Het geroep en de veel te lawaaierige muziek, de geur van sigaretten en joints, deden me het strandje rond het meer mijden en ik wandelde langs een ander pad het bos in. Tot ver in het bos kon je een mix horen van de boomboxen die de groepjes jongeren met een verschillende muzieksmaak tegen mekaar opgesteld hadden. Mooi weer en lange zwoele avonden stonden hier gelijk aan veel decibels. Die ene lange brief over het afval hier in de buurt had ik nooit opgestuurd naar een krant of het stadsbestuur, omdat hij wel erg lang was geworden en ik dus zeker wist dat niemand hem echt ging lezen. Nee, ik maakte me geen illusies, als ik dit probleem wou oplossen, dan zou ik het anders moeten aanpakken. Ik kon geen superheld zijn en ook met lange klachtenbrieven zou er niks bereikt worden. Er moest een andere manier zijn, alleen wilde ik niet meer dat soort negativist zijn en enkel nog een klein beetje een deel van een oplossing zijn. Met de kindjes af en toe wat zwerfvuil oprapen, was fijn en goed, meer moest dat niet zijn. De rest was politiek en daar werd ik zo moedeloos van. In ieder geval blonk dit blikje nu mooi in de zon. Het zag er, als je er met wat fantasie naar kon kijken, uit als een stukje zilver of goud dat hier zomaar voor het oprapen lag. Ik bukte me en stak het toch in mijn jaszak bij het klokhuis van mijn appel, ook al vond Tine dat een verschrikkelijke gewoonte en ook al wist ik dat de kans groot was dat als ik morgen of overmorgen mijn hand in mijn jaszak zou steken, ik er een halfvergaan plakkerig klokhuis en een uitgedrupt blikje in zou vinden.

Hans Van Ham
21 0