Roza
Het toneel toont een klein naaiatelier. Op een centrale plaats, vooraan op het podium, staat een naaimachine. De wandkasten zijn gevuld met stoffen. Op een tafel ligt naaigereedschap. In een hoek smeult een kachel. Een oude vrouw komt binnen, knipt het licht aan en gaat langzaam naar de naaimachine. Ze draagt een handtas en haalt daaruit een aantal opgeplooide zakken.
Ze komt terug van de zondagavondmis. Dat zie je aan haar bontjas, haar bontmuts, haar nerts sjaal en haar korte zwarte laarsjes. Die draagt ze alleen op de dag des Heren als ze naar de kerk gaat, naar de zondagavondmis waar altijd weinig volk is. Voornamelijk bakkers en beenhouwers die in extremis hun religieuze plicht vervullen.
Ze kijkt het werkkamertje rond. Het is er koud. Ze streelt de naaimachine, draait liefkozend aan het wiel. Ze gaat even zitten en speelt even met de pedaal. Ze leunt achterover op de bureaustoel, een familiestuk met ovale armleuningen die overgaan in een half cirkelvormige rugleuning waar ze nu tegenaan leunt.
Daarna neemt ze een wit doek uit haar handtas dat ze zorgvuldig over de machine drapeert. Tijdens haar monoloog ruimt ze alles op in de zakken die ze heeft meegebracht. Het naaigerief komt als laatste aan de beurt. Het verdwijnt in een houten opbergkoffer.
Roza (tot publiek): Ik heb dat altijd graag gedaan dat naaiwerk. Ik leefde mee met mijn klanten, en … zij leefden mee met mij. Ik was goed gekend en de mensen kwamen veel en graag. Er was altijd wel iets te doen. Een rok verstellen, een kleed aanpassen, nieuwe gordijnen klaar maken. Altijd was er wel iets en ik ken mijn vak. Dat mag ik wel zeggen. Bij de Ursulinen waren ze streng gelijk nonnen streng kunnen zijn, maar … ik heb iets geleerd! Ons vader had dat goed gezien. “Gij moet iets met uw handen doen. Gij moet Snit en Naad volgen”, zei hij. Hij had gelijk. Ik ben altijd een doener geweest. Voor mij moet het allemaal niet te ingewikkeld zijn, anders krijg ik koppijn en aan mijn machien heb ik nog nooit koppijn gehad.
Enfin, alles ging goed. Ik haalde mijn diploma en ik begon op mijn eigen. Dat kon allemaal in die tijd. Ons vader was content, ons moeder natuurlijk ook en “onzen Danny” was het zonneke in huis. Ja, “onzen Danny”! Dat is het kakenestje, mijn klein broerke. Tien jaar verschillen wij. Ik van 1942, hij van 1952. Een wereld van verschil. Ik was een kind van oorlogsmiserie, hij was een kind van de grote bevrijding en, ik weet niet hoe ik dat moet uitleggen, maar dat voelt ge. Ik heb nog oorlog gevoeld. Ik was een kleine pagadder, maar toch. “Den oorlog” was altijd en overal, in alles wat ik zag en hoorde. Als kind neemt ge meer op dan ge zoudt denken. Toen” onzen Danny” kwam, was het allemaal voorbij. Alles was vergeten en vergeten. Misschien zijn we daarom zo verschillend. “Onzen Danny” lacht graag. Een speelvogel. Bij mij is dat anders. Ik was dikwijls blij in zijn plaats, verstaat ge. Toen hij klein was, heeft hij hier dikwijls gespeeld. Hij maakte tenten van stof. De lege bobijntjes waren voor hem koersauto’s die hij met waterverf verschillende kleuren gaf en tegen mekaar liet racen. Het was een schone tijd. Ik werkte hard, voor niks had ik tijd. Uitgaan interesseerde me niet en de venten die ik kende interesseerden me al helemaal niet. Pummels waren het. In de kerk voelde ik hoe ze me beloerden en als ik dan toch eens naar een bal ging, amuseerde ik me niet. De meesten konden helemaal niet dansen, zeker niet als ze teveel gedronken hadden. Dan begonnen ze te stinken naar bier en zweet en sigaretten. Vreselijk!
Enfin, ik dacht toen, dat alles zou blijven gelijk het was. Ons vader en ons moeder waren content. Ik was content en “onzen Danny” werd een vrolijke flierefluiter die me dikwijls deed lachen. Het was precies of hij zat op een paardenmolen vol met vrouwen en de flosj was altijd voor hem. En dan zwijg ik nog van wat hij in de rups allemaal presteerde! Een Don Juan, niet te doen! Meer moest dat niet zijn. Tenminste, dat dacht ik toch. Tot “onzen Danny” serieus verliefd werd. Ik dacht dat dat nooit zou gebeuren. Hij had altijd wat rond gefladderd dan met de die en dan met die ander en dan weer met die eerste.
Pas op, met mij was hij altijd attent. Hij kwam hier dikwijls langs, gewoon om wat te babbelen, met mij of met mijn klanten. Hij kende iedereen en hij kon goed babbelen. Ge werd goedgezind als ge met hem sprak. Dat bleef zo duren tot er iets gebeurde wat ons leven helemaal door elkaar schudde. Het had allemaal te maken met Francine, een pronte juffrouw. Altijd verzorgd, altijd goed gekleed. Altijd vriendelijk, zogezegd. “Onzen Danny” was stapelzot van haar. Ik dacht: dat gaat wel over. Dat is de zoveelste in de rij. Als puntje bij paaltje komt, blijft “onzen Danny” gewoon bij ons.
Maar dat Francineke was een “specialleke”, dat kan ik u wel vertellen! Zij was van goede komaf. Haar ouders waren nieuw in ons dorp. Ze kwamen uit het niets, lieten de oude pastorij magnifiek restaureren en in de kerk zaten ze ineens op de eerste rij. Vader was dokter en moeder deed het huishouden. Moeder had even goed apothekeres kunnen worden. Ze had de intelligentie en ze had het diploma. Maar goed, ik ga het daar verder niet over hebben. “Onzen Danny” was dus zot van Francine en zij ook van hem, zogezegd. Ze trouwden in de lente en ze gedroegen zich als twee verliefde snotters. Allez, een tongkus in de kerk! Dat doet ge toch niet! Daar moet ge dan 30 jaar voor geworden zijn. Ik vond het effenaf gênant.
Het was wel “ne schonen trouw”. Echt waar. Zij in’t wit en hij in een kostuum met olifanten pijpen. Dat ging toen zo. Vooral haar had ik schoon gekleed, al zeg ik het zelf. Smal in de heupen en breed in de schouders. In smetteloos wit. Ik vond dat schoon. Alleman vond dat schoon! “Onzen Danny” was content, hij had een schone bruid en zijn lichtgrijs kostuum met discrete zware strepen paste hem als gegoten. Ik was zo fier op hem! Ja, dat is allemaal lang geleden.
Francine, die zag ik niet veel. Bij ons thuis ja met Pasen of met Kerstmis. Of als ons vader verjaarde of ons moeder. Voor de rest hadden wij omzeggens geen contact. Het was vele jaren later dat ze hier nog eens binnenkwam. Dat was een gebeurtenis. Normaal kwam ze alleen als “onzen Danny” hier was om te vragen wanneer hij naar huis kwam. Nu was ze alleen. Ik voelde me niet op mijn gemak. Ze wou een zilveren bruiloft met alles erop en eraan, zei ze. Ze had haar trouwkleed bij, nauwkeurig bewaard in de originele doos. Ongelofelijk goed geconserveerd net zoals zij trouwens. Ik stond paf toen ze haar uitleg deed. Ik snapte er niks van en ik vroeg me af of ik het allemaal goed gehoord had.
Enfin, om een lang verhaal kort te maken: ze wilde een zwart kleed op haar huwelijksjubileum. Een zwart kleed! Weet ge wat dat betekent? Iemand die een gelukkig huwelijksleven achter de rug heeft, wil toch geen zwart kleed op haar zilveren bruiloft, zou ik zo denken. “Weet onzen Danny hiervan?”, hoorde ik mezelf zeggen. “Nee, niet dat ik weet!”, zei ze kortaf. “Ik zal dat met hem wel bespreken.” Toen ze weg was wist ik niet wat doen. Wat moest ik doen? Wat moest ik denken? Ik had zoiets van: “Ik ga dit oplossen. Zilveren bruiloft, zilveren kleed, dacht ik. Ge moet ons Roza niet onderschatten! “
Ze heeft verschillende keren naar mij gebeld, ons Francineke, verschillende keren! Ze was ongeduldig. Ik heb ze wat laten sudderen. Toen heeft ze toch niet” onzen Danny” gestuurd om dat kleed op te halen, zeker! Ik heb niks gezegd. Hij heeft een tas koffie gedronken en hij heeft het kleed meegenomen zonder iets te zeggen. Hij heeft niet eens de doos open gedaan. Hij heeft die doos gepakt en weg was hij. Volgens mij wist hij nog altijd van niets. “Ne vent” is tenslotte, maar “ne vent”, niet waar!
Op het feest, doeg Francine een zwart kleed en “onzen Danny” een zwart kostuum. Wie dat dat allemaal gemaakt heeft, ik weet het niet en het interesseert mij ook niet. “Wat vindt ge van mijn kleed?”, vroeg Francine laat op de avond toen ze al wat veel op had. “Schoon”, heb ik gezegd, “Heel schoon. Dat moet wel wat gekost hebben.” “Dat valt wel mee!” Dat zei die trut en dan was ze weg. Ik heb me nog een Trappist tripel besteld, ik heb die op mijn gemak uitgedronken en ik ben naar huis gegaan.
Enfin, ik weet niet waarom, maar sindsdien heb ik niemand niet meer nodig. Ons vader en ons moeder zijn al lang dood en “onzen Danny” is voor mij ook zo goed als dood. Geen kat die zich nog voor mij interesseert en de tijd van toen komt nooit meer terug. Nooit meer! Neenee, het is gedaan. Ik heb de leeftijd, de goesting is weg en ik ben hier ook weg. Ze gaan ons Roza hier niet te veel meer zien. Morgen gaat alles hier weg want, geloof het of niet, maar aan alles komt een eind en mijn eind is hier gekomen, definitief en voor goed!
(Uit een schuif haalt Roza gekleurde bobijntjes die ze op de ondertussen lege tafel zet in een lange rij. Ze gaat zitten, neemt er twee uit de rij, legt die plat en laat die met elkaar racen door ze een tik te geven met haar middenvinger. Ze vangt ze weer op en zet ze bij in de rij. Ze staat recht en zet de volgeladen zakken op de tafel. Daarna gaat langzaam het licht uit terwijl Roza naar de deur stapt, zich nog even omdraait en dan verdwijnt.