sprookje van mijn leven
HET SPROOKJE VAN MIJN LEVEN
Scène 1 – De ontmoeting met Charles Dickens
We schrijven 1873. Hans Christian Andersen zit aan zijn schrijftafel. Zoals een dichter op zoek gaat naar die ene onsterfelijke regel, broedt hij op het ultieme sprookje. Het sprookje dat al de voorgaande in de schaduw zal zetten.
H.C.A. : Het wil niet lukken. Dat witte blad staart me al een hele dag grijnslachend aan. Het lijkt te zeggen : maak je geen illusies, je inspiratie is finaal opgedroogd.
Ik denk dat mijn tijd gekomen is, het lukt niet meer, mijn pen dartelt niet meer over het perkament.
Hij zet zich recht en begint heftig gesticulerend te ijsberen.
Wat scheelt er toch met mij ? Dit is nog nooit gebeurd. Het lijkt wel een teken uit de hemel om te zeggen dat ik er beter mee ophoud.
Maar wat moet ik dan beginnen ? Hoe moet ik die lange dagen doorkomen. Ik kan gewoon niets anders. Ik heb ook nooit iets anders gedaan. Schrijven is mijn leven. Ik kan toch geen prei gaan planten of tomaten kweken. Of hele dagen op mijn buik in het gras gaan liggen om te zien of het wel groeit. Aan lange wandelingen heb ik een bloedhekel. Met mijn reusachtige, onaangepaste voeten verzamel ik op één dag zoveel eksterogen en blaren dat ik een week het bed moet houden. Bovendien heb ik al genoeg gereisd. Ik was bijna nooit thuis. Negenentwintig keer heb ik door Europa gezworven. Ik ben in Frankrijk, Nederland, Duitsland, Engeland, Zwitserland en Italië geweest. En zelfs in het kleine maar charmante België hebben ze met Hans Christian Andersen kennis gemaakt. Ik heb er het Rubenshuis bezocht en ik stond oog in oog met “Manneken Pis”, een grappig bloot ventje dat iedere passant onderpist.
Ach, aan alles komt een einde. Het hoeft ook niet meer zo nodig, ik heb immers al een hele boekenkast vol geschreven. Sprookjes, gedichten, romans, reisverslagen, het stroomde allemaal uit mijn pen. En toch vraag ik me af of iemand binnen honderd jaar mijn werk nog in handen zal nemen. Waar zullen mijn boeken eindigen : beladen met stof op vergeten zolders, beschimmeld tussen fletse brandewijn in donkere vochtige kelders of mooi samengeknoopt naast het haardvuur om strenge winters mee door te komen. (Glimlachend) Met het laatste zou ik me zelfs nog kunnen verzoenen.
Hij ploft zich terug op zijn stoel aan de schrijftafel. Hij wrijft zich in de ogen en dommelt in.
In een droom verschijnt zijn vriend Charles Dickens die een paar jaar eerder stierf.
Ch. : Wakker worden, Hans. Je bent kostbare tijd aan het verslapen.
H.C.A. : (wrijft zich de ogen uit) Charles, wat doe jij hier. Je bent toch dood.
Ch. : Ik ben speciaal teruggekeerd om je te helpen, mijn beste Hans. Je kan duidelijk een steuntje in de rug gebruiken. Eén ding mag je niet vergeten : een schrijver mag nooit wanhopen. Eens begint er weer een lampje te branden in je hoofd. Een klein idee wordt plots een grootse ingeving. En voor je het weet zijn er opnieuw enkele pagina’s klaar.
H.C.A. : Ik weet dat je het goed met me meent en ik apprecieer echt dat je me tracht op te beuren maar ik vrees dat het over is. Ik ben leeg, uitgeschreven. Ik vrees dat de schrijver Andersen voorgoed de geest heeft gegeven.
Ch. : Ik heb die periodes ook gekend. Elke schrijver worstelt ooit met dat probleem. Geduld is de boodschap. Mag ik je een tip geven, overloop in je gedachten de belangrijkste
gebeurtenissen uit je leven. Herlees je boeken, laat je sprookjes herleven, geef ze de glans die ze verdienen.
H.C.A. slaakt een diepe zucht.
H.C.A. : Denk je dat mijn oude sprookjes me kunnen redden ?
Ch. Mag ik je herinneren aan de periode in Kopenhagen toen je eraan dacht om zelfmoord te plegen. Een bijna noodlottig plan dat door een wonder werd verijdeld, zoals je het later zelf omschreef. Je geloofde nadien rotsvast dat je leven door een goede fee werd geleid.
H.C.A. : Het was een simpele jeugdherinnering die me weer moed schonk. Maar nu slaag ik er zelfs niet meer in om me maar iets duidelijk voor de geest te halen. Alles blijft vaag. Het is alsof ik mijn bril ben vergeten toen ik naar de wereld wou kijken. Het heeft allemaal geen zin. Mijn hoofd zit vol spinnenwebben en zelfs de spinnen zijn op de vlucht geslagen.
Ch. : Ik zal helpen je geheugen op te frissen. Aan welk sprookje bewaar je de beste herinneringen ? Wat is je favoriet ?
H.C.A. : Ik kan onmogelijk kiezen. Het zijn mijn kinderen en ze hebben allemaal hun verdiensten en hun gebreken. Als ik er eentje uitpik lijkt het alsof ik de andere verloochen.
Ch : Je doet alsof ze gevoelens hebben.
H.C.A. : Als je wilt dat ze tot leven komen, moet ik ze toch beschouwen als personages van vlees en bloed.
Ch : Op welk verhaal ben je dan het meest trots ?
H.C.A. : Ik vond het “Meisje met de zwavelstokjes” heel ontroerend. Toen ik het schreef, kreeg ik de krop in de keel. Het lelijke eendje dat uiteindelijk een prachtige zwaan wordt is bovendien een schoolvoorbeeld van hoe niet alles is wat het lijkt te zijn. Ja, ik voel zeer veel verwantschap met alle verstoten schepsels. Ik ben ook meerdere malen gepest en zelfs voor “meid” uitgescholden.
Weet je Charles, dat er zelfs mensen zijn die geloven dat ik niet echt besta en dat ik een soort Moeder de Gans ben. Ik weet dat ik niet moeders mooiste ben. Ik denk zelfs dat God bij het boetseren van mijn neus verschrikkelijk moet geschrokken zijn. Maar ben ik zo lelijk dat men mij moet vergelijken met een kwakende, vette gans.
Zucht diep
Misschien is het tinnen soldaatje wel mijn favoriet. Het is het sprookje van de hoop. Na alle tegenslag wordt hij toch met zijn onbereikbare geliefde verenigd in de dood. Het is eigenlijk heel romantisch.
Er valt een stilte.
Ch. : Welnu, denk heel hard aan het soldaatje en je zult zien dat hij naar je toe zal komen.
Op steeds zachter wordende toon.
Ch. : denk aan het soldaatje en je zult zien dat hij naar je toe zal komen …Denk aan het soldaatje…
Charles’ stem sterft uit en zijn silhouet lost op in rook. Andersen dommelt opnieuw in.
Scène 2 – De standvastige tinnen soldaat
Een soldaatje huppelt op één been door de kamer. Halverwege struikelt hij en kan nog net een vloek onderdrukken.
Hij huppelt tot net voor Andersens schrijftafel.
T.S. : Ha, hier zit jij. Ik ben al een eeuwigheid naar jou op zoek.
HCA. : (verrukt) Het soldaatje.
T.S. : Soldaatje ? Soldaatje ? Ik ben één van de moedigste soldaten die er op de wereld rondlopen. Ik heb meer gevaren getrotseerd dan Sinbad de zeeman en meer avonturen beleefd dan Pinokkio en dat allemaal op slechts één been. We waren met vierentwintig maar jij moest van mij zo nodig een gebrekkige maken. Ik heb me altijd kranig gehouden ondanks mijn grote handicap. Ik heb je dikwijls vervloekt. Ik dacht als ik die schurk te pakken krijg die me dit gelapt heeft, dan wring ik zijn nek om, ik steek mijn bajonet diep in zijn buik en haal er al zijn middageten uit. Van zijn oren maak ik eierdopjes en met zijn neus…
HCA. : Kalmte alleen kan je redden, mijn beste soldaat. Ik heb al lang begrepen dat je kwaad op me bent. Je begrijpt toch dat ik een verhaal moest vertellen. Ik heb jou net uitzonderlijk en speciaal gemaakt. Met je ene been viel je net op tussen al die anderen. Het was tevens de reden dat het danseresje je heeft opgemerkt.
T.S. : Zwijg over mijn geliefde Camilia. Nachten heeft ze op mij gewacht. Door haar bezorgdheid was ze zo vermagerd dat ze haar balletpakje moest innemen. Haar tutu zakte bij het dansen tot op haar enkels.
HCA. : Ik wist niet dat ze zo verliefd was.
T.S. : Er zijn nog veel dingen die jij niet weet. Ik heb doodsangsten uitgestaan. Een rat beet bijna mijn kop eraf. In de maag van een kabeljauw heb ik tussen de wormen moeten slapen. En op het einde heeft het fileermes slechts op een haar mijn dikke teen gemist.
HCA. : Alles is toch nog goed gekomen. Uiteindelijk kwamen jullie toch samen en leefden jullie nog lang en gelukkig.
T.S. : Waarom moest dat allemaal zo lang duren ? En waarom al die ontberingen en kopzorgen. Dat was toch nergens voor nodig. Ik word samen met mijn kameraden gekocht door een vrolijk jongetje. Je maakt van mij een generaal. Je hijst mij in een vuurrood gala-uniform en onder mijn kont steek je een prachtige schimmel. Op mijn hoofd zet je een steek.
HCA. : Ben je nu niet een beetje te hoogmoedig ? Je wilt er uitzien als Napoleon.
T.S. (gaat onverstoorbaar verder) : Mijn knopen blinken in de zon. In mijn uitgestrekte rechterarm plaats je een sabel. Ik draag hoge glimmende zwarte rijlaarzen en een kraakwitte broek. En het belangrijkste, ik heb twee benen in plaats van slechts één. Zeg nu eerlijk, zou het danseresje me op die manier niet opgemerkt hebben.
HCA. : Ze zou stekeblind moeten zijn, maar wat ik me afvraag is of ze je ook zou liefhebben. Is ze immers niet verliefd geworden op die sympathieke, kranige, standvastige soldaat die ondanks zijn handicap altijd bleef glimlachen ? Dat is de soldaat waar ze naar smachtte en waar ze nachtenlang op wachtte. Misschien wil ze helemaal geen generaal aan haar zijde maar een eenvoudige, vriendelijke rekruut die haar gewoon graag ziet, met haar wil trouwen en een gezin stichten.
T.S. : Flauwekul. Iedereen weet toch dat meisjes op stoere, heldhaftige leiders vallen en niet op onnozele schooiers met één been. Bovendien had ik de concurrentie, dat geniepig, vals duiveltje in zijn doosje onmiddellijk een kopje kleiner kunnen maken. Dat zou ons een hele hoop ellende bespaard hebben.
HCA. : (verheft lichtjes zijn stem) En toch ben ik bang dat het danseresje nooit verliefd zou worden op iemand die een hoge borst opzet ook al is hij dan getooid met glanzende knopen en epauletten met fijne kwastjes. Ik denk dat ze jou een vervelende kwast zou gevonden hebben. Een snoever enkel bekommerd om zijn imago en die geen oog heeft voor de schoonheid achter de maskers.
(roept luidkeels) ik denk zelfs dat ze in die omstandigheden voor het afstotelijke duiveltje zou gekozen hebben.
T.S.: Wat een onbeschaamdheid ! Jij prulschrijver ! Hoe durf je beweren dat mijn Camilia zou kiezen voor dat gedrocht uit de hel ? Je bent een slecht mens, Hans Christian Andersen en ik wil met jou niets meer te maken hebben. Adieu en het gaat je niet goed.
Het soldaatje hinkt weg, struikelt en valt zo tegen een andere soldaat aan..
T.S. : Verdorie, kan jij niet uitkijken.
Sol2 : Sorry, ik had je niet gezien. Wacht ik help je recht.
T.S. : Nog eentje die denkt dat ik me niet kan redden. Ze zien iemand met één been en plots staat iedereen stijf van het medelijden. Wel, ik hoef je medelijden niet. Ik kan het wel alleen, buiten mijn geliefde Camilia heb ik niemand nodig.
Sol2 : Weet jij waar ik Hans Christian Andersen kan vinden ?
T.S. : Ik wil die naam niet meer horen. (wijst met zijn hoofd in de richting van Andersen)
De pennenlikker zit daar in zijn hoekje te kniezen.
Het tinnen soldaatje hinkt binnensmonds vloekend af.
Scène 3 – De soldaat met de tondeldoos
HCA : Dat was alvast geen succes.
Sol2: Hallo ? Hans Christian Andersen ?
HCA : Dat ben ik. Wie ben jij ?
Sol2 : Herken je me niet ? Je hebt me nochtans verzonnen.
HCA : Nauurlijk. Je bent één van die driëntwintig andere tinnen soldaatjes. Jij wou ook met het danseresje trouwen of God vergeef mij, jij was niet tevreden met je twee benen.
Sol2 : Ik weet niet waarover je het hebt. Herken je dit voorwerp niet ?
Hij toont Andersen de tondeldoos.
HCA : (geërgerd) De soldaat met de tondeldoos. Hoe kon ik het vergeten ? Welke verwijten kom jij naar mijn hoofd slingeren ? Jij wou natuurlijk een kolonel zijn, gezeten op een zwart Arabisch volbloed.
Sol2 : Ik weet niet welke wesp jou heeft gestoken, maar ik kom je helemaal niet beledigen. Er zijn me alleen maar goede dingen overkomen. Alleen vond ik het onthoofden van die heks wel wat overdreven. Al dat bloedvergieten, was dat nu echt wel nodig.
HCA : Had je liever gehad dat die toverkol je in een dikke vette pad had veranderd of in een vleermuis, want dat is wat boze heksen in sprookjes normaal doen met al wie op hun zenuwen werkt. Jij kreeg daarentegen de kans om schatrijk te worden, een prinses te huwen en zelfs de plaats van de koning in te nemen.
Sol2: (schudt zijn hoofd) Maar ik had altijd de hulp nodig van die drie reusachtige honden. Het waren lieve beesten en ze hebben me enorme diensten bewezen, maar toch had ik het allemaal liever zelf gerealiseerd.
HCA: de volgende keer zal ik de heks laten leven en zullen de honden wreedaardige monsters zijn met bloeddoorlopen ogen. Voor het verhaal goed en wel begonnen is, blijft er van die arme soldaat niets meer over.
Sol2: Je bent onredelijk, ik kwam je eigenlijk bedanken maar als je me zo behandelt dan bol ik het weer af. Ik was beter niet gekomen. Bovendien moet ik dringend terug naar mijn kasteel, de koningin heeft erwtensoep gemaakt.
Hij rukt de tondeldoos uit de handen van de verbouwereerde schrijver en rent weg.
HCA : Dit is toch ongelooflijk. Voor sommige mensen kun je werkelijk niets goed doen. Ze zijn nimmer tevreden, ofwel is de erwtensoep te koud of te heet, ofwel is ze te pikant of te flauw, ofwel te zout of te zoet, wat er ook van zij, ze is nooit te vreten. Ofwel zitten er gewoon niet genoeg erwten in.
Er klinkt een zachte stem van achter het gordijn.
Scène 4 – De prinses op de erwt
Pr. : Hallo ? Hoor ik daar iets over erwten zeggen ?
HCA : Wat nu weer ? Ze komen werkelijk van overal nu. Ik ken geen moment rust meer.
Een knappe jonge blonde vrouw in een schitterend gewaad schrijdt binnen
HCA : Wat een prachtige verschijning. Ik kan nauwelijks geloven dat ik zoiets lieflijks heb verzonnen.
Hij maakt een eerbiedige buiging.
HCA : Met wat kan ik u van dienst zijn, juffrouw ?
Pr. : Eerst en vooral is het mevrouw en ten tweede ik betwijfel of u me kunt helpen. Ik ben op zoek naar de schrijver van mijn sprookje.
HCA : Natuurlijk. Het meisje uit het sprookje van de wilde zwanen. Hoe is het nog met je broers ?
Pr. : Wilde zwanen ? Broers ? Ik ben een enig kind en bovendien ben ik niet zo maar een meisje, ik ben een koningin die al jaren gebukt gaat onder verschrikkelijke rugpijnen. Ik wou eens graag vernemen waarom hij me die hernia heeft bezorgd.
HCA (wendt zijn hoofd naar het publiek en zegt op fluistertoon) : De prinses op de erwt.
Pr. : (legt haar oor ostentatief te luisteren) : Hoor ik daar het woord erwt ? Zwijg over die afschuwelijke groente. Ik wist niet dat zo een onooglijk, minuscuul groen bolletje zoveel ellende kon veroorzaken. Eén nacht op dat onding en mijn rug was gebroken. Twintig matrassen konden niet verhinderen dat ik voortaan als een kreupele door het leven ga. Sindsdien kan ik geen erwten meer horen of zien. Geen erwtensoep, geen erwten in blik, geen erwtenpuree, geen…
HCA : Stop maar, ik heb het begrepen. Welnu, ik vrees dat ik de schrijver van het sprookje niet ken.
Pr. : Iemand had me nochtans verteld dat hij hier woonde.
HCA : Wie heeft je dat wijsgemaakt ?
Pr. : Wel een jongen met een zwanenvleugel, in plaats van een linkerarm. Ik vond het eerst nogal verdacht, maar toen hij zijn verhaal uit de doeken deed, vond ik eigenlijk dat ik er met mijn rugpijn nog goed was vanaf gekomen.
HCA (verschrikt, ongerust) : Is die jongeman op weg naar hier ? Is hij agressief ? Kwaad ?
Pr. : Neen, helemaal niet. Hij was ondertussen aan de vleugel gewend geraakt. Hij wou hem voor geen goud van de wereld nog missen.
HCA (opgelucht) : Gelukkig maar.
Pr. : Waarom ben jij opgelucht ? Waarom ben jij zo bezorgd om het heil van die schrijver ?
Je verbergt toch niets voor mij ?
HCA : (voelt zich verraden) Wel… ik zal je een geheim verklappen. Die schrijver is mijn broer en die heeft hier altijd gewoond, dat klopt. Maar nu is hij vertrokken. Euh… naar…
Op wereldreis ! En ik heb geen flauw idee wanneer hij zal terugkomen. Ondertussen heeft hij mij gevraagd om op zijn huis te passen en zijn poezen eten te geven.
Pr.: (vertrouwt het zaakje niet helemaal) Dan heeft het geen zin dat ik hier nog lang blijf. Je hebt toevallig toch geen tijgerbalsem in huis, of weet jij het adres van een goede kraker ?
HCA (wil haar zo vlug mogelijk kwijt) : Neen, het spijt me. Ik zal mijn broer zeker op de hoogte brengen van je bezoek, maar nu moet ik echt verder, ik moet de honden nog verzorgen.
Pr. : Honden ? ik dacht dat het katten waren.
HCA : Er zijn honden en katten. Zelfs goudvissen, een schildpad en een papegaai. Kortom het is een hele kinderboerderij die ik hier moet onderhouden. Je begrijpt dus dat ik wel nog wat werk heb vooraleer al die beestjes hun eten en hun verzorging hebben gekregen.
Pr. : Ik heb het al begrepen, mijn aanwezigheid wordt hier niet langer op prijs gesteld. Ik ben al weg.
Gebukt gaat ze af.
HCA (richt zich tot het publiek) : Wat ? Ik kon toch niet zeggen dat ik verantwoordelijk was voor die pijnen. Ik heb dat niet gewild, en bovendien ze hebben me vandaag al genoeg de mantel uitgeveegd. Hoe kon ik nu vermoeden dat un tout petit pois zoiets kon teweegbrengen. Ik had voor een kalebas of een kokosnoot kunnen kiezen. Maar nee, ik selecteer een doperwtje en toch loopt het mis.
Er wordt haastig op de deur geklopt.
Andersen opent de deur en daar staat een meisje, zwart van het roet en met vuile kleren om haar lijf. Ze ruikt verschrikkelijk slecht. Andersen doet een zakdoek voor zijn mond.
Scène 5 – Assepoester
Ass. : (draaft door en struikelt over haar woorden - stottert) Heb jij…jij geen glazen muiltje gezien ? Een pr.. prins ? Een fo… fonkelende koets getrokken door bloedmooie www…witte hengsten ? …
HCA : Rustig. Kom even zitten, dan kun je op adem komen. Waar ben je naar op zoek ?
Ass. (als een gek) Koets, muiltje, prins, hengsten !!!
Hca. : Ik vrees dat ik je niet kan helpen. Wie ben jij ? Uit welk sprookje kom jij ? Ik ken je helemaal niet.
Ass. Ik ben Assepoester, de jongste dochter. Ik word al jaren door mijn stiefzussen als het vuil van de straat behandeld. Plots kwam er een fee en die heeft me de kans gegeven om naar een bal te gaan waar ik de prins heb ontmoet. Maar om middernacht smolt mijn droom als sneeuw voor de zon. Mijn prachtige baljurk verschrompelde en voor ik het wist, was ik weer gekleed in mijn oude lompen. Beneden aan de ingang van het paleis waren de koets en de paarden verdwenen. Toen ontdekte ik dat ik tijdens mijn vlucht één van mijn glazen muiltjes had verloren. Ik keerde op mijn stappen terug en zag nog net hoe de prins het muiltje optilde.
Alles was verloren. Hoe kon ik gekleed in een smerige schort ooit bewijzen dat ik de schoonheid was waarmee hij de hele avond had gedanst.
Ze barst in snikken uit.
HCA. : Kom. Als ik het me goed herinner komt alles wel goed.
Ass. (snikkend) : Hoezo ? Ken jij de afloop van het verhaal ? Heb jij het sprookje soms geschreven ?
HCA. : Neen, dat niet, maar ik heb er wel al van gehoord.
Ass. : Wat gebeurt er dan met mij ? Ik moet toch niet mijn hele leven borden wassen en vloeren schrobben.
HCA. : Ik denk dat je de prins heel binnenkort zult terugzien. Hij zal het muiltje bij zich hebben en wie het schoentje past, zal zijn bruid worden.
Ass. : Maar als iemand anders het schoentje aantrekt voor mij ? (ze begint opnieuw te stotteren) Ddd.. at zou een rr.. amp zijn.
HCA. (sussend) Vertrouw me nu maar. Er is slechts één voetje op de hele wereld dat perfect in het muiltje past en dat voetje zit onderaan jouw been. Het kan niet verkeerd gaan.
Ass. : (gerustgesteld) : dan moet ik gauw naar huis, anders loop ik de prins nog mis en dringt één van mijn verschrikkelijke stiefzussen zich aan hem op.
Ze geeft Andersen een kus op het voorhoofd.
Ass. Je hebt me goed geholpen. Ik zal je eeuwig dankbaar zijn.
Assepoester af.
HCA. : Het is toch raar. De enige figuur die me geen verwijten maakt, komt uit een sprookje dat ik niet zelf heb verzonnen. Heb ik mijn eigen personages dan zo de duivel aangedaan. Was ik dan zo harteloos dat ze zich nu allemaal tegen mij keren ? Is er dan niemand die begrip heeft voor een arme schrijver ?
Zijn overpeinzingen worden overstemd door bekvechtende stemmen.
Scène 6 – De twee keizers
Twee mannen komen de kamer binnen, hevig gesticulerend en discussiërend.
Allebei dragen ze een kroon. De ene draagt een prachtig, keizerlijk gewaad, de andere flaneert in zijn ondergoed.
Keizer 1 (die in ondergoed) : Ik zeg u dat die sprookjesschrijver van een Andersen een gemene schurk is, een smeerlap die mij letterlijk en figuurlijk heeft uitgekleed voor de ganse bevolking.
Keizer 2 : Ik blijf erbij dat het een goed en wijs mens is met het hart op de juiste plaats.
Keizer 1 : Hoe kun je dat beweren ? Hij heeft er mij ingeluisd. Ik was te goeder trouw en ik werd bedrogen.
Keizer 2: Dat komt omdat je te goedgelovig was. Niemand kan eraan doen als jij je laat inpakken door een paar gewiekste oplichters. Het belangrijkste is : heb je er ook iets uit geleerd ?
Keizer 1 : (maakt dreigende gebaren) Ben ik dom ? Beweer je dat ik dom ben ? Wacht ik zal je aan mijn sabel rijgen.
Hij grijpt naar zijn wapen maar bemerkt dat hij er geen bij heeft.
Keizer 2 : (glimlacht) en waar ga jij dat steekwapen vandaan halen ? uit je onderbroek ?
Er dreigt een handgemeen. HCA heeft de hele tijd staan luisteren en komt tussenbeide.
HCA. : Heren, Majesteiten, Sires. Hou op alstublieft. Dit is toch geen gedrag keizers waardig.
Oordeel niet te vlug. Luister eens naar elkaars verhaal en tracht mekaar te begrijpen.
Keizer 1 : Kijk daar zal je hem hebben, het stuk verdriet. Hoe kan ik me nog als een keizer gedragen wanneer jij me al mijn waardigheid hebt afgenomen. Ik zou je in de diepste kerker moeten gooien of liever ik zou je ook enkel gekleed in je ondergoed aan de schandpaal moeten nagelen zodat iedereen je kan beschimpen en bekogelen met rotte eieren.
Keizer 2 : Je bent opnieuw vertrokken. Luister nu toch eens naar wat die wijze man je als raad meegeeft. Vertel je verhaal.
Keizer 1 : Vooruit dan.
Ik was een rijk en populair keizer die boven alles hield van mooie kleren. Voor ieder uur van de dag had ik wel een ander gewaad. In de stad waar ik woonde was het leven heel gezellig. Iedere dag waren er vreemdelingen en op een dag kwamen er twee mannen die zich voor wevers uitgaven. Ze beweerden dat ze de mooiste stoffen konden weven die je ooit had gezien. De kleren hadden wel de wonderbaarlijke eigenschap dat ze onzichtbaar waren voor iedereen die dom was. Wat een fijne kleren, dacht ik. Als ik die aan heb, kan ik in mijn rijk de slimme mensen van de domme onderscheiden. Ik gaf die wevers een flinke som geld, zodat ze met hun werk konden beginnen. Ze vroegen onmiddellijk om de fijnste zijde en het prachtigste goud, maar ze stopten alles in hun eigen zak. Ze werkten immers heel de tijd aan lege weefgetouwen. Op een dag stuurde ik een oude minister naar hen om te inspecteren hoe het werk vorderde. Toen hij terugkwam beschreef hij de prachtige gewaden tot in het kleinste detail. Nadien stuurde ik mijn raadsheer. Ook hij was vol lof over wat hij gezien had. Toen werd ik heel nieuwsgierig en wou zelf ook een kijkje gaan nemen. Met een groot gevolg bezocht ik de weefgetouwen. Maar wat gebeurde er : ik zag helemaal niets. Ik dacht, ben ik nu de enige dommerik want ik hoorde het hele gevolg maar ratelen over de mooie patronen en de schitterende kleuren. Iedereen was enthousiast en zei dat ze prachtig zouden staan tijdens de volgende optocht.De ochtend van de optocht vroegen de bedriegers dat ik mijn oude kleren zou afgooien om de nieuwe te kunnen aantrekken. Ik deed al mijn kleren uit tot op mijn ondergoed en de bedriegers deden alsof ze me steeds één van de nieuwe kledingstukken aanreikten die ze hadden gemaakt. Ondertussen bestookten ze me met uitspraken als : "Lieve hemel, wat staat dat mooi! Wat zit dat goed!" "Wat een patroon! Wat een kleuren! En zo liep ik in de optocht onder een baldakijn en alle mensen op straat zeiden: "Wat zijn de nieuwe kleren van de keizer weergaloos, wat een prachtige sleep heeft hij toch ! Het zit als gegoten!" Niemand wilde namelijk laten merken dat hij niets zag, want dan zou hij bekennen dat hij of zij heel dom was. Plots riep een kind : "Maar hij heeft niets aan!" Die kreet werd spoedig door alle toeschouwers overgenomen. En ik, ik kromp in mekaar van schaamte want ik besefte dat ik was bedrogen. Hij slaakt een diepe zucht.
Er valt een pijnlijke stilte.
Keizer 2 : En wat heb jij er nu uit geleerd ? Je was gewoon het slachtoffer van je eigen ijdelheid. Had je onmiddellijk gezegd dat je niets zag, dan was al die schande je gespaard gebleven.
HCA klapt in zijn handen.
HCA. : Bravo. Ik had het zelf niet beter kunnen verwoorden.
Keizer 1 : Maar ondertussen ben ik wel de pispaal van het hele land. Overal waar ik kom wordt er achter mijn rug gelachen. Welke kleren ik ook draag, de mensen blijven mij altijd in mijn ondergoed zien. (Wijst verwijtend in de richting van HCA). En dat is allemaal jouw schuld. Je bent een sprookjesverteller van mijn voeten. Het enige wat je wil is dat je personages lijden tot in de toppen van hun tenen.
Keizer 2 : Wacht, ik vertel je mijn verhaal en dan zul je zien dat het niet altijd zo is.
Mijn paleis in China is het mooiste van de wereld, helemaal van fijn porselein, heel kostbaar. In de tuin zie je de wonderlijkste bloemen met echte zilveren belletjes. Achter de tuin ligt een heel mooi bos met hoge bomen en diepe meren. In dat bos woont een nachtegaal die zo lieflijk zingt dat iedereen onmiddellijk stopt met werken wanneer hij hem hoort. Uit alle landen van de wereld komen er reizigers naar mijn stad. Ze bewonderen het paleis en de tuin, maar als ze de nachtegaal horen, roepen ze allemaal: ‘dit is het mooiste!’ Die reizigers vertellen erover als ze thuiskomen en zo werden er al vele boeken over het paleis en de tuin geschreven. Maar ze vergeten ook de nachtegaal niet. Op een dag lees ik in één van die boeken dat de nachtegaal het allermooiste is van mijn land. Ik stond versteld want ik kende de nachtegaal helemaal niet.Ik riep mijn hofmaarschalk en gaf het bevel dat de vogel nog die avond voor mij moest komen zingen. Die avond zong de nachtegaal zo mooi dat ik de tranen in mijn ogen kreeg. Het ging recht naar mijn hart.Op een dag kreeg ik echter een groot pakket met daarin een namaaknachtegaal die helemaal bezet was met diamanten en robijnen. Zodra je die kunstvogel opwond zong hij één van de wijsjes van de echte nachtegaal. Er zat een lintje om zijn hals en daarop stond geschreven: ‘De nachtegaal van de keizer van Japan is armzalig vergeleken bij die van de keizer van China. De namaakvogel had evenveel succes als de echte en was bovendien voor de meeste ook nog aardiger om naar te kijken. Drieëndertig keer zong hij hetzelfde stuk en nog was hij niet moe. Toen vond ik dat de levende nachtegaal wat moest zingen. Niemand had echter gemekt dat de vogel door het open raam was weggevlogen. Maar ik trok er me niets van aan want ik had nog een vogel. De kunstvogel kreeg een plaatsje op een zijden kussen naast mijn bed. Zo ging er een heel jaar voorbij maar op een dag ging het vogeltje stuk. Ik ontbood meteen mijn lijfarts, maar die kon niets doen. Ook de horlogemaker kreeg de vogel niet meer aan de praat. Vijf jaar later werd ik zwaar ziek. Iedereen geloofde dat ik zou doodgaan, ze hadden zelfs al een nieuwe keizer gekozen. Koud en bleek lag ik in mijn grote praalbed, en het hele hof dacht dat ik dood was en ging de nieuwe keizer al begroeten. Maar ik was nog niet dood. Ik kon nu wel bijna geen lucht meer krijgen, het leek alsof er iets op mijn borst drukte; ik sloeg de ogen op en zag dat de Dood op mijn borst zat met mijn gouden kroon op zijn kop. Uit de plooien van de fluwelen gordijnen kwamen overal rare hoofden piepen, sommige waren heel akelig, andere dan weer zacht en vriendelijk. Het waren mijn goede en slechte daden. Plots begon ik te ijlen en schreeuwde : Muziek, muziek!. Ik richtte mij tot de kunstvogel en smeekte : O lieve gouden vogel, zing, zing dan toch, ik heb je alles gegeven, zing alsjeblieft !’ Maar de vogel bleef stil zitten. Er was niemand om hem op te winden en uit zichzelf zong hij niet meer. De Dood bleef mij met zijn grote, lege oogkassen aankijken en het werd ijzingwekkend stil. Op dat moment klonk er, bij het raam, een prachtig gezang. Het was de kleine, levende nachtegaal, die buiten op een tak zat. Hij had van mijn nood gehoord en hij was gekomen om mij hoop en troost toe te zingen. Onder het zingen werden de gestalten steeds bleker, mijn bloed ging sneller stromen en de Dood luisterde mee en zei: ‘Ga door, nachtegaaltje, ga door!’ En de Dood gaf mijn kroon af voor een lied. De nachtegaal zong van het stille kerkhof waar de witte rozen groeien en waar het groene gras met de tranen van de levenden wordt besproeid. De Dood begon naar zijn tuin te verlangen en als een koude, witte mist zweefde hij het raam uit. Ik was dolgelukkig en vroeg aan de vogel hoe ik hem kon bedanken. ‘Je hebt me al beloond!’ zei de nachtegaal. ‘De eerste keer dat ik zong heb ik tranen in je ogen gezien en dat vergeet ik nooit! Ik stelde hem voor dat hij altijd bij me zou blijven. De nachtegaal zei dat hij niet in het paleis kon komen wonen, maar dat hij telkens hij er zin in had bij mijn raam zou komen zitten om te zingen. Hij zei dat hij immers meer hield van mijn hart dan van mijn kroon.
De oude keizer pinkt een traan weg.
HCA : Nu ik het sprookje zo hoor vertellen, vind ik het best ontroerend.
Keizer 1 : Ontroerend. Melig, zal je bedoelen. Wie laat er zich nu inpakken door een vogel ? Daarvoor moet je echt een sufferd zijn. In mijn keizerrijk stikt het van de zangvogels…
Keizer 2 (verliest zijn kalmte) : Je hebt duidelijk niet goed geluisterd. Je bent zo vol van jezelf en telkens opnieuw zul je het slachtoffer worden van je eigen ijdelheid.
Keizer 1 : (luid) Jij bent een zedenpreker. Je had priester of monnik moeten worden.
Keizer 2 : (luider) En jij bent een eigenwijze idioot. Het heeft geen enkele zin om dit gesprek verder te zetten.
Andersen tracht tevergeefs de gemoederen te bedaren.
HCA. : Heren, Keizers, Majesteiten…
Keizer 1 : (heel luid) Je hebt gelijk, ik ben hier mijn tijd aan het verdoen. Ik heb bovendien een dringende afspraak met mijn kleermaker.
Keizer 2 : Nieuw ondergoed ?
Hij stormt af, op de voet gevolgd door de andere keizer.
Scène 7 – De vliegende koffer
Andersen begint door de kamer te ijsberen. Plots schopt hij op een koffer. Een stem weerklinkt “Au!! Kan je niet uit je doppen kijken ?”
HCA. : Wie zit hierin ? Hallo ? Kom er eens gauw uit ? Wat doe jij in mijn huis en in mijn koffer ?
Het slot springt open en uit de koffer komt een jongeman gekropen.
Jon. : Hans Christian Andersen, neem ik aan.
HCA. : Ja, en wie mag jij wel zijn ?
Jon. : Ik ben een verteller van sprookjes, net als jij. Maar ooit was ik voor een hele korte tijd verloofd met een prinses en had ik de kans om koning te worden van een ongelooflijk mooi land. De prinses hing aan mijn lippen, de koning en de koningin vonden me de ideale schoonzoon en mijn toekomstige onderdanen vereerden me als een god. En dat had ik allemaal te danken aan mijn vliegende koffer.
HCA (tot het publiek – op fluistertoon) : het sprookje van de vliegende koffer
HCA : (houdt zich van de domme) : Wat is er dan gebeurd ?
Jon. : Weet je dat niet meer ? Je hebt het zelf verzonnen. Een nietig vonkje van een machtig vuurwerk heeft mijn koffer in de as gelegd. Zo kon ik niet meer tot bij mijn geliefde geraken en is het huwelijk noodgedwongen niet doorgegaan. Nu trek ik de wereld rond en verdien ik de kost als sprookjesverteller. Maar als ik een koffer zie dan voel ik nog steeds een onweerstaanbare drang om er in te kruipen. Je weet maar nooit dat er een vliegend exemplaar tussen zit.
HCA. : Je zei net dat je nu een verteller van sprookjes bent. Dat is interessant. Met welke verhaaltjes kun je de mensen dan nog boeien ?
Jon. : Ik trek van stad tot stad en overal waar ik kom begeef ik mij onmiddellijk naar het grootste plein. Daar ga ik op een kist staan en verkondig luid mijn boodschap.
HCA. : Kun je dat eens demonstreren ?
Jon. : Graag !
Hij trekt de koffer/kist naar zich toe en gaat er op staan.
Jon. : Komt dat horen ! Komt dat horen ! Ik ga jullie vertellen over de avonturen van het lelijke eendje, de geschiedenis van de sneeuwkoningin, het verhaal van de varkenshoeder en de poppenspeler, het triestige lot van het spaarvarken.
HCA : Maar dat zijn mijn sprookjes.
Jon. : Ik heb toch nooit beweerd dat ik ze zelf verzin. Daarbij waarom zou ik moeite doen om verhaaltjes uit mijn duim te zuigen terwijl er zo een mooie dingen bestaan waar de mensen vast en zeker altijd geboeid zullen naar luisteren.
HCA. : Bedoel je dat het publiek mijn sprookjes goed vindt ?
Jon. : Goed. Uitstekend. Ze houden ervan. Wanneer ik vertel, eten ze uit mijn hand. En wanneer ik even pauzeer om op adem te komen, trekken de kinderen aan mijn mouw om verder te doen. Achteraf komen ze me uitgebreid feliciteren en mijn pet puilt telkens uit van al de zilver- en zelfs goudstukken die ze er hebben ingegooid.
HCA. : Verdien je daar je brood mee ?
Jon. : Ik verdien geen schatten maar meer dan genoeg om mij in leven te houden.
HCA : Ik vind dit fantastisch. Eindelijk eens iemand die niet klaarstaat om mij de huid vol te schelden. Zeg jongeman, blijf je niet logeren.
Jon. : Neen. Ik moet dringend verder. Adieu. Het ga je goed.
HCA. : Spijtig. Toch bedankt voor je bezoek. Het heeft echt deugd gedaan.
De jongeman wil weggaan. Maar plots blijft hij staan en keert op zijn stappen terug.
Jon. : Ik heb wel nog een verzoek.
HCA. : Geen probleem. Vraag maar.
Jon. : Hoe eindigt het sprookje eigenlijk ? Wat is er met de prinses gebeurd ? Hoe hebben mijn toekomstige schoonouders het nieuws verwerkt ? Hoe reageerde de bevolking ? Verdomme, waarom kon ik niet trouwen, kinderen krijgen, koning worden en gewoon gelukkig zijn.
HCA. : (geërgerd) Ik wist het. Het was te mooi om waar te zijn. Ik krijg nog maar eens de wind van voren. Het einde van een sprookje is altijd het moeilijkste. Je moet telkens een geschikte afsluiter vinden. Daarbij waarom moet ik mij hier weer verantwoorden. Als je echt denkt dat het zo simpel is, waarom schrijf je dan niet je eigen sprookjes. Je kunt ze dan perfect laten eindigen zoals jij het wil. Het enige wat je nu doet is mijn geesteskinderen gebruiken om goedkoop succes te halen.
Jon. : Je hoeft niet boos te worden. Ik wou gewoon weten waarom het einde van mijn sprookje haaks staat op de rest van het verhaal. Het lijkt wel een tang op een varken.
HCA (geraakt buiten zichzelf) : Moet elk sprookje dan eindigen met de zin : en ze leefden nog lang en gelukkig
Jon. Eerlijk gezegd had ik dat helemaal niet erg gevonden. Integendeel.
HCA. : (ziedend) Maar dat is toch niet origineel ! Je snapt niets van het schrijverschap. Iedereen lijkt er wel van overtuigd dat een sprookje schrijven een hobby is zoals tuinieren. Wel ik kan je verzekeren dat het hard werken is. Zwoegen om dat witte blad vol te krijgen. Elke zin, elke paragraaf, ja zelfs elk woord wordt gewikt en gewogen.
Jon. : Weet je wat. Ik zal je sprookjes voortaan laten voor wat ze zijn. Er zijn genoeg boeiende verhalen die liggen te wachten op een begenadigd verteller als ik. En ik, onnozele hals, wou je nog eer bewijzen door je sprookjes de aandacht te schenken die ze verdienen. Maar eerlijk gezegd, je bent het niet waard en ik blijf hier dan ook geen moment langer. Ajuu met de paraplu.
Hij gaat af en laat Andersen totaal van de kaart achter.
HCA. : Charles, waarom heb ik toch naar jou geluisterd ? Jouw idee om de personages uit mijn sprookjes op te roepen is een waar fiasco geworden. Ik ben nu nog wanhopiger. Het is gedaan. Het is over. Het is uit.
Hij gaat aan zijn schrijftafel zitten en houdt zijn handen voor zijn hoofd.
Plots verschijnt er een hel licht. Hij kijkt op en ziet uit de lucht een klein meisje neerdalen. In haar hand houdt ze een brandend zwavelstokje vast.
Scène 8 – Het meisje met de zwavelstokjes
Andersen heeft haar onmiddellijk herkend.
HCA. : Nu gaan we het krijgen. Het meisje met de zwavelstokjes. Ik heb haar laten sterven van kou en honger. Een gruwelijker dood kan je nauwelijks bedenken.
Tot het meisje.
HCA. : Kom, geef me maar de volle laag ! Ik verdien niet beter. Ik ben een harteloze schurk. Ofwel verneder ik mijn figuren tot op het bot, ofwel laat ik ze de zeven plagen van Egypte doorstaan, ofwel, zoals in jouw geval laat ik ze gewoon wegkwijnen zonder een vinger uit te steken.
Hij zet zich recht en valt voor haar op zijn knieën.
HCA. Ik durf je zelfs niet meer aan te kijken. Ik ben een mislukkeling. Ik had nooit schrijver mogen worden. Waarom kon ik toch geen eerbaar beroep kiezen zoals wever of pottenbakker. Dan hadden mijn creaties me tenminste nooit verwijtend aangestaard. Of ik had soldaat moeten worden en eervol sneuvelen op het slagveld. Later hadden ze me dan tenminste overladen met medailles en lofredes.
Het meisje raakt Andersen aan bij de schouder.
Me. : Sta op. Ik wil je helemaal niet beschuldigen. Ik wil je juist bedanken.
HCA. (komt langzaam recht) Mij bedanken ? Maar ik heb je toch een gruwelijke dood laten sterven. Ik had toch een rijke dame kunnen laten passeren die je had kunnen meenemen naar haar warme thuis. Je had geadopteerd kunnen worden. Nooit geen honger meer, gedaan met alle ontberingen. Je had het leven van een kleine prinses kunnen leiden.
Me. : Je hebt me laten sterven en dat was nu net wat ik innig verlangde. Ik wou helemaal niet terug naar huis en ik wou ook niet bij vreemde mensen intrekken. Ik smachtte ernaar die ene belangrijke persoon uit mijn nog jonge leven terug te zien, mijn lieve oma. En jij, Hans Christian Andersen, hebt daar voor gezorgd. Om dit te bereiken was de dood een kleine prijs die ik met veel plezier betaalde. Die laatste ogenblikken met mijn zwavelstokjes waren de mooiste momenten uit mijn prille leven en het einde met mijn grootmoeder was gewoon onbeschrijflijk. Je hoeft dus zeker niet gebukt te gaan onder de schuldgevoelens. Je hebt mij een dienst bewezen, een hele grote dienst.
HCA.: Ik had het echt nog nooit zo bekeken.
Me. En nu kom ik je halen.
HCA. : Je beweert dat ik ga sterven.
Me. Ik zag je ten prooi aan wanhoop en verdriet en ik heb besloten om je een helpende hand te reiken. Het is het minste dat ik voor jou kan doen nadat jij me redde uit de klauwen van een troosteloos en uitzichtloos bestaan.
HCA. Maar ik wil helemaal niet sterven.
Me. : Je begint gewoon aan iets nieuws maar dan ergens anders. Een plek waar er geen pijn, verdriet en angst meer is.
HCA. : Rijstpap met gouden lepeltjes ?
Me. (onverstoorbaar) : Een plek waar honger en armoede definitief tot het verleden behoren. Je zult er rust kennen. Eeuwige rust. Kom geef me je hand en laat je meedrijven naar het licht.
Het meisje stijgt langzaam ten hemel.
Andersen trekt ostentatief zijn hand terug. Het meisje verdwijnt in de nok.
HCA. Neen, mijn tijd is nog niet gekomen. Ik kan nog niet meegaan. Ik voel me net veel beter. Ik voel de inspiratie weer opborrelen. Ik zet mij aan mijn schrijftafel en begin aan het sprookje van mijn leven.
einde