De Menselijke Geest, Belichaamt
‘Ai, ai, ai’
Dat is toch een geweldige uitspraak! Pijn maal drie.
Toch minder sterk.
Trap eens op een mens zijn tenen, die zegt geen ‘ai, ai, ai’, die zegt ‘auw’, want ‘auw’ doet meer pijn dan ‘ai, ai, ai’.
En men moet niet eens zelf aan pijn leiden.
Nee, Jozef Borluut bijvoorbeeld, de man van Marie van twee huizen verder. Hij reed op zijn e-bike -45 kilometer per uur kan zo’n ding- recht over een afgevallen tak. Controle over het stuur verloren en bam, poef, pardoes, met zijn hoofd klets hij tegen de brievenbus van de familie Baeckelandts-Vansteenkiste.
‘Ai, ai, ai’
Thuis van ‘t school, twee op tien voor rekenen.
‘Ai, ai, ai, en zonder tv naar bed!’
Ja, moeder was fan, of beter, is fan van die uitspraak. Echt waar, ze gebruikt het nog altijd en in elke mogelijke situatie. Bij een tragedie, bij een komedie, bij een fluitje van drie cent en een half. Want die inflatie…
‘Ai, ai, ai’
Van alle kanten richt mijn moeder die driemaal herhaalde tweeklank dus op haar omgeving. Overtreffend, onderuithalend of zo eens zijdelings, in het passeren.
“Vriezen in april, ai, ai, ai’
En Rudy Vansteenkiste die zijn brievenbus sinds het ongeluk niet meer durft aanraken, knikt eens naar haar.
‘Het is erg’
Want ‘het is erg’, dat is zijn uitspraak, zijn repliek op alles waar hij eigenlijk geen woorden voor heeft, zoals het weer.
Vader heeft ook zo’n uitspraak.
‘Het zijn wrede tijden’
Hij gebruikt dat voor alles waar hij een mening over heeft. Een mening die, hoewel deze gevoelsmatig in zijn binnenste brandt, hij niet met argumenten onderbouwt.
Een mens kan hele conversaties voeren met zo’n uitspraken. Moeder zit in de zetel, gesluierd in haar slaapjurk, de benen halfopen -omdat de illusie der preutsheid enkel voor jongelingen is- de krant te lezen.
‘Het echte nieuws staat op papier!’
Haar ogen glijden over de artikels, tot een ervan de tripartite klank ontlokt.
‘Ai, ai, ai’
Vader die op de televisie naar lentebeelden staart, doch vooral in gedachten verzonken is, hoort haar niet. Het wordt herhaald. Luider deze keer.
‘Ai, ai, ai’
Zo luid dat het klettert. Vader schiet erdoor uit zijn overpeinzingen en kijkt haar aan. Ze toont hem de krantenkop. Hij moet vooroverbuigen om het te kunnen lezen. Zij wacht in spanning af.
‘Het zijn wrede tijden’
Et voilà. De mensen hebben gesproken, ze verstaan elkaar.
Moeder en Vader, een koppel, een duo, een span dat hoewel slechts bestaande uit Nederlandse woordenschat, hun eigen taaltje spreekt. Vader en moeder, ook soms een tweespalt. Wanneer dat gebeurt, dan sluipen er zo’n beestig harde woorden in diezelfde conversatie.
Vader, bezweet en besmeurd met potgrond van in zijn moestuintje, treedt de woonkamer binnen. Natuurlijk net wanneer moeder de dweil aan het uitwringen is.
‘Domme Ezel!’
Moeder komt terug van de winkel met de verkeerde scheermesjes.
‘Kalf!’
Een hele bestenboel wordt het, wanneer de menselijke ergernissen naar boven komen. Maar nu niet, nee, nu zijn ze het eens, over de inhoud van het artikel.
‘Slechts helft kan AI-nummer herkennen’
Zo, dat is de krantenkop waar over ze het eens zijn. Dat het drie keer pijn doet, en dat het de wereld zo wreed maakt.
Dan stelt een man zich de vraag: Kan ik het zelf? Als ze me daar nu zetten in een geluidsdichte kamer, koptelefoon rond mijn oren. Zou ik het kunnen? Het menselijke, het altijd onafgewerkte, het grillige, onderscheiden van het gemiddelde, bewusteloos gegenereerde. Wat als ik het niet kan?
‘Wat als ik het niet kan omdat er geen verschil is?’
Wat is het verschil tussen een robot en muziekproducenten die generieke popnummers uit hun mouw schudden al waren het pingpongballen? Vormt artificiële intelligentie niet juist het gemiddelde van alle menselijke creaties en kan deze bijgevolg dan niet evengoed als menselijk geklasseerd worden?
‘Doe eens normaal!’
Dat betekent dicht bij het middelpunt van de verdeling. Extraverten vragen te veel aandacht en met introverten kan een mens amper spreken. Men moet ergens tussenin vallen. De ideale persoon is een eenzaat die met iedereen een babbeltje slaat.
‘Soms twijfel ik of ik gelukkig ben’
Neem een test! Dan weet je het. Is je depressiescore klinisch afwijkend? Gelukkig hebben ze daar pillen voor! En zo sijpelt het besef binnen. Artificiële intelligentie is niet de tegenhanger, de antithese van de menselijke ratio. Het is zijn verlengde, erger nog, de verwezenlijking van zijn streefdoel.
‘Soms vraag ik me af hoe echt ik ben’
Wat is dat? Echt zijn? Een mens zijn? Een echt mens zijn? Een spaak in het wiel van de draaiende maatschappij? Doch soms de vreugde van de vrijheid proevend. In seks, drank, muziek en kunst. In liefde, jaloezie, woede en verdriet. In alles wat ons groot maakt, in alles wat ons reduceert tot nietig samenwerkende cellen. Ergens tussen machine en dier.
‘Soms vraag ik me af hoe echt ik ben’
Vader vraagt het zich ook af. Met het ouder worden steeds vaker. En moeder die van al dat semi-filosofisch geprevel niks weten wil, staart hem dan aan, strijkend, kokend, zittend in haar zetel. De dingen doende die ze morgen herhalen zal.
‘Natuurlijk ben jij echt, wat is dat nu voor vraag?’
Ze wandelt naar hem toe en kust hem. Een dikke smakkerd op zijn dunne lippen.
‘Hier heb je bewijs. Nu hoef je daar niet meer te staan gelijk, nou ja, gelijk een domme ezel!’
De lippen die zo routineus, zo dagdagelijks rond vader hangen, worden op dat moment weer zo beladen, zo beklemmend en krachtig als vroeger, groter dan Het Woord, groter dan De Wereld, groter dan Het Hele Godganse Universum. Het zijn lippen die hem voor eeuwig aan de grond nagelen. Bewusteloos staat hij daar, ogen draaiend in het verre niets, zonder focus, gelijk een dier waar de wereld op gesmeten wordt, een dier dat de impressie van het alles niet kan vatten in de enkele klanken dat het produceren kan.
‘Ia, ia, ia’