Zoeken

Koud Liefdesgeluk

Donderdag, 2 oktober 1941 Vandaag is de derde dag sinds de explosie plaatsvond. Sinsdien is nergens nog een kat te horen. Alida en ik zijn water gaan halen in de rivier hier niet ver vandaan. Nog nooit hebben we zo hard moeten rennen als vandaag. We hoorden een paar geweerschoten toen we in het bos zaten, verstopt voor de Duitsers achter een grote holle boom. Ik denk dat het was om te controleren of niemand wel op straat zou lopen. Toen ik net aan de rivier was struikelde ik over een oude man die daar doodlag. 2 schoten in zijn hoofd en 1 door zijn maag. Gruwelijk. Nog nooit had ik zo’n stank geroken. Alida kwam samen met Isaac en zijn kleine broertje, die nog maar net kan lopen naar de rivier om me overijnd te helpen. Mijn glazen bak waar ik water moest van halen lag in 1000 stukken op de grond. De scherpe scherven zaten in mijn hand. Het bloedde. Ik had thuis moeten blijven. We liepen nog zo’n 1,5 kilometer terug naar huis. Ik voelde de koude mist tegen mijn afgekoelde en vieze huid. We moesten maar eens voortmaken voor ze ons zouden zien. Mijn vader hoorde me thuiskomen en zonder te vragen of ik ongedeerd was ging hij snel op een stoel zitten aan onze oude tafel die moeder had uitgekozen vlak voor haar overlijden. Ze vond de kleuren en het patroon wel geestig bij elkaar passen. Toen ik meedeelde dat ik gevallen was en de glazen bak met water had laten vallen kreeg ik bijna een klap in mijn gezicht. Vader was nog nooit zo woedend. Ik zag in zijn ogen dat iets niet pluis was, maar niemand zou het lef hebben om iets tegen hem te zeggen. Tenslotte wonen alleen mijn 2 broertjes in ik bij hem. Ik zag de lege flessen drank op de keukentafel staan. Twee daarvan waren halfvol en de andere twee helemaal leeg. ‘het is een jaar geleden dat moeder overleden is’, zei hij dronken. Ik rook de alcohol uit zijn stinkende mond en ik stond maar drie meter van hem. Het was een tijdje muisstil, zowel in de keuken als in de woonkamer. Toen ik het overwoog om naar buiten te lopen zag ik een brief in de prullenbak liggen. Lang geleden dat we nog eens post hadden gekregen. De laatste brief die we hadden gekregen was van mama, toen ze in Frankrijk zat met haar beste vriendin. Ik moest de brief gewoon eens lezen dus nam ik hem uit de prullenbak en liep naar mijn kamer. Heel erg warm was het daar niet en de dekens waren al 4 maand al niet meer gewassen, dus kon ik me niet verwarmen aan mijn dunne dekens. Ik staarde naar de enveloppe die goed was vast geplakt. Ik begon met lezen. Mijn ogen werden vochtig en al snel begon ik me zorgen te maken, we moesten namelijk verhuizen naar één van de buitenwijken. Het is een plek waar de Joden allemaal samen zouden moeten gaan wonen. Plots hoorde ik een heel harde bonk dat vanuit de woonkamer komt. Ik rende met de brief de trap af naar de keuken. Ik storte helemaal in aan het warme vuur dat vader aangestoken zou hebben als ik water was gaan halen. ‘zou ik hem verbranden?’ dacht ik in mezelf. Net voor de brief de eerste vlam bereikte snokte vader de brief uit mijn handen. Alweer kreeg ik bijna een klap in mijn gezicht. Hij nam de een versleten koffer onder de kast vandaan en begon met inpakken.       Zaterdag, 4 oktober 1941 Hier gaan we dan. Ik heb alles ingepakt wat ik bijeen kon rapen. Vader nam nog een laatste slok vodka uit zijn glas dat hij daar twee dagen eerder had neergezet en riep dat we ons moeten haasten, omdat we anders onze trein zouden missen. We hebben twee uur op de trein naar Amsterdam gezeten. Eenmaal we aankwamen in het station van Amsterdam werden we ruw geduwd door de menigte die daar rondliep. Vader trok aan onze armen en schreeuwde dat we onze oude valiezen niet mogen vergeten. En plotseling vervaagde de stem van vader. Ik hoorde geen geschreeuw van een wanhopige vader of luide kreet van mijn broertjes. Niets. Op een gegeven moment kwam een jong gezin vol paniek mijn kant uit. ‘Aus dem Weg oder ich werde dich rüber gehen!’ werd er van alle kanten geroepen. Ikzelf zou geen flauw benul hebben van wat dat zou betekenen. De hoop die ik heb om mijn strenge en opdringerige vader terug te vinden ben ik helemaal verloren. Zou vader hun ook zijn kwijtgeraakt in de menigte? Waar zouden ze naartoe gaan zonder mij? Zouden ze me nog zoeken? De vragen stormen in mijn hoofd, aangezien ik niet weet waar ik naartoe moet gaan. Na een uur wandelen nadat ik het station had afgelopen om mijn vader en broers te zoeken kwam ik uit in een donkere straat heel erg afgezet en afgelegen van de andere straten. Het ziet erg heel erg triest uit en de straten lagen vol met afval en vieze kleren. Je kon er niet in of uit dacht ik in mezelf. Op een ogenblikelijk moment namen twee grote en sterke mannen mijn arm stevig vast, pakte mijn koffer uit mijn handen en smeet me over een prikkeldraad. Toen was ik één van hen. Één van de gevangenen in die donkere en vieze wijk vol afval. De mannen die me hadden over de draad wierpen droegen een helm en waren in een groen kostuum gekleed met aan de schouder een geweer en op hun linkerarm een band met een zwart hakenkruis erop genaaid. De leren lange laarzen die ze aanhouden moet hun uitsluitend helpen tegen de kou en modder. Ze keken niet al te blij, maar wie zou nu wel gelukkig zijn in deze leefomstandigheden? Ze werden wat grimmiger met de minuut. Ik aarzelde niet om mijn boek te nemen en liep de donkere straat in. Eenmaal ik aankwam aan een huisje aan de rand van een wijk kwam een man naar mij gelopen, hij droeg een rugzak, kapotte schoenen altans ik denk dat het schoenen zijn, een zelf aaneengenaaide broek vol gaten en een hemd dat onder het stof en de vlekken zat. Hij rook naar zweet en vieze stinkende kousen die al twee jaar niet gewassen waren. Een beetje zoals mijn deken dat nu nog thuis ligt op mijn bed. Hij bleef even staan al hijgend bij zijn deur. Hij vroeg of ik wilde binnenkomen dus offerde ik mijn hulp aan om zijn zware rugzak naar binnen te dragen. Het eerste wat ik zag toen ik binnen stond waren vijf jongeren die hij onderdak gaf. De man vertelde hoe hij zijn gezin was kwijtgeraakt en hoe hij op het idee kwam deze jongeren ook in huis te nemen. Zijn naam is Abraham. Abraham zelf heeft een zoon die nu aan het vechten is voor ons land. Ik vrees dat hij die nooit meer terug zal zien. Hij vertelde dat ik hier kon overnachten. Op het zolderkamertje van het huisje mogt ik verblijven. Er lag stro op de grond, waaruit ik mijn bed heb gemaakt.       Dinsdag, 7 oktober 1941 We zijn ondertussen al een paar dagen verder. Nog altijd heb ik niets van vader gehoord. Ik begin me zorgen te maken, maar ik weet zeker dat hij zijn plan wel kan trekken zonder mij. Ik heb al heel hard moeten werken hier, daardoor heb ik niet kunnen schrijven. Ik ben uitgeput. Mijn lichaam is moe. Mijn geest is vermoeid en uitgeput van al de arbeid die ik moet verichten. Uren aan een stuk heb ik moeten werken. Dagenlang. Aankomende donderdag moet ik naar een doorstuur- en werkkamp in Amersfoort, Nederland. Dat is zo’n vijftig kilometer hier van waar ik nu zit. Mijn benen lijken stokjes en je zou mijn ribben kunnen tellen. Iedereen hier is moe en wil naar huis. Jammer genoeg weten we allemaal dat dat niet zomaar kan. Vandaag kregen we een filmpje te zien waar we binnen een paar dagen heen gestuurd worden. Een nieuwe plek waar je kan spelen en nieuwe mensen leert kennen. Op het filmpje stond vermeld dat er douches zijn waar je zou kunnen ontspannen en dat je verse kleren krijgt. Ook een gezamelijke kamer vind je daar. Ik hoop dat ik niet moet werken of dat ik geen vieze taken moet doen. Het is altijd hetzelfde liedje hier. Iedereen op het filmpje ziet er gelukkig uit. Het schijnt dat families elkaar terugzien op die dag, dus misschien zal ik mijn vader of één van mijn broertjes terugzien. Ik begin weer hoop te krijgen en word zelf hier nog blij. Nu nog maar hopen dat morgen beter word dan vandaag en de dagen sneller zullen gaan zodat ik terug naar mijn familie kan. Donderdag, 9 oktober 1941 Vandaag is de dag dat ik naar Amersfoort vertrek. Ik heb hier echt een dubbel gevoel over. De ene zegt dat het daar leuk zal worden en de ander zegt dat het daar onze dood zal worden. - Ik ben in Amersfoort aangekomen. Mijn kleren werden stuk voor stuk uit mijn handen gesnokt. Daarna moest ik op een tafel gaan liggen. Één vrouw hield je sevig vast en de andere doorzocht al je lichaamsopeningen met haar vinger. Het werd best ongemakkelijk. Daarna werd ik op een kruk gezet en werd mijn hoofd kaal geschoren.  Je ziet hier allemaal mensen met dezelfde kledij. Niemand heeft zijn kleren nog bij, want die hebben de Duitsers van ons afgenomen toen we in de trein stapten. We kregen in de plaats daarvan een pak met een nummer dat helemaal vies was. Toen ik hopeloos en gestresst naar het toilet zocht liep ik tegen één van de soldaten aan. Hij keek me recht in mijn ogen aan. Ik denk dat hij een vijftal jaar ouder zal zijn dan mij. Ik voelde de trillingen door mijn hele lichaam weer. Hoe hij met zijn donkere en zachte ogen in mijn bange blik keek werd ik er zelf rustiger van. Wat wel vreemd is aangezien ik daar eigenlijk niet mag komen. Hij nam me mee naar een toilet. Hij wachtte tot ik terug naar buiten kwam. En dan was het dàt moment. Het moment waar ik alleen maar van gedroomd zou hebben. We bleven naar elkaar kijken. Alsof we alles aan het zeggen waren wat er gebeurd is met ons, maar dan zonder woorden. Alsof we elkaar al eerder hebben ontmoet.  Ik moest maar eens voortmaken voor de anderen zouden merken dat ik zolang wegblijf. Hij gaf me een stukje van zijn opgedroogd brood en liet me een slok van zijn water drinken. Lang geleden dat ik nog iets anders had gegeten dan alleen maar eten uit een blik dat we bij het vuilnis vonden. De kleren die we hier hebben gekregen lijken helemaal niet op de kleren die ik zag in het filmpje. Ik kreeg vandaag een kom soep waarin ik luizen zag zwemmen. Het is hier echt een gebrek aan soepkommetjes dus eten sommige uit een vies blik. Ik slaap op een smerige stromatras in een zak, bedekt met uitwerpselen en slechts één deken dat ik met nog andere twee  Joden moet delen. Ik heb nog nooit zoveel ongedierte bij elkaar gezien. Die zullen de ziektes hier al snel verspreiden. Mijn vader heb ik nog niet gezien, maar de kans dat ik hem zal zien is nog kleiner dan dat ik het hier ga overleven. Als ik er zo over nadenk zal ik hier nog het meest geluk hebben van iedereen hier. Ik heb mijn dagboek nog steeds bij me. Die had ik verstopt onder een losse plank in de trein. Nadat mijn hoofd kaal geschoren werd kwam dezelfde man die ik tegenkwam in de verboden zone tegen. Hij bracht mijn boek terug, maar hoe zou hij weten dat dit boek van mij zou zijn?                  

Naai
46 1

De Duistere Neergang, epiloog + hoofdstuk 1

Epiloog Het verhaal van de Zeven Zonderlingen begint in het jaar honderddrieëndertig, tijdens de derde generatie van het keizerrijk. Meer dan honderd jaar lang kende de wereld een periode van vrede en rust, onder het gezag van keizerin Alessia Stormkroon. Tientallen verschillende volkeren leefden in harmonie samen met elkaar en met de natuur. Maar de voorbije dertig jaar werd de rust steeds vaker verstoord. Rivieren kwamen droog te staan en dwongen allerlei waterwezens om hun thuishaven te verlaten. Eeuwenoude wouden verdwenen toen de planten stierven. Er doken steeds meer duistere figuren op, die de macht naar zich toe probeerden te trekken en daarvoor wel heel ver gingen, zo ver dat ze niet terugdeinsden voor massamoord. Kort geleden verschenen de eerste legers van Demonen. Ze kwamen 's nachts en vielen de stadsmuren van de belangrijkste steden aan, waaronder die van de hoofdstad Arcana. Hun aanvallen konden tot nu toe gelukkig worden afgeslagen dankzij het snelle en kordate optreden van de stadswachten, maar de chaos en de angst die hun aanvallen verspreidden onder de bevolking was groot. Niemand liep nog rond zonder een wapen op zak en na zonsondergang durfden de inwoners van Astonia niet meer buiten te komen. Afgelopen week stond op alle infoborden dat Aden, de kroonprins van het keizerrijk, spoorloos verdwenen was. Ook de nieuwsbrengers in de grote steden schreeuwden steeds luider dat er een oorlog zat aan te komen. Niemand wist honderd procent zeker of die berichtgeving klopte, maar over één ding waren alle inwoners van Astonia het eens: er kwamen duistere tijden aan. Af en toe verdween er iemand om dan later terug te keren als Cultist, een aanhanger van het occulte. Bovendien ging het gerucht dat er vanuit het Zuiden een mysterieuze ziekte aan het oprukken is, die intussen voor honderden doden heeft gezorgd. Het volk moest bidden tot Amun en Amon, de Goden van het Licht en van de Duisternis. Het was nog maar de vraag of deze Goden iets zouden kunnen uitrichten, want om de wereld te redden van dit kwaad zijn er echte helden nodig. Eerder vandaag stonden die helden op het punt om elkaar voor het eerst te ontmoeten. Ze lunchten namelijk, toevallig of niet, allemaal in De Verdronken Scheper, een herberg in een klein vissersdorpje op loopafstand van de hoofdstad. Op het moment dat ze hun witte bonensoep naar binnen lepelden, wisten ze nog niet dat hun levens op het punt stonden om een heel andere wending te nemen...   1. De Verdronken Scheper Net als elke middag rond lunchtijd heerste er een gezellige drukte in De Verdronken Scheper, de grootste en tevens de enige herberg van het kleine vissersdorpje Hallen. Het geroezemoes van pratende klanten overstemde het getik van bestek tegen stenen kommen en de geur van witte bonensoep hing overal. Aan de muren van De Verdronken Scheper bungelden verroeste lantaarns met kaarsen die hun licht wierpen op de tafels en op de schilderijtjes die her en der omhoog hingen. Het tafelblad van de toog was ontzettend kleverig en stond vol lege bierglazen. De herberg had geen menukaart maar achter de toog hing een krijtbord omhoog waarop te lezen stond welke drankjes en hapjes er momenteel verkrijgbaar waren. 'Ken da nie wa rapper?' bulderde de norse herbergier tegen de ober, die van het schrikken struikelde over een krukje maar zich desondanks nog net wist recht te houden. 'Die Argonianen daarzo wachten al eeuwen op hun drankje!' Hij gebaarde naar twee koppen dampende brandnetelthee op de toog. 'Ja, baas! Deze brengt het in orde!' De donkergrijze katachtige Khajiith die als ober werkte in De Verdronken Scheper verbrande haar poten bijna aan de hete thee. De herbergier mompelde iets onverstaanbaars en tapte nog een biertje. De Khajiith manoeuvreerde zich behendig tussen de dicht bij elkaar staande tafeltjes door. Natuurlijk moest ze de hete koppen thee helemaal naar de andere kant van de herberg brengen, waar twee Argonianen aan een van de ronde tafeltjes zaten te keuvelen terwijl ze hun witte bonensoep met brood naar binnen probeerden te werken. De ene had opvallende smaragdgroene en paarse schubben, de andere had heel lichte schubben. Hun uiterlijk deed denken aan dat van een hagedis, maar dan wel eentje die op zijn achterpoten loopt. 'Deze denkt dat jullie brandnetelthee hadden besteld, klopt dat? Zonder melk maar met honing?' vroeg de Khajiith terwijl ze de twee koppen hete thee neerzette. De twee reptielachtige wezens hielden abrupt op met praten. Ze knikten en betaalden elk een goudstuk. 'Hou het wisselgeld maar,' mompelde de kleinste van de twee. De Khajiith reageerde dankbaar en nam het goud aan. 'Met veel plezier! Als deze nog iets voor jullie kan doen, geven jullie maar een gil!' De Khajiith haalde een ietwat smerige vod uit haar schort en veegde over het tafeltje van de Argonianen als teken van goede wil. Het tafeltje werd alleen maar vuiler, maar niemand zei er iets van. 'Eigenlijk is er wel iets wat je voor ons kunt doen,' zei de grootste van de twee Argonianen. 'Hebben jullie toevallig een gerecht met pinda's? Pindakoekjes, een boterham met pindakaas, of desnoods pindaballetjes?' De Khajiith trok haar wenkbrauwen op vanwege die vreemde vraag. 'Het spijt deze, maar pinda's zijn een luxeproduct bij ons. Ze worden in ons dorp zelden gebruikt omdat ze zo duur zijn. Kan deze u misschien een andere dessert aanbevelen? We hebben heerlijke stroopwafels en...' De grootste Argoniaan onderbrak haar. 'Nee nee, dat hoeft niet. Toch bedankt, eh... hoe heet je eigenlijk?' De Argonianen keken de Khajiith vragend aan. 'De naam is Jaii, tot uw dienst.' De Khajiith maakte een kleine buiging en stak de kaars aan die op het tafeltje van de Argonianen stond. 'Bedankt, Jaii. Mijn naam is Pangur,' stelde de grootste Argoniaanse zichzelf voor. 'En dit is Kahuna. We zijn allebei op doorreis en we kwamen elkaar toevallig tegen in de haven.' Kahuna knikte maar zei niets terwijl ze van haar thee nipte. 'Oh, naar waar zijn jullie onderweg?' Jaii had van haar baas de opdracht gekregen om met klanten te praten over hun reisplannen. Bovendien had ze onlangs zelf een hele lange reis gemaakt, maar daar wilde ze liever niet over praten. 'Ik kom rechtstreeks van Marsan, het eiland waar de Argonianen leven. Ik ben op weg naar de hoofdstad,' vertelde Pangur. 'En Kahuna komt net van de hoofdstad en ze is op weg naar... Ja, naar waar eigenlijk?' Ze gluurde naar Kahuna, die zich verslikte in haar brandnetelthee. 'Ik eh... Ik ben gewoon een beetje aan het rondreizen,' mompelde Kahuna. 'Je weet wel, mooie plaatsen bezoeken en oude gebouwen bekijken en zo. Ik dacht erover om terug te keren naar Marsan, maar ach...' 'Dat moet je niet doen,' riep Pangur uit. Ze sloeg met haar vuist op tafel waardoor de bonensoep over de rand van de kom klotste. 'De helft van de rivieren staat intussen droog, er is nu al niet genoeg water voor iedereen. Hoe meer Argonianen weggaan uit Marsan, hoe beter. Het wordt er stilaan onleefbaar.' Kahuna staarde ongelukkig naar haar theekop terwijl Pangur een stuk opgerold perkament uit haar tas haalde. Het was een wereldkaart waarop de route stond aangegeven die ze tot nu toe had afgelegd. 'Met de boot ging ik vanuit Marsan naar de havenstad Kamal en van daaruit...' Een harde klap verstoorde de rust in De Verdronken Scheper en Jaii, Kahuna en Pangur keken op van de wereldkaart. Een felle rukwind waaide door de open deur naar binnen en blies alle kaarsen uit. Een jonge Argoniaanse vrouw struikelde naar binnen en bleef wankelend staan naast een tafeltje waaraan een ruige Mensenvrouw zat te eten. 'Help me!' riep de Argoniaanse vrouw paniekerig. Jaii en Pangur sprongen meteen overeind om de arme dame te helpen. Ze zag lijkbleek en haar witte jurk was aan de onderkant aan flarden gescheurd. Ze strompelde verder en hield zich vast aan het tafeltje van de Mensenvrouw om niet te vallen. 'Ze hebben mijn broer ontvoerd! Iemand moet me helpen!' Ze zakte door haar knieën maar de Mensenvrouw wist haar net op tijd op te vangen. Voorzichtig zette ze de hysterische vrouw neer op een stoel. Ook Kahuna was erbij komen staan, net als de woest uitziende Elfenman met zijn donkere mantel die daarnet aan de toog zat. De herbergier keek toe met open mond terwijl hij een bierkan afdroogde. 'Alstublieft,' smeekte de arme vrouw. 'Mijn broer is alles wat ik nog heb. Ze hebben me alles afgenomen en nu hebben ze ook nog eens mijn broer ontvoerd. Zonder hem kan ik niet overleven!' Ze keek de Mensenvrouw aan met een betraand gezicht. 'Wat is er precies gebeurd? Wie heeft jouw broer ontvoerd?' bromde de Elfenman met zijn zware stem. 'Een bende Cultisten heeft hem meegenomen. Kharek en ik waren kruiden aan het plukken in de buurt van de Oude ruïnes, ten noorden van het dorp, toen ze plots opdoken. Ze waren met zo veel, ik kon niets doen om hen tegen te houden!' De vrouw begon luid te snikken, waarop de Mensenvrouw en Jaii naar haar toe liepen om haar te troosten. 'Alstublieft, ik smeek u om mij te helpen. Mijn naam is Mirra en ik heb niet veel, maar ik geef u alles wat ik heb als u mijn broer maar terugvindt. Kharek heeft een lang litteken op zijn rechterbovenbeen, daaraan kun je hem herkennen.' Na die laatste woorden zakte de vrouw in elkaar. Ze was flauwgevallen door alle emoties en door de uitputting van al het lopen. Jaii, Kahuna, Pangur en de twee andere onbekenden staarden elkaar zwijgend aan. De vrouw vroeg hen om haar broer te zoeken, maar wat konden zij in hemelsnaam uitrichten tegen zo'n bende Cultisten? Ze kenden elkaar niet eens! 'Wel, sta da niezo me je mond vol tanden. Doe iets!' gromde de herbergier. Hij wierp een vieze, natte handdoek naar Jaii's hoofd maar die bukte net op tijd om niet geraakt te worden. De handdoek belandde op de smerige vloer. 'Khajiith, breng da lijk na buiten! 'k Wil geen smerige dinge in m'n herberg.' De herbergier zette een halfvolle beker mede op de toog en gebaarde naar de bewusteloze vrouw. De aanwezige klanten waren verbijsterd door zoveel onbeleefdheid. Het bleef een paar seconden stil, totdat Jaii haar schort uittrok en de belachelijke witte handschoenen van haar poten deed. 'Deze moet die arme vrouw helpen,' zei Jaii rustig. 'Haar broer is ontvoerd door een stelletje Cultisten en deze kan die monsters niet zomaar laten begaan.' De herbergier stond met zijn mond vol tanden. De kan die hij probeerde af te drogen, werd steeds viezer door de vuile handdoek die hij gebruikte. Het was nooit eerder voorgevallen dat iemand hem tegensprak. 'Baas, jij hebt toch een koets? En paarden?' Jaii's smekende toon had geen merkbaar effect op de herbergier. 'Zou deze die alsjeblieft mogen lenen? Hoe sneller we bij de Oude ruïnes zijn, hoe beter. Hoe eerder we er zijn, hoe meer kans we hebben dat Kharek nog leeft.' Ondertussen gluurde Jaii naar Kahuna en Pangur. 'Willen jullie deze vergezellen? Ik weet dat ik ontzettend scherpe klauwen en tanden heb, maar in m'n eentje kan deze die Cultisten niet aan.' Pangur knikte bevestigend zonder er verder over na te denken en trok haar wollen mantel aan. 'En jij, Kahuna?' Jaii keek de Argoniaanse vrouw smekend aan. Kahuna sloot haar ogen en dacht een halve minuut lang na, alsof ze de voor- en nadelen tegen elkaar af woog. 'Ja, ik zal jullie vergezellen,' mompelde ze uiteindelijken ze raapte haar tas van de grond. Een paar seconden later dronk de Elf zijn beker rode wijn leeg en bromde. 'Ik kan jullie niet alleen laten gaan, jullie zijn veel te kwetsbaar. Twee Argonianen en een Khajiith, dat is niet veel soeps. Ik ga ook met jullie mee,' zei hij. 'Mijn naam is Abigor en ik sta tot jullie dienst.' De Mensenvrouw schraapte haar keel terwijl ze een goudstuk door haar lange vingers liet glijden. Ze droeg voornamelijk bruine en witte kleding, met daaroverheen een opvallende, rode mantel. Die mantel was het symbool van de jagersgilde waar ze deel van uitmaakte. 'Ik geloof dat jullie de hulp van een Jager wel kunnen gebruiken,' mompelde ze. 'Jullie kunnen op Eleanor rekenen.' Ze stak haar hand uit om die van de anderen te schudden. De herbergier trok zijn wenkbrauwen op en keek alsof ze allemaal gek geworden waren. De bierkan in zijn handen liep over en het bier stroomde over de toog, maar hij merkte het niet eens. 'Nou, goed dan. Jullie moge m'n koets en een van m'n paarden lenen voor vijftig goudstukken.' Hij zette de bierkan aan zijn mond en nam een flinke slok. Het bier droop langs zijn mondhoeken naar beneden. 'WAT?' riep Jaii verontwaardigd uit. 'Vijftig goudstukken voor die schroothoop? Jij lelijke, achterlijke...' Eleanor keek haar waarschuwend aan en Jaii slikte met moeite haar woorden in. De twee Argonianen en Abigor schaarden zich rond Jaii en de vrouw en probeerden de herbergier te overhalen om hen de koets gratis mee te geven. 'Ik wil vijftig goudstukken voor m'n koets en m'n paard of jullie kenne te voet gaan.' De herbergier liet zich niet intimideren en hield voet bij stuk. Jaii slaakte een kreet van frustratie maar Kahuna probeerde haar te sussen. 'Nou, ik... Ik kan wel een aantal goudstukken missen,' fluisterde Kahuna terwijl ze in haar zak grabbelde en een aantal goudstukken tevoorschijn haalde. 'Dan draag ik ook mijn steentje bij.' Pangur schudde haar geldbuidel leeg in Jaii's poot. 'Ik heb ook nog wat goud over,' mompelde Abigor. Binnen een minuut hadden ze vijftig goudstukken bij elkaar gesprokkeld. Triomfantelijk liep Jaii naar haar baas en drukte de goudstukken in zijn handen. Met zijn lange, vieze nagels tikte de herbergier tegen de goudstukken om te controleren of ze wel echt waren. Hij koos er eentje uit en beet erin, waarna hij goedkeurend knikte. 'Prima, neem die koets ma mee. Ik verwacht jou morgen weer t'rug, Jaii. Jouw keukendienst begint om half negen.' Terwijl ze naar buiten liepen via de achterdeur, begon Jaii te grinniken. 'Morgen? Maar we hebben toch helemaal niet afgesproken hoe láng we de koets mochten lenen? Bovendien neem ik ontslag. Tot ziens!' Ze zwaaide ten afscheid, griste haar staf met zich mee en liep achter de anderen aan naar buiten. Een eindje verderop vonden ze de koets en een paard dat er uitgehongerd uit zag. Jaii haalde een baal stro uit de stal zodat het paard kon eten. Eleanor tuigde het paard op alsof ze nooit iets anders gedaan had en al gauw waren ze onderweg naar de Oude ruïnes. 'Team Taverne to the rescue!' grapte Jaii in een poging het ijs te breken. De anderen lachten toen ze terug dachten aan het woedende gezicht van de herbergier toen Jaii zei dat ze ontslag nam. Pangur was druk in gesprek met Eleanor om haar de beste route naar de Oude ruïnes uit te leggen. Pangur was erg goed in navigatie en Eleanor wist het best hoe ze een paard moest mennen, dus werd de knoop snel doorgehakt. Eleanor zou de koets besturen en Pangur zou naast haar vooraan op de koets zitten om de weg te wijzen. Een tijd lang reisden ze in stilte, maar toen stelde Abigor de vraag die op ieders lippen rustte. 'Denken jullie dat de broer van die vrouw nog leeft?' Het geschok en gekraak van de koets voorspelde niet veel goeds. Vooraan op de koets deed Eleanor haar best om het paard te mennen, maar het arme beest was zo verzwakt dat ze niet erg snel vooruit gingen. 'Geen idee.' Jaii gaapte met haar poot voor haar mond. 'Het enige dat ik zeker weet, is dat ik nu een dutje ga doen. Ik snap nu waarom die herbergier geen serveerster kon vinden, want zijn werkuren zijn onmenselijk. Zelfs een Nachtelf zou het niet kunnen volhouden!' Ze leunde achterover op de bank en binnen een paar seconden sliep ze. Ook de anderen maakten het zich gemakkelijk en al gauw lag iedereen te slapen, behalve Eleanor en Pangur natuurlijk. Buiten brandde de felle middagzon op haar hoofd, maar dat gaf niet. Het avontuur was begonnen.   'De Duistere Neergang' is een verhaal van Eva Linden dat momenteel bij de proeflezers ligt en binnenkort naar de uitgeverij gestuurd zal worden. Wil je graag op de hoogte blijven van de schrijfsels van Eva? Neem dan zeker een kijkje op haar Facebookpagina

Eva Linden
45 0