Zoeken

Een schat die blikkert in de zon

  Overpeinzingen bij een weggegooid blikje RedBull  “Il faut cultiver notre Jardin” Voltaire   Als ik goed keek, was het blikje RedBull dat zo schitterde in de zon niet het enige blikje dat ik zag liggen. Van al het afval dat ik op mijn dagelijkse wandelingen tegenkwam, waren weggegooide blikjes ruim in de meerderheid. Meestal waren het blikjes waarin energiedrankjes hadden gezeten. De vreemde logo’s en felle kleuren suggereerden een hallucinogene drug, maar het was niet veel meer dan een stevige koffie met veel suiker. Ik kon niet anders dan me vragen stellen over de gezondheid van degenen die zulke blikjes dronken, zeker als ik van die grote halveliterblikjes zag liggen. Hoeveel cafeïne en suiker werkten sommige mensen naar binnen? Niet normaal. Dat zag ik al in de leraarskamer van de school waar ik lesgaf. Niet dat daar energiedrankjes in de automaat zaten, maar koffie wel. Ik kende collega’s die per dag wel zes mokken koffie naar binnen werkten. Hoe konden die ’s nachts in slaap geraken? Zelf dronk ik enkel nog deca’s, of ja, thuis wist ik nogal zeker dat er geen of weinig cafeïne zat in de espressomachine, maar op café was dat iets minder zeker. Zelfs als ik een deca bestelde, voelde ik soms aan de spastische bewegingen van mijn darmen dat er misschien wel een deca’tje besteld was, maar niet geserveerd. Dan moest ik me vaak haasten om bij de wc te geraken. In brasserie ’t Sujet was dat bijvoorbeeld het geval. Voor mij waren koffie en energiedrankjes een garantie op een slapeloze en opgejaagde nacht, maar dat nam niet weg dat ze, voor mij onbegrijpelijk genoeg, heel populair waren. Energiedrankjes had ik na mijn eerste en enige ervaring ermee zelfs volledig afgezworen. Als student had ik een blikje van het nieuwe product “Red Bull geeft je vleugels” in het station van Leuven als reclame in mijn handen geduwd gekregen. Daarna, op de tweeëneenhalf durende treinrit naar huis, had ik een boek als een razende TGV uitgelezen. De volgende dag wilde ik aan het boekverslag beginnen en lukte dat voor geen meter. Het boek De donkere kamer van Damocles heb ik grotendeels opnieuw kunnen lezen. Ik was er in een rotvaart doorheen geraakt, maar ik had er veel te weinig van onthouden. Cafeïne of oppeppers waren geen goede studiemethode, besloot ik. Ik dronk zelfs geen cola meer onder de examens, zo was ik onder de indruk van de ervaring. Dat ik geen koffie, cola en andere cafeïnehoudende dranken dronk, zorgde ervoor dat mijn maag- en darmsysteem, dat nogal gevoelig was voor stressprikkels, veel minder vaak in de knoop lag, net zoals mijn lakens en dekens ’s morgens ook veel minder overhoop lagen. Als ik dat vergeleek met Wouter… Die kon als we nog iets gingen drinken na het zwemmen, om tien uur ’s avonds nog doodleuk een koffietje als afsluiter bestellen en toch slapen. Niet iedereen heeft hetzelfde gestel, zullen we maar zeggen. Door al die blikjes langs de weg had ik een negatief beeld ontwikkeld van degenen die zwerfvuil veroorzaakten. In mijn hoofd leek het alsof alle nuttigers van energiedrankjes de gewoonte hadden om hun blikjes uit het raam van de auto te gooien. Dat was natuurlijk niet zo. Zo lagen er een paar jaar geleden ontzettend veel blikjes Cara-pils in de berm bij ons in de straat. Ik werd kwaad op alle vuile alkoholiekers tot ik besefte dat als er één iemand bij het naar huis fietsen van zijn werk elke dag een blikje dronk en dat bij ons in de straat de kant in ketste, dan lagen er op jaarbasis 364 blikjes, of ja, toch rond de 230, want er waren 260 werkdagen en als die naar huis fietsende alcoholicus wat vakantie nam – om zich, wie weet, eens echt te kunnen bezatten – dan kwamen we natuurlijk aan wat minder blikjes, maar 230 was nog steeds heel veel. Het afvalprobleem in een straat kon met andere woorden veroorzaakt worden door één persoon. Eén specifieke groep viseren had geen zin en zou weinig tot niets bijdragen aan de oplossing van het probleem. Wat echt zou helpen, was dat er iets potentiële blikjeswerpers zou weerhouden om gevolg te geven aan hun reflex. Even stilstaan bij het effect van hun daad kon al genoeg zijn. Door opvoeding en preventie kon je mensen aanleren om ‘even stil te staan’, maar er waren helaas ook slecht opvoedbare individuen, die zich amper of niet verbonden voelden bij hun omgeving. Zolang er geen statiegeld op blikjes kwam, en zelfs dan, zouden zij hun afval uit de auto kieperen. In mijn handen hield ik een half opgegeten appel. Vijftig meter voor mij zag ik hoe een blikje uit een auto gegooid werd. Het belandde tussen de bramen. Fijn, dacht ik, dat krijg je er ook nog zomaar niet uitgevist. In een opwelling wierp ik de halve appel naar de auto toen hij voorbij reed. Hij belandde door het open raam in het interieur van de uitgebouwde Volkswagen Golf. Of nee. Ik had een steen in mijn hand en mikte die driftig door de achterruit van de voorbijrijdende BMW. Het glas veranderde onmiddellijk in een spinnenweb. De auto slipte zich tot stilstand. Twee zwarte sporen op het wegdek. Ik had er nog graag een klapband bij gehad, dus ja, doe dat ook maar. Stond hij ook nog op een velg, net goed. Een klein geblokt manneke stapte uit de auto, liet de portier open staan en brieste op mij af. Hij riep. Of ik zot was ofzo. Ik behield mijn kalmte. Ík, zei ik, waarom? Ik had toch niks gedaan. Gingen we het zo spelen. Hij ging de politie bellen. Doe maar, ik heb niks gedaan. En die steen door mijn ruit dan. Was ik niet. Doe niet onnozel. Hij kreeg een rood en roder hoofd. Even dacht ik dat hij met zijn gsm naar mij zou gooien, maar dat deed hij niet. In plaats daarvan stak hij hem terug in zijn achterzak en kwam nog verder mijn richting uit. Tot vlak bij me. Hij duwde me, of beter, hij probeerde me te duwen. Net op tijd zette ik een stapje opzij waardoor hij bijna zijn evenwicht verloor. Met mijn 1m88 was ik ruim een kop groter dan hij en in vergelijking met zijn gespierde armen en schouders leek ik een lange slungel. Maar dan wist hij natuurlijk niet alles. Hij probeerde me tegen de schenen te schoppen, maar weer miste hij doel. Zijn driftige natuur steeg hem ten top en hij wilde me vastnemen. Voor hij besefte wat er gebeurd was, lag hij met zijn gezicht tegen het tarmac met een knie in zijn nek. Dat was natuurlijk allemaal erg onwaarschijnlijk. Zoiets kon ik helemaal niet. En trouwens, wat daarna? De driftkop zou niet zomaar afdruipen en nooit meer blikjes uit zijn auto gooien. Al had ik wel eens zo iemand terug in zijn auto willen zien kruipen en willen zien vertrekken, hobbelend op drie banden en een velg, met een erg beperkt achteruitzicht. Het waren idiote heldendagdromen, maar ik kon ze niet tegenhouden en meestal liet ik ze maar wat passeren. Het was een oermenselijke drang om problemen met geweld op te lossen, om onrecht met geweld op te lossen. Vandaar al die supermanverhalen die het zo goed deden in strips en in films. Misschien moest ik het ook allemaal eens in een verhaal verwerken, of een echt supermanverhaal schrijven. Het liefst zou ik een Neo-achtige figuur - uit de Matrixfilms, je weet wel - opvoeren, die zo snel bewoog dat hij zelfs kogels kon ontwijken. Nog voor het blikje uit de auto de grond raakte, zou het alweer in de auto liggen. Veel minder geweld, trouwens, en misschien ook wel een veel bevreemdender effect bij de overtreder. Die zou niet weten wat hem overkwam en zou nooit zo driftig kwaad worden, want iemand die driftig kwaad werd die geloofde nooit dat hij ongelijk had, hoogstens kreeg hij spijt dat hij zo driftig kwaad was geworden. De steen in zijn achterruit zou hij nog steeds onrechtvaardig of buiten proportie gestraft vinden. Misschien zou ik wel de schuld krijgen van zijn klapband ook. Dat bracht dus niks op. Als ik zo’n supersnelle superheld was, kon ik op een heel andere manier het afvalprobleem hier in de omgeving oplossen. Ik zou weten wie hier in de zomermaanden zijn tuinafval in het bos komt droppen en nog voor die man met zijn aanhangwagen terug thuis was, zou hij het gemaaide gras en snoeisel gewoon weer in zijn voortuin zien liggen. Het blikje van het kleine geblokte manneke zou niet eens tussen de bramen geraken, maar als een weerlicht terug op de passagierszetel terechtkomen. Ik zou het hele procedé oneindig keer herhalen, zo lang als nodig. Zo lang dat sluikstorters niet meer zouden weten wat echt was en wat niet, ze zouden huilend op hun stuur kloppen en om hun moeder roepen. Ik denk niet dat ze daarna nog zouden sluikstorten. Of zouden ze? Het was een leuk idee, maar ik was geen superheld, en ik twijfelde of ik dit blikje zou laten liggen of oprapen. Ik kon niet elke keer dat ik een wandeling deed al die blikjes oprapen. Eén of twee keer per maand was meer dan voldoende. Dan nam ik de kindjes mee en een bolderkar om de vuilzakken in te doen. De kindjes kregen handschoentjes aan en knijpertjes mee. Dat vonden ze fijn. Zeker Karel vroeg er soms achter. Wanneer gaan we nog eens vuil oprapen, papa? Ook al deed hij het graag en waren het goede werken, toch hield ik me ervan om het te veel te doen, want de auto’s op de weg hier reden soms snel en in hun enthousiasme keken de kindjes niet altijd even goed uit. Een plastiekje was voldoende om ze zonder omzien de straat te doen oversteken om, competitief als ze waren, als eerste bij dat stukje zwerfvuil te komen. Ze vochten er soms om en dan moest ik een beurtrol opstellen. Voortdurend moest ik op mijn qui-vive zijn en al des te meer omdat er her en der aan de bosrand restanten van een oude prikkeldraadafsluiting lagen. Mijn oudste broer was als achtjarige ooit met zijn gezicht in zo’n verroeste prikkeldraad gelopen. Het litteken liep nog steeds, zelfs na wat plastische chirurgie tijdens zijn tienerjaren, van onder en over zijn kin, langs zijn lippen tot op zijn wang. Ik wou niet dat dit met één van mijn kindjes zou gebeuren. Vorig jaar had ik een lange tekst geschreven over hoe er in onze buurt een meervoudig afvalprobleem was. Enerzijds was er het ‘gewone’ zwerfvuilprobleem langs de straat, er was het typische aan-de-rand-van-het-bosafvalprobleem, namelijk grotere stukken huishoudelijk afval, zoals zetels, tuinafval en dergelijke. Anderzijds had je ‘toeristisch’ afval van alle jongeren die hier in de zomermaanden aan de rand van het meer kwamen drinken, barbecueën, zwemmen, vissen… En omdat het meer ontstaan was door zandwinning en dit dus een oude zandgroeve was, had je daarbovenop te maken met achtergelaten industrieel afval: stukken muur, ijzeren palen in de grond, prikkeldraad, stukken omheining… En toch, toch werd dit gebied als een van de mooiste stukjes natuur uit de omstreken beschouwd: het Parelstrand. Ideaal om te komen genieten en om te komen wandelen met je hond. O, dat is waar, dat had ik nog niet eens in die lange brief vermeld, dat de eerste driehonderd meter voorbij de parking aan de rand van het bos, stonken naar de hondenuitwerpselen. Aan beide zijden van het brede pad had je een meter tot anderhalve meter waar je geen stap kon zetten zonder in een hondendrol te schuiven. Hoe vaak had ik al stront van onder de zolen van kinderschoentjes moeten poetsen. En hondendrollen zijn ook een vorm van afval, zeker in de hoeveelheden zoals je ze hier aantreft, en zeker als het baasje de hondendrol toch in een poepzakje gevangen had, maar het daarna het bos in gekeild had. Soms hingen die zakjes laaghangende takken. Dat was écht geen zicht. Tijdens de barbecue van de ‘mooimakers’ uit de stad had ik in een discussie wat te luid opgeroepen om rond het meer geen afval meer op te ruimen. Laat die vervuilers maar in hun eigen vuilnis zitten, was de redenering. Ik schaamde me achteraf wat over die stoere uitspraken. Vuil trok alleen maar meer vuil aan, en op de lange duur had je een openbaar stort in het midden van een erkend natuurgebied liggen. Ik had trouwens in de zomer nooit afval geruimd rond het meer. Dus wat ik had gezegd op die barbecue had niet eens betrekking op mezelf. Het geroep en de veel te lawaaierige muziek, de geur van sigaretten en joints, deden me het strandje rond het meer mijden en ik wandelde langs een ander pad het bos in. Tot ver in het bos kon je een mix horen van de boomboxen die de groepjes jongeren met een verschillende muzieksmaak tegen mekaar opgesteld hadden. Mooi weer en lange zwoele avonden stonden hier gelijk aan veel decibels. Die ene lange brief over het afval hier in de buurt had ik nooit opgestuurd naar een krant of het stadsbestuur, omdat hij wel erg lang was geworden en ik dus zeker wist dat niemand hem echt ging lezen. Nee, ik maakte me geen illusies, als ik dit probleem wou oplossen, dan zou ik het anders moeten aanpakken. Ik kon geen superheld zijn en ook met lange klachtenbrieven zou er niks bereikt worden. Er moest een andere manier zijn, alleen wilde ik niet meer dat soort negativist zijn en enkel nog een klein beetje een deel van een oplossing zijn. Met de kindjes af en toe wat zwerfvuil oprapen, was fijn en goed, meer moest dat niet zijn. De rest was politiek en daar werd ik zo moedeloos van. In ieder geval blonk dit blikje nu mooi in de zon. Het zag er, als je er met wat fantasie naar kon kijken, uit als een stukje zilver of goud dat hier zomaar voor het oprapen lag. Ik bukte me en stak het toch in mijn jaszak bij het klokhuis van mijn appel, ook al vond Tine dat een verschrikkelijke gewoonte en ook al wist ik dat de kans groot was dat als ik morgen of overmorgen mijn hand in mijn jaszak zou steken, ik er een halfvergaan plakkerig klokhuis en een uitgedrupt blikje in zou vinden.

Hans Van Ham
21 0

Rode pepers - uit Hand in hand in hand

Ik had er te veel rode pepers ingedaan. De binnenkant van mijn mond stond in brand door de saus waar ik een likje van probeerde. Ik keek met spijt naar mijn vinger die ik door de saus had geroerd. Het eten was verpest. Pittig eten kon in de melk komen, had ik in een dik babyboek gelezen, vol streng wijzende wijsvingers en professionele opvoedblikken. Zeker in de derde week na je bevalling kon dit voor roerige nachten zorgen. Ik goot wat extra kokosmelk in de pan. Zou dat werken?  ‘Hoe laat is Nola hier?’ Ik haalde mijn schouders op. Sil sjorde zacht aan mijn mouw. ‘Wil je nog even?’ zei hij zacht. Wat wilde ik nog even? Ik trok mijn mouw terug en keek geïrriteerd naast me, tot ik zijn gezicht zag. Sil stond met zijn armen geleund op het aanrecht en tilde zijn mondhoek op. Niet zijn blik, maar zijn mond zei alles. Zijn ogen stonden stil in de tijd, in ruststand. Zijn mond en tong konden me alles zeggen. Door het kleine kiertje tussen zijn lippen zag ik dat hij met nog even iets seksueels bedoelde, dat hij met zijn tong op een fijne plek wilde komen. Op die plek waar hij al een tijd niet was geweest, een plek die sinds de bevalling geen aandacht had gekregen, ook niet van mezelf trouwens. Een zachte plek waar hij met zijn tong overheen of langs zou gaan, dacht ik terwijl ik al roerend naar de pan bleef kijken. Een tinteling ging door mijn onderbuik. Heel lang was alles van de baby. Er was een heel hoofd uit me gekomen, een lichaam. En Sil had ernaar mogen kijken. Mijn intieme delen waren niet zo intiem meer. Dat vond ik tenminste. Betasting was niet aan de orde. Ze hadden een andere identiteit aangenomen. Het was zoiets als volwassen worden. Sil leek er geen problemen mee te hebben en had de associatie met de bevalling losgelaten. Hij legde zijn hand op mijn billen en ik drukte mijn onderlichaam steviger tegen het aanrechtblad.  ‘Eigenlijk kan het niet,’ siste ik. ‘Nol is er over een paar minuten.’ Sil zijn hand lag op mijn billen. Ik was al helemaal schoon en gedoucht, mijmerde ik met mijn gedachten. Al kon ik dat nog wel een keer doen. ‘Ik kan heel snel zijn,’ zei Sil zacht in mijn oor. ‘Jij vast ook na zo lang.’ Mijn wang duwde ik in het kuiltje van zijn glimlach. Ik draaide mezelf een kwartslag om hem te zoenen. Onze lichamen verzoenden zich. De stevige gulp van zijn spijkerbroek drukte zich tegen me aan. Soms op precies de goede plek en soms er net naast, wat misschien nog wel perfecter was.  Ik liet de spatel los en deed mijn hand door zijn stroeve haren. Korrelige gel maakte me eerder nooit zo opgewonden. De randen van mijn lippen raakten de zijne, tot een schattige kerm in de woonkamer ons uit onze verleiding trok.  ‘Ga jij naar Ollie? Ik roer wel.’

FrederiekVerb
4 0

(il)legaal homohuwelijk

Er is volk op straat, veel volk. Het lijkt wel alsof heel het land hier plots op straat is gekomen. Of ik nuvoor me kijk, of achter me, overal zie ik mensen. Mensen van allemaal origine. Terwijl ik zo rond mekijk, zag ik je plots. Jij met je hoofddoek aan, die je straks gaat verbranden, jij tussen allemaal anderevrouwen. Achter jou loopt een kind. Een kind van een jaar of tien. Het zou je dochter kunnen zijn.Maar daarvoor ben je nog te jong. Zelfs bij een tienerzwangerschap zou het kind hoogstens een jaarof 7 zijn. Het komt naar je toe, en vraagt je iets. Ik sta te ver van je, en er is te veel lawaai van al deandere betogers, dat ik je niet kan horen. ‘Ow, excuseer.’ Terwijl ik naar jou zit te kijken, botst plots iemand tegen mij. Ik besef maar half dat ikecht zit te staren naar jou, en dat iedereen verder gaat. Langzaamaan kom je dichterbij. Ik zit zo hardnaar jou te staren, dat het opvalt. Je ziet het, en wandelt naar mij. Voor zover dat je het wandelenkunt noemen. In een betoging gaat het nooit vlot. Maar in mijn gedachten sta je onmiddellijk naastme. ‘Is er iets? Je kijkt zo naar me?’ Zeg je. Wat een stem. Ik val in zwijm voor jou. Hopelijk kan ik het eenbeetje verbergen. Op homoseksualiteit staat hier, in Iran, nog altijd de doodstraf. ‘Huh, uh… nee, er isniets,’ antwoord ik. Hopelijk klok de paniek in mijn stem niet hard door. Ik wil namelijk niet dat mijnlaatste uren geslagen hebben. En zeker met al de undercoveragenten van de overheid, weet je nooit.Zelfs tegen mijn verloofde kan ik niets zeggen. Als ik iets te veel zeg, waaruit zou blijken dat ikverliefd op je ben geworden, kan dat onmiddellijk mijn dood betekenen. Maar wat doe ik dan hetbest? Ik kan toch moeilijk heel mijn leven blijven zitten met het idee dat ik elk moment kan wordenopgepakt. Terwijl ik al deze bedenkingen aan het maken ben, wandel je een beetje verder. He! Is dat daar eenstukje zwart haar dat ik zie, onder je blond haar, dat weggestoken zit onder je hoofddoek? Ja hoor.Maar dat betekent dat… Je bent geen vrouw, maar een undercoveragent! En deze betoging wasenkel voor vrouwen! Om jou te ontmaskeren, moet ik rap zijn. Ik neem je hoofddoek en je blondeharen vast, en trek eraan. Hoe kan dat nu? Je bent… mijn verloofde? ‘Sinds wanneer loop je rondverkleed als vrouw op een betoging die enkel voor vrouwen is?’ ‘Wel, ik ben undercoveragent voorde Iraanse overheid. Ik moest infiltreren om zo te achterhalen wie allemaal aanwezig is op dezebetoging.’ Antwoord je op mijn vraag. Nu wordt me wel veel duidelijk. Waarom je altijd weg wastijdens grote gebeurtenissen, waarom ik voor je stem viel, waarom ik je plots herkende, … Het toeval wil, dat we volgende week gaan trouwen. Zo kan ik toch nog, zonder de doodstraf tekrijgen trouwen met ‘de vrouw van op de betoging’. Pff. Wat moet een echt homokoppel toch nietallemaal meemaken in een land zoals Iran.

buitencirkel
5 0

Worstkaasscenario eten we vegan

Dennis rolt de steekwagen met zwarte plastiek stapelbakken en kartonnen dozen de winkelruimte met aan beide zijden een etalage in: ‘Voilà, dit is het laatste van de levering van de traiteur, Beppie!’  Hoge receptietafels met mooie minibloemstukjes staan tussen de winkelrekken en de toonbank verdeeld.   ‘Zeg, veel volk op de gastenlijst. En niet de minste, zelfs de burgemeester komt af!’, roept hij naar de dame op het aluminium inklapbaar trapladdertje met twee treden. Hij zet de steekwagen neer en trekt zijn afgezakte joggingsbroek op tot boven zijn navel: ‘Oei, de rek van mijn broek is kapot’, en knoopt op goede hoop het elastisch koord in een schoenveterknoop.  De kokette kleine dame, gekleed in donkergroene kokerjurk met bijpassende zilveren pumps draait zich minutieus om, op de bovenste trede van het trapladdertje met het einde van een gouden slinger in haar rechterhand: ‘Ja, ons Trea mag trots zijn. De opening van haar eigen zaak. Een speciaalzaak in houten lepels. Dat bestaat in heel Vlaanderen nergens niet!’ Ze draait zich terug om, strekt zich volledig en probeert met een punaise de slinger vast te pinnen. Maar het lukt niet: ‘Lap hè, ik ben te kort’ Dennis grabbelt naar zijn leesbrilletje in de buidelzak van zijn grijze kaptrui, plooit de twee benen open en zet hem op zijn neus. Hij leest de bestelbon: ‘Beppie? Beppie! Kom eens! Dat zijn hier problemen! Dat klopt hier niet. De bestelling is niet compleet!’ ‘Oei, bel de traiteur dan maar op! Binnen een halfuur begint dat hier. En u niet laten doen, hè! Die zelfstandigen met hun smoesjes altijd. Mijn gsm ligt daar, op die tafel. Gebruik die maar!’ Ze probeert nog een tweede keer en mompelt: ‘Komaan Beppie! Op 3, en dan volledig strekken. 1… 2… 3…!’ , strekt zich volledig en staat op de toppen van haar tenen. Maar het lukt niet. Ze zucht: ‘Lap hè, ik ben te klein’ Dennis duwt gefrustreerd de gsm uit: ‘Ik kan de traiteur niet bereiken. De helft van de levering is niet gebracht. Enkel de dozen en bakken met ‘vegan’ op zijn geleverd.’   Beppie geeft het op en laat de gouden slinger voor wat het is. De laatste dertig centimeter bengelt naar beneden, net tot boven de toonbank. Ze stapt statig van het trapladdertje: ‘Laat mij eens kijken!’ , en grijpt de bestelbon uit Dennis’ handen . Ze snuffelt controlerend in de dozen en bakken: ‘Ja, lap! En de drank is er ook al niet bij! En nu? Wat gaan we nu doen? Binnen een half uur staat ons Trea hier. Samen met de burgemeester en de rest van al het volk’  Dennis neemt zijn leesbril in zijn linkerhand en denkt na: ‘Hmmm… Worstkaasscenario eten we vegan, hè’ Hij haalt zijn schouders op. Ze trekt een bedenkelijk gezicht: ‘Hoe? Wat? Worst? Kaas?’ ‘Awel, zo zeggen ze dat toch? Worstkaasscenario, in het allerslechtste geval, eten we vegan. Zo slecht kan dat toch niet zijn?’  ‘Ah, ge zijt in het Engels bezig. Worstcasescenario! Ja, oké! Nu snap ik het. Hoe? Kunnen we dat wel maken? Zo, alleen maar vegan en dat zonder drank? Dan doe mij sowieso maar met extra mayonaise.’ Ze trekt een verontrustend gezicht: en volgens mij ben ik allergisch aan avocado’s. Doeme toch!

Evelien Meulders
32 1