havelings
Nu de horizon die rillerige tuin van verlangen in een diffuus trillende lijn aanlegt en het onduidelijk wordt wat zakt, het verhittende onder het verkoelende, of omgekeerd, de mist van meer, nu, dat haar uitnodigt in bevangenis te blijven staan, vleit zich langzaam om haar eigen einders heen, haar lichaam dampt van ver tot dichtbij, de geest van minder, nu, stijgend over het milde het scherpe, of omgekeerd, het water van vroeger of later, zwaar, modereert en modelleert, nu, de reactor van haar kern, nu.
Lam laat ze zich houden in het beeld van euforische stand terwijl daaruit, als grijze sneeuw, een grauwe gestalte achterover, voorover, vallen, vallen is wat ze doet, die gedaante, plat op een buikse rug, een rugse buik, plat, een schaduw die zich wild laat houden in het beeld van lig, liggen, liggen als een getormenteerd zwerk op de zanderige werkvloer van het strand, gestrand, hiertussen, tussen euforie en torment, hiertussen dromt ze zich als een nu eens bedwelmd, dan weer alert vierend zeil van zinnelijkheid.
De wind die alle beelden steelt. Het licht tussen licht in dat nooit verveeld, het onbestemde van wat ze tonen wil, aan de wereld, aan zichzelf, het ondoordachte van haar zijn, spontaan wil ze in de golven onderduiken, spontaan zinken, zinken tot in de bron van haar voortstuwing, de bron waaruit zuurstofbellen pruttelen alsof door haar adem aangedreven, ze ademt. Diep in. Diep uit. En het herhaalde, hertaalde van hoe haar borstkas vraagt, wie weet precies wat, of hoe, en hoeveel jaren al keert ze hier terug als op stappen van zichzelf die voor haar uit trappelen, water, water van ze drijft tot ze weggewassen in hetzelfde moment dezelfde ruimte vindt, voor zichzelf, een immer almaar ternauwernood verdrinkingsdood, en toch, elke keer weer, haar kraag omhoog, haar kraag omlaag, het badpak onder haar kleren, haar kleren over het badpak, er is geen temperatuur, geen atmosferische druk, het is een wissen ook, hier, een wissen van sporen die alleen maar willen zeggen, zij is dezelfde hier, aangekomen, het kon niet anders lopen, zie kijk, haar voeten vol zout lopen de bewaring in, de illusie, het nodige zelfbedrog, de bravoure om brak water geen ingang te gunnen, ze zoekt naar wondes, niet, ze zoekt naar littekens, niet, ze zoekt naar waar de huid zichzelf vervangen heeft. Dat ze kan zeggen, het is een ander die erin leeft. Die zwemt. Die zweeft.
En alle beelden die haar stelen. En de wind strelen.
En in de verte, hoogte en laagte, de dolfijnen en de albatrossen in hun hermetische taal sprekend, sprekend over hoe ze, projecteren mag als ze wil, ze blijven beweren dat ze dezelfde is gebleven, dezelfde die ternauwernood verdronk, zonder atmosferische druk of temperatuur, dezelfde die ademt. Diep in. Diep uit.
Het is een vergissen ook, de sporen zeggen, zij is anders hier, aangekomen, het kan zijn, dat we ons van lopen vergissen, van voeten, van zoet, van het bewaarde, is de realiteit overgebleven dat ze bang, zelfs laf was geweest, helend water een uitgang te gunnen, ze vindt klanken die aan geen schelp toebehoren, zuiend geruis van een onthouden iets dat vraagt of het badpak, de kleren, wat zit nog gegoten op de bodem waarin de bron spoorloos is, de dolfijnen, de albatrossen weten het ook niet, waarom, was het de zomer of de winter die haar verzwolg, een seizoensgebonden zwichten of een jaarlijks verzet, wat is de wederkerigheid van dit gevaar, brekend op de storm bovengronds en de stroom onder water, wat splijt hier dat het zo atomair noodzakelijk lijkt, nu, de kern van haar reactor, nu, nu het niet te modelleren nu, het niet te modereren nu, nu de gevangenis haar overstijgt, wat is de onbewuste pathetiek die zich onvoldoende vindt nog maar de handen om de tralies te leggen, laat staan nijpen, fijn, wat nijpt dit koud staal fijn, oorzaak, gevolg, van het moment niet meester zijn, niet meester kunnen zijn, hoe ver te ver is ze dit keer ontsnapt, ruim op overschot, komeet van over eeuwen kom ik er nog eens op terug, ze laat alle zink los.
Bouwt een cel van ik, enkel ik kan de enige zijn die me ontvalt wanneer ik het over mezelf heb, hier, hier verraad ik me, hier en nu, nu en hier geef ik al het alchemistische de kans om te falen in het maken van goud van mij, lood, lood, lood en schiet me uit mijn evenwichtige baan om mezelf heen, een impact ergens, een staartje dat in een dampkring wat van de zijige haren achterlaat, iemand, iemand die van mij een pels maakt, geknuppeld neer, geslagen hond, zee van zeer en kan ik dan mijn eigen ijs en eis niet doen smelten, beer ik maar, heen en weer, been ik maar, op andermens voeten tot het van die mens ook niet meer zal moeten. Omdat ik haar zo stilaan vergeten ben. Haar zo moeilijk onthoudt. Zo moeilijk voor de geest kan doen verschijnen als zij, zij was de reden, de oorzaak, de bron van al mijn gevolgen. Diep. Uit. Diep. In. Adem.
En dank je wel voor de vervolging. Het aanjagen. De strijd. En het aanlengen van mijn mysterie dat niet anders kan dan om mijn falen, horizon-taal, gestippel-lijnd, kan draaien. Draaien en draaien. Als een melk weg rond. En rond en rond.
Beeld en wind. Steel en streel.
Klank, kleur en geweld.